Vestdijkkroniek. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Een baanbrekend werk over De Kellner en de LevendenOp 22 november jongstleden promoveerde Christiane van de Putte aan de Katholieke Universiteit van Leuven ‘avec la plus grande distinction’ op het onderwerp ‘De magisch-realistische romanpoëtica in de nederlandse en duitse literatuur’. Met recht werd haar het predicaat ‘met de grootste onderscheiding’ toegekend. Haar proefschrift is baanbrekend: het toont voor het eerst de essentie van de magisch-realistische roman, het beschrijft voor de eerste maal met grote volledigheid de typische structuurelementen en de levensvisie van het magisch realisme in de literatuur. Ons interesseert Dr. van de Putte's dissertatie vooral omdat hier Vestdijk's De Kellner en de Levenden in een groter, internationaal kader geplaatst wordt, terwijl de wezenlijke betekenis van deze duistere Vestdijkiaanse roman er op een zeer verhelderende en overtuigende wijze beschreven wordt.
Haar studie heeft de schrijfster als volgt opgebouwd: In het eerste deel tracht zij het begrip magisch-realisme historisch en geografisch te bepalen, zowel in de schilderkunst als in de letterkunde. Daarna blijft zij staan bij de beschouwingen die magisch-realistische auteurs zelf ten beste gaven, nl. E. Jünger in de Sizilianischer Brief an den Mann im Mond, M. Bontempelli in het tijdschrift 900, J. Daisne en H. Lampo in hun essays. Aan de hand hiervan poogt zij de theoretische grondslagen van het magisch-realisme voorlopig vast te leggen. In het tweede deel analyseert zij vijf magisch-realistische romans: De Trap van Steen en Wolken van J. Daisne, De Komst van Joachim Stiller van H. Lampo, Auf den Marmorklippen van E. Jünger, Die Stadt hinter dem Strom van H. Kasack en De Kellner en de Levenden van S. Vestdijk. In het derde deel gaat zij aan de hand van de uit de afzonderlijke analyses gewonnen inzichten over tot de bepaling van het begrip magisch-realisme. Hierbij steunt zij op de reeds vermelde theoretische teksten van Bontempelli, Jünger, Daisne en Lampo en doet een beroep op diverse hulpwetenschappen als dieptepsychologie, culturele antropologie, filosofie. Voorts wijst zij op culturele stromingen die de inhoud van de magisch-realistische visie mede bepalen, nl. de Platonische traditie, de Jungiaanse archetypenleer en de Oosterse en Westerse mystiek. Tenslotte gaat zij op het mythische en het magische in, neemt het probleem van het maatschappelijk engagement in overweging en trekt een verge- | |
[pagina 43]
| |
lijking tussen het magisch-realisme en verwante stromingen als het fantastische en het surrealisme. Het spreekt vanzelf dat een zo uitgebreid en veelzijdig werk zich niet in zijn geheel laat samenvatten in de bescheiden ruimte die ons in de Vestdijkkroniek ter beschikking staat. Wij willen ons daarom hier beperken tot een