Vestdijkkroniek. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Dr. F.W. Botzen | De erotische gedachtenwereld van Anton Wachter‘Begreep hij, voor het eerst, dat het verlangen meer in die rokken school dan in het onbeklede lichaam?’ (Kind tussen Vier Vrouwen p. 206) ‘Dit is geen fetischisme of iets dergelijks, maar het is verklaarbaar uit mijn jeugd’. (De Laatste Kans p. 142) | |
A. InleidingIn de Vestdijkkroniek van maart j.l. is een bewerkte en bekorte tekst opgenomen van een lezing door Drs. J.L. Segboer ‘Ina Damman en Else Böhler’. Segboer geeft een interessante analyse van het I.D. complex. Ik wil hier speciaal zijn opmerking naar voren brengen, dat hij geen enkele uitspraak doet over de mens Vestdijk, maar dat hij alleen geinteresseerd is in de schrijversfiguur Vestdijk, die van die mens niet meer maar ook niet minder een verbijzondering kan zijn. Ik ben het met deze uitspraak geheel eens en ik zal daarom in dit artikel uitsluitend spreken over de romanfiguur Anton Wachter. Dit kan des te gereder, omdat er op enkele punten in b.v. Kind tussen Vier Vrouwen en de afzonderlijke A.W.-romans bepaalde verschillen voorkomen, waardoor het romankarakter meer wordt benadrukt dan het biografische karakter. Denk b.v. aan de dood van zijn vader en het ‘zusjedeken’-motief (Zie voor dit laatste hierna). Het ligt niet in mijn bedoeling om het betoog van Segboer critisch te bespreken, maar veeleer te wijzen op een aspect in de A.W.-romans, dat - voorzover mij bekend - nog nauwelijks naar voren is gebracht, n.l. de fetischistische neigingen van A.W. (hoewel hij het zelf ontkent, zie tweede citaat bovenaan). De vier vrouwen kunnen als volgt worden geduid: de moeder - object van kinderliefde Janke - object van de zuiver lichamelijke sexualiteit Ina Damman - object van platonische liefde Marie van den Bogaard - object van zinnelijke verliefdheid. | |
[pagina 36]
| |
De vraag hoe de vele andere figuren, die vooral voorkomen in de A.W.-romans over het studentenleven, dienen te worden geduid, moet ik in het midden laten; ik ben geen literator en er zijn deskundiger figuren om dit te doen. Het komt mij voor, dat het minder juist kan zijn de complexe figuur van A.W. te analyseren in wat ik zou willen noemen het horizontale vlak (zie indeling hierboven). 's Mensen neigingen spelen in de regel een rol gedurende zijn gehele leven. Zo spookt de Janke-figuur door vrijwel alle A.W.-romans heen, soms uitgebreid, soms in een enkele zin. M.a.w. door alle liefdesavonturen van A. heen, kan hij de figuur van Janke in haar speciale verschijningsvorm (haar kleding) toch niet vergeten. Ik zou de hierna volgende uiteenzetting dan ook een verticale aanpak willen noemen, waarbij we van A. één aspect zullen betrekken n.l. zijn kledingfetischistische inslag. Dit aspect komt echter nauwelijks ter sprake bij de figuur van Ina Damman, waardoor het platonische karakter wordt benadrukt. Het valt te ontkennen, dat m.b.t. dit aspect in het algemeen en zeker in het leven van A. iets abnormaals zou zitten. Abnormaal wordt zulks pas als de fetisch de vrouw gaat vervangen (b.v. iemand, die liever met een damesschoen naar bed gaat dan met de dame zelf). Maar dat A.W. in bovenvermeld tweede citaat stelt ‘dit is geen fetischisme’ gaat mij wel iets te ver. Het zal de lezer opvallen, dat in onderstaande beschouwingen over dit erotisch aspect de boeken, die zijn studententijd betreffen, systematischer worden geanalyseerd dan de eerste vier romans. In laatstgenoemde boeken komen dezelfde figuren veelal in alle vier de romans voor; dit is in de laatste vier romans van de A.W. cyclus veel minder het geval. | |
B. Analyse der eerste A.W.-romans (tot aan zijn studententijd).Het hierboven aangehaalde eerste citaat geeft m.i. de sleutel m.b.t. de erotische gedachten- en wenswereld van A.W. Op de aangegeven pagina van dit citaat filosofeert hij over het dienstmeisje Janke ‘in haar blauwe en rode rokken’ en over zijn grootmoeder, waarvan hij eerder (p. 184) opmerkt: ...‘haar gang deed denken aan een groot kalm-wiegend schip. Machtige rokken en wat zat daar allemaal al niet onder’. | |
[pagina 37]
| |
Nu komt het mij voor, dat een jongen van ongeveer acht jaar nauwelijks erotisch geïnteresseerd zal zijn in het lichaam van zijn grootmoeder, kennelijk wel in haar volumineuze kleding. In de latere A.W.-romans komt deze opmerking niet meer voor, maar dwars door deze boeken spookt de figuur van Janke, het dienstmeisje. Zij heeft A. kennelijk wel sterk erotisch geïnspireerd, want zij gaat in feite niet uit zijn gedachten. Laat ons deze sleutelfiguur eens nader bekijken. Janke wordt beschreven als een vrij onaantrekkelijk meisje van ongeveer 18 jaar, een boerentrien, zonder veel kraak of smaak. A. wordt op een zondagmiddag, als zijn ouders uit zijn, praktisch door dit meisje verleid. Hij ziet Janke ineens op de grond liggen. Zij slaat haar bovenrok omhoog. ‘Haar donkerrode onderrok kwam te zien, een onverwachte kleur bij al dat blauw en van een stof, die aan de zusjedeken deed denken.’ A. ligt plotseling bovenop haar (hoe hij daar was gekomen, wist hij niet meer). Zij liggen allebei doodstil. ‘... nu hij duidelijk een zoet tintelend gevoel bespeuren ging, dat hem overal scheen binnen te dringen. Warm en zacht waren de rode onderrokken, het blauwe linnen bleef koel... Het gevoel was tegelijk gloeiend en vredig... Wijder was het, warmer en veiliger... men zou er niet gemakkelijk genoeg van krijgen’ (Kind, p. 70-71). Plotseling komen zijn ouders thuis en dan is de pret afgelopen. Was dit nu zijn eerste bewust-sexuele ervaring? M.i. wel, voorzover men van een bewuste ervaring mag spreken. Onbewust had hij deze, naar het mij voorkomt, al eerder, nl. op nog jongere leeftijd. Hierboven werd al gesproken over de ‘zusjedeken’. A. had als remplaçante voor een zusje, dat hij oorspronkelijk wilde hebben, een moltondeken, die hij 's nachts tegen zich aan placht te drukken (Kind p. 21). Hij zal toen misschien vijf jaar zijn geweest. Deze deken gaf warmte en voelde zacht aan. ‘Allerlei vorm kon ze aannemen en al verdikten de plooien zich, ook bij het woelen, slank en glad bleef ze altijd’. Er blijkt echter, dat A. in feite niet meer naar een zusje verlangde; ‘... de deken was het zusje en de deken had hij’ (Sint Sebastiaan, p. 18). Er is dus kennelijk een sterke overeenkomst tussen de deken en de baaien onderrokken van Janke. M.a.w. het is het tastgevoel van A., | |
[pagina 38]
| |
dat hem bepaalde verrukkingen bezorgt. Deze tastzin blijkt ook sterk uit zijn avonturen in het Vondelpark in zijn studententijd. Het bovenstaande Janke-verhaal komt weer terug in Sint Sebastiaan (p. 70-71). Ook hier weer een vergelijking tussen haar onderrokken en de zusjedeken. Zoals ik hiervoor al opmerkte, komt het Janke-verhaal - al dan niet met eigen filosofieën van A. doorspekt - ook in latere delen voor. Zo wordt zelfs haar naam nog genoemd in ‘De Laatste Kans’ (p. 114). Het is in ieder geval duidelijk, dat de eerste bewust-sexuele ervaring een zeer grote indruk op A. moet hebben gemaakt en dat deze hem predisponeerde voor een soort kledingfetischisme, dat geregeld in de latere A.W.-romans aan de orde wordt gesteld. Dit blijkt ook uit een herinnering aan Janke, die op latere leeftijd (hij was toen elf à twaalf jaar) plotseling bij hem opwelt. ‘Meer dan vier jaar had hij niet aan haar gedacht... maar nu was ze er weer... Ze hadden gespeeld - en het was onbeschrijfelijk geweest, meer kon hij er niet van zeggen -. Twee dagen lang leefde hij toen in een halve droomtoestand, alleen maar aan Janke denkend...’ (Kind p. 407-408). In ‘Terug tot Ina Damman’ (p. 66-68) komt het beeld weer op, waarbij weer de nadruk valt op Janke's onderrokken. In hetzelfde boek (p. 173-175) komt Janke weer plotseling in zijn gedachten tijdens een aardrijkskundeles. Hij zag haar ‘lokkend met haar rode onderrokken onder het gesteven blauw’ langs de landkaart zweven. Hij droomt er dan van, dat Janke helemaal alleen van hem zou zijn (vgl. ook Kind p. 508 e.v.).
Even na zijn negende verjaardag verbant A. de zusjedeken voorgoed van zijn bed. ‘Ruige wol was de aangewezen stof voor hem’ (Sint Sebastiaan p. 137). Dit motiefje komt echter later nergens meer voor, zodat het waarschijnlijk een voorbijgaande bevlieging is geweest. De zusjedeken komt ook nog even ter sprake als hij filosofeert over een meisje (waarvan hij de naam niet kent) die zijn zuster zou zijn of worden. ‘De zusjedeken, uit zijn bed glijdend, nam een gestalte aan van melk en bloed... 's avonds in bed verwaarloosde hij de moltondeken om haar’ (Kind p. 153). | |
[pagina 39]
| |
Tegen het einde van ‘Kind’ (p. 507 e.v.) komt een merkwaardige passage voor. In tegenstelling tot de hierboven vermelde passage in Sint Sebastiaan over de verbanning van de zusjedeken staat in het laatste gedeelte van ‘Kind’, als A. ongeveer 15 jaar oud is, dat hij - als hij hevig naar een meisje verlangt - het kussen tegen zich heeft aangesjord of de zusjedeken ‘die er nog altijd was’. Een ander citaat is in dit verband ook van belang: ‘Zijn verlangen naar vrouwelijkheid was zo geheel met zijn wezen vergroeid, had zich zo geleidelijk ontwikkeld, dat hij zich van de vage bijzonderheden ervan geen rekenschap zou kunnen geven’ (Kind p. 207).
Wij komen nu aan de geschiedenis met Ina Damman. In het I.D.-verhaal zijn het meer de eigenaardigheden van de leraren, die de aandacht krijgen, vnl. de duitse leraar Horsting, die door middel van het laten vallen van krijtjes de meisjes op de eerste rij onder hun rokken probeert te kijken. ‘Meneer Horsting was inderdaad een cochon en generaties van meisjes hadden bij hem geleerd... hun voeten steeds op een lager niveau te houden dan zijn hoofd’ (I.D. p. 101 en 103). A. noemt Horsting ‘de satyr-in-meisjespantalons’ (p. 183). Als de leraren Couvée en Roemer bij de voorbereiding van een schooluitstapje praten over de vraag of zij Horsting mee zullen vragen, omdat er in feite geen andere leraar beschikbaar is, zegt de een tegen de ander: ‘... maar laten de meisjes voor hun rokken dan wat van die elastieken bandjes meenemen... ik kan ook niet zo goed tegen onderrokken’ (p. 119). Het is typisch, dat A. hier als het ware het erotische probleem naar derden verplaatst, niet naar Ina Damman. Als haar jurk bij een stoeipartij opwaait ‘had Anton in een bijna vaderlijke genegenheid (cursief van mij) toegekeken en overdacht hoe mooi Ina helemaal in het wit zou zijn, waar nu reeds zo veel van die kleur te zien kwam’ (p. 125). In ‘Kind’ (p. 431) bedenkt A, dat men naar meisjesondergoed ook met andere gedachten kan kijken dan louter sexuele. Uit dit alles volgt, waar Segboer ook op wijst, dat Ina volgens A. alleen platonisch te benaderen is; er kon zelfs geen zoen van af. | |
[pagina 40]
| |
Ook ten aanzien van vrouwen in het algemeen wil A. alleen nog denken aan ‘dikke vrouwen, schippersmeiden, meiden, mevrouwen, tantes, boerinnen met zware rokken, lekker lang achter elkaar’ (p. 155). Op een later tijdstip heeft hij ontkledingsscènes voor ogen. ‘Iedere vrouw zette hij, zo mogelijk, in haar ware gedaante, - maar doorgaans werd het een en hetzelfde lichaam, vaag aan allen gemeen - voor zijn innerlijk oog om haar dan traag en consciëntieus, handgrepen uitstellend van minuut tot minuut, te ontkleden. Vriendinnen van zijn moeder, zijn tantes: niemand was er veilig voor hem’ (Kind p. 493). Dit is weer een typische trek; oudere vrouwen waren hem even lief, als er maar wat aan te ontkleden viel. Alleen oudere familieleden bleven buiten deze dagdromerij. | |
C. Zijn studentenjarenDeze jaren ontwikkelen zich op het gebied van de liefde en de erotiek vrijer dan in zijn lagere-school- en H.B.S.-jaren. De vier boeken, die zijn studententijd beschrijven, maken een strakker indruk dan de eerste vier boeken. Dit komt misschien door verschillen in ‘Kind’ en de eerste vier A.W.-romans. Zijn belangstelling gaat zich nu ook meer richten op meisjes uit betere milieus (op enkele uitzonderingen na). Het lijkt verstandig deze boeken meer op de voet te volgen. | |
1. De Beker van de MinIn dit boek geschiedt feitelijk niet zo veel. Er staan twee figuren centraal, nl. de werkster Jans en zijn eerste verloofde Tini Houtsma. Inwonend bij zijn tante Bertha en oom Moos, droomt hij eens van deze onappetijtelijke Jans. In feite gebeurt er in deze droom iets vreemds, de droom gaat over van Jans op een onderwijzeres van de lagere school, ook al geen schoonheid. Zoals hij in het verleden al meer van haar had gedroomd, zit hij bovenop haar schouders en bereikt zo een bevrediging. Aan de psychologen om deze overgang te verklaren! (p. 99/100). In dit deel verlooft A. zich voor de eerste maal officieel met een meisje, Tini Houtsma, een verpleegster, ook niet bepaald een beauty. | |
[pagina 41]
| |
Zijn liefdesspel met haar geeft niet de indruk, dat hij haar ooit heeft ontkleed. Wel ‘liet hij zijn handen de vrije loop’ (p. 205), hetgeen haar kennelijk veel deugd deed. Er blijkt uit de gehele geschiedenis met Tini, dat hij aan haar naaktheid weinig behoefte had. ‘Ieder “mag niet” van haar betekende “mag nog niet”. In neerslachtige buien dacht hij wel eens, dat zijn meisje na hun huwelijk precies zo zou zijn’ (p. 206). Op p. 257 peinst hij weer over een dienstmeisje, dat hem op haar rode onderrok zou laten liggen, dus weer het Janke-motief. Aan het slot van dit boek komt nog een groteske scène voor waarbij hij - na een diner ten huize van oom Moos - naar de keuken gaat en de foeilelijke Jans tegen zich aandrukt. Gevolg: grote ruzie tussen tante Bertha en Jans en een stante pede vertrek van de laatste. De verloving met Tini wordt eveneens verbroken. | |
2. De vrije Vogel en zijn KooienIn dit deel is A.W. minder geremd dan in de voorafgaande delen. Men krijgt de indruk, dat de sexuele angst is verminderd. Dit blijkt b.v. uit het nogal kluchtige verhaal van zijn verhouding met twee zusters, Fietje en Clasina, waar hij een kamer heeft gehuurd. De titel van het onderdeel uit dit boek, nl. ‘Kast met toebehoren’, doet ironisch aan. Hij begint een oogje te wagen aan de jongste van de twee, Fietje, die de gewoonte heeft bij een gesprek het rechterbeen energiek naar achteren te zetten en met het linker op de tenen te staan (p. 123). Kennelijk waren haar benen dus zichtbaar en we zijn aangeland in de korte-rokkenmode van de twintiger jaren. In het huis aan de Overtoom in Amsterdam, waar A. ‘op kast’ is, woont ook de vader van de twee vrouwen (die ergens tussen de dertig en veertig jaar oud zijn), die zeer doof is. Dit is voor de verdere loop van het verhaal belangrijk, omdat hij dan niets behoeft te merken van eventuele orgieën, die zich boven zijn hoofd zullen afspelen. Deze vader viert op een bepaald moment zijn vijftigjarig vakjubileum als kleermaker. Er is feest en A. wordt hierbij door de beide zusters niet vergeten, waarbij A. opmerkt, dat Fietje ‘lager gedecolleteerd is dan gewoonlijk en de blonde haren fraai gefrisseerd’ (p. 133). Zij is in geen geval een dienstmeisjestype, | |
[pagina 42]
| |
zoals in de voorafgaande delen nogal eens het geval was, maar wat ook zijn moeder zo noemt ‘een dame’. Fietje laat hem duidelijk merken, dat zij ‘in’ is om door hem te worden verleid, waarvan zij blijk geeft door de helft te betalen van een erotisch boek, dat A. in de Oudemanhuispoort wil kopen nl. Fuchs: Geschichte der erotische Kunst. Als zij de volgende dag samen het boek bekijken en hij haar betast, merkt hij op, dat zij een corset draagt (van Clasina wordt later verteld, dat zij geen corset draagt) dus typisch weer een vrouwelijk kledingattribuut. De geschiedenis met Fietje is - hoewel sterk erotisch - toch met grote terughouding beschreven. De eerste volledige gemeenschap, die hij met een vrouw (Fietje) heeft, duurt zeer kort. Er zullen wel weinig kleren bij uitgetrokken zijn; over haar kleding wordt overigens in de vervolgscènes van dit liefdesspel vrijwel niets medegedeeld, van ontkleedpartijen overigens ook niet veel, hoogstens veranderde zij ‘zakelijk en zaakkundig iets aan haar kleding en was dan verder een vrouw zoals het moest’ (p. 161). Wel denkt A. weer eens aan Janke (p. 152). De geschiedenis wordt grotesk als hij het ook met Clasina gaat aanleggen, vooral als Fietje er achter komt. Beide zusters krijgen hooggaande ruzie (p. 189-192) die echter al zeer spoedig is bijgelegd. Beiden gunnen elkaar kennelijk wel de minnaar en er wordt onderling een rooster opgesteld. In dit boek komt een lang fragment voor, dat A.W.'s fetischistische inslag zeer duidelijk verraadt. Het is daarom wenselijk deze passage (p. 185/186) in haar geheel over te nemen. ‘Waarin zou het bijzondere van Clasina bestaan? Na lang peinzen... kon hij tot geen andere slotsom komen dan dat bij Clasina de kleren het waren. Die van Fietje vond hij wel aardig, heel keurig en smaakvol, maar hem toch iets te damesachtig, men kon ook zeggen te modiste-achtig. Hij was er vrijwel zeker van, dat Fietje zonder kleren, of met heel weinig kleren beter tot haar recht kwam, want afgezien van de iets te korte benen, had ze een voortreffelijk figuur. Clasina had dit niet, en haar japon leek een hobbezak, juist dóór haar figuur; maar die avond, als de regen maar een beetje wilde doorzetten, zou ze een mantel dragen, vermoedelijk dezelfde tante - of grootmoederachtige mantel als waarin hij haar naar de | |
[pagina 43]
| |
tram had zien lopen... Die mantel, de bijbehorende hoed, - dat leek hem de sleutel tot Clasina als vrouw. Die mantel zou ze aan moeten houden, ook wanneer het niet regende, ook wanneer het snikheet werd op dat bankje... Dan was Clasina opeens een juffrouw, incarnatie der burgerlijkheid, en vrijend met Clasina zou hij tegen zich zelf kunnen zeggen: “Dit is een juffrouw, lekker ouderwets, een juffrouw zoals ze mijn hele leven, mijn hele jeugd, om me heen hebben gezweefd, ongrijpbaar, terwijl ik ook niet wist, dat ze te grijpen waren”. Deze mantel, - dat was... een pantser van ouderwets fatsoen. Door die mantel ook zou de aansluipende agent niet geloven, dat hij zag wat hij meende te zien.’ Uit dit fragment komt m.i. zeer duidelijk naar voren, dat A. in het geheel geen of zeer weinig behoefte had aan een ontklede vrouw; integendeel, hij ging liever met haar in het Vondelpark zitten vrijen, om haar onder de rokken te kunnen tasten (de agent, die niet geloofde dat hij zag, wat hij meende te zien). Hij hoefde toch immers niet met Fietje of Clasina naar het Vondelpark; er was op zijn kamer voldoende gelegenheid, zoals wij weten. Denk aan de stokdove vader!
De kenner van de A.W.-romans zal zich herinneren, dat A. in zijn jeugd fervent doorzeurde om naakt te mogen tekenen (Sint Sebastiaan, het onderdeel ‘de naakte poppen’). Dit blijkt soms nogal in tegenspraak te zijn met het voorafgaande in dit artikel, maar het hiervoor aangehaalde citaat gaat in dit verband aldus verder: ‘Later bedacht hij nog, dat deze voorliefde voor de aangeklede vrouw een gevolg kon zijn van het naakttekenen in zijn jeugd. Daardoor had voor hem het naakt altijd iets artistiek-heiligs behouden, ongeschikt tot zinneprikkeling. Fietje zonder kleren zou ook alleen maar begeerlijk zijn, omdat ze er dan leuker uitzag: iets om mee voor de dag te kunnen komen, als het ware.’ Uit dit citaat blijkt m.i. duidelijk, dat hij Fietje tot op dat moment nog nooit geheel ontkleed had gezien. Een onthullend detail, want dit verklaart min of meer A.'s voorliefde voor vrijerijen in de open lucht op parkbankjes (met een bekroning in of achter parkbosjes). Op pag. 87 van ‘De Rimpels van Esther Ornstein’ denkt A over ‘... het naakt, deze zonderlinge instelling der natuur, waaraan men | |
[pagina 44]
| |
op diners tol betaalde tot aan gordelhoogte, maar op kantoor en in bed en 's avonds achter de krant ruimschoots er zijn bekomst van had’. | |
3. De Rimpels van Esther OrnsteinIn dit boek zet A. zijn verhouding met Fietje nog enige tijd voort, maar de vreugde is er wel af. A. heeft een andere kamer en hij gaat met haar naar een louche hotelletje. A. ziet Fietje zittend op de rand van het bed, waar zij ‘God betere het’ haar kousen zat uit te trekken (pag. 66). Dat ‘God betere het’ is in dit verband wel onthullend. A. gaat nu meer letten op erotische juffrouwen ‘... meisjes, dames, jongedames, die krachtens stemgeluid, kleding en manieren duidelijk in het andere kamp thuishoorden’ (p. 80). Een van deze jongedames is een meisje uit gegoede Joodse kring, Esther Ornstein, volgens beschrijving knap en zeer goed gekleed. Toch ontkomt A. er niet aan om een vergelijking te treffen tussen Esther en... Janke. ‘Esther en Janke, waren blozend en bruin van haar, en Janke had een rode onderrok aangehad, en Esther een wijnrode jurk... Zelfs probeerde hij bij zijn nachtelijke oefeningen Esther voor Janke te verruilen en... hoe het zijn zou... als zij plotseling in Amsterdam opdook om hem te verleiden op de vloer van zijn kamertje’ (p. 228). | |
4. De Laatste KansOok in dit boek nog mijmerijen over Janke (p. 34, 114 en 142) en dan zijn we eindelijk van deze Lahringse schone verlost. Dit boek gaat wat de erotiek betreft vnl. over verpleegsters, doch geen enkele verhouding is blijvend. Zeer getroffen is hij door een verpleegster, Ellie Adriaanse, die hem door een studievriend (Knutsen) a.h.w. thuis wordt afgeleverd. ‘Na een bescheiden kloppen... verscheen Knutsen, gevolgd door een jonge vrouw, die Anton trof als een stomp op het oog, geen stomp van Knutsen, maar van de vrouw zelf. Het was een verpleegster. Maar men zou haar niet kunnen beschrijven als een verpleegster, hoogstens als een aristocrate onder de verpleegsters, een zeer hoog gestegene, die zich door het verzorgen van een | |
[pagina 45]
| |
verlamde millionair het recht verworven had om in een kledij rond te lopen minstens zo stijlvol als waarin Maria Moreel door middel van het penseel de eeuwigheid was ingegaan. Een donker gewaad, bevallig van plooi en snit, wit daarboven, een sluier, het was in woorden niet weer te geven, het was verblindend van voornaamheid en elegantie’ (p. 90). Het valt op, dat A. hier a.h.w. voor het eerst zo door voornaamheid en elegantie wordt getroffen. Pas na de beschrijving van haar kleding beschrijft A. haar zelf. ‘Zij was tamelijk lang, hoogblond, en wat benig, en hij begreep, dat men er door dat weidse kostuum toe zou kunnen komen haar aantrekkelijkheid te overschatten’ (p. 91). Zij is de verloofde van Knutsen, maar verbreekt de verloving alras, om zich aan A. te binden. Bij een bezoek beschrijft hij haar verschijning als volgt: ‘In groot ornaat van moderne non, blond en kapitaal, de gezonde blos van de buitenlucht fraai omlijst door wit en zwart (p. 100). Dit blonde wonder in wit en zwart...’ (p: 103). Sexueel klikt het echter niet bepaald tussen die twee. Pas later komt er meer toenadering ‘... vooral toen eenmaal die vrije dag in bos en duin een grotere toenadering tussen hen beiden bewerkstelligd had’ (p. 109). Hier weer A.'s voorliefde voor contact in de open lucht, evenals vroeger in het Vondelpark. Na het verbreken van de verhouding met Ellie zoekt hij zijn troost bij een oudere verpleegster, Marie Klaassen. Zij blijkt een tegenhangster te zijn van Ellie, een moederlijke figuur met een bril en ongeveer veertig jaar oud. Hij houdt tegen haar - als zij hem op zijn kamer bezoekt - een volslagen warrig betoog, vrijwel uitsluitend in monoloogvorm. (Voer voor psychologen?). Hierbij vertelt hij haar al op ongeveer vijfjarige leeftijd door een dienstmeisje te zijn verleid. ‘Dat dienstmeisje was als het ware het tegenwicht tegen mijn moeder; na afloop voelde ik me dan ook heel erg schuldig: ik had mijn goeie moeder te kort gedaan!... Zoiets blijft lang nawerken, en ik geloof dat ik op die manier aan mijn voorkeur voor verpleegsters gekomen ben: door het kostuum, zie je, ik bedoel gewóón, niet zo'n luxe opmaak... blauw, gewoon blauw. Dat is geen fetischisme, of iets dergelijks, maar het is verklaarbaar uit mijn | |
[pagina 46]
| |
jeugd... Door de herinnering aan dat dienstmeisje, mijn eerste liefde, échte liefde, moet een vrouw voor mij iets burgerlijks hebben, liefst kleinburgerlijk... leuk kleinburgerlijk... een doodgewone vrouw en moederlijk’ (p. 142-143). | |
D. SlotopmerkingenTerugblikkend op A.'s erotische voorkeuren, dient allereerst te worden opgemerkt, dat zijn eigen opvatting, verwoord in het tweede boven dit artikel staande citaat m.i. niet juist is, tenzij hij meent, dat fetischisme uitsluitend iets sexueel-pathologisch zou zijn. Aan het einde van de inleiding ben ik daar al even op ingegaan. Niets is echter minder waar; men kan A. beschouwen als een liefhebber van vrouwenkleding in de ruimste zin van het woord, van rode baaien onderrokken tot het elegante gewaad van een soort superverpleegster. Men zou haar wellicht als een late exponent van het Victorianisme kunnen zien, toen deze geneigdheid ook hoogtij vierde, tenminste als men de erotische verhalen uit dat tijdperk voor waar mag aannemen. Gelukkig maar, dat A. niet in onze tijd zijn jonge jaren heeft beleefd, hij zou zich waarschijnlijk vol afschuw hebben afgewend van spijkerbroek en minirok. Ik kan het niet geheel eens zijn met de opvatting van Segboer, dat de sexuele aantrekkingskracht van vrouwen voor A. het grootst is als die vrouwen een soort ‘grove aardsheid’Ga naar eind1. vertegenwoordigen. Hij heeft na de Janke-affaire niet zoveel contacten met zulke vrouwen, behalve dan met de werkster Jans. Zeker in zijn studententijd zocht hij zijn liefdes op een sociaal hoger niveau. Hiertoe zou men ook Fietje (‘een dame’) kunnen rekenen en in mindere mate Clasina. De in dit artikel genoemde vrouwen (er zijn er nog vele anderen, die zijn aandacht hebben) zijn allen toch wel van enig niveau. Segboer wijst erop, dat in allerlei boeken van Vestdijk z.g. dienstmeisjeserotiek is te vinden. Dit is wel juist, maar staat in A.W.-romans toch niet voorop. Wel blijkt A. in zijn studententijd een zekere affiniteit tot verpleegsters te bezitten. Segboer stelt, dat dit iets genuanceerder varianten zijn. De verpleegsters, waarmede hij in ‘De Laatste Kans’ in contact komt, vertegenwoordigen m.i. toch niet de ‘grove aardsheid’, al zullen het ook wel geen etherische engelen zijn geweest. | |
[pagina 47]
| |
Het is typisch, dat er - voorzover mij bekend - aan dit fetischistisch aspect van A's liefdeleven weinig aandacht is besteed. De enige opmerkingen, die ik terzake heb kunnen vinden, staan in een boekbespreking van H.D. (Doodens) in De Vacature (nieuws- en advertentieblad voor het onderwijs) van 12 december 1972. ‘De liefde voor zijn moeder en zijn tante Nellie is niet zonder zinnelijkheid, hij mag ze graag zoenen, vraagt beiden om voor een tekening van Eva te poseren; de rokken intrigeren hem’. ‘Als Janke hem tijdens een stoeipartij over zich heentrekt, merkt hij, dat ze warmer en zachter is dan de zusjedeken, die hij 's nachts tegen zich aandrukt.’ In dit artikel is slechts één aspect van A.W. uitgediept. Er kunnen er natuurlijk vele andere aspecten van zijn persoonlijkheid aan worden toegevoegd. Dit is uiteraard al omstandig geschied (de angst, de depressies, Ina Damman om er maar enkele te noemen). Maar wellicht nog niet alle aspecten. Op deze wijze kan een geïntegreerd beeld van A.W. worden opgebouwd. Zo zou het wellicht interessant zijn om te analyseren, waarom alle verhoudingen stuk lopen terwijl A. toch steeds met groot (of minder groot) enthousiasme opnieuw begint. (Als dit tenminste al niet is geschied; in de literatuur over Vestdijk ben ik, als niet-literator, niet zo thuis). Er ligt derhalve nog een groot terrein braak. De Vestdijkkroniek behoeft nog niet bij gebrek aan copy onder te gaan. |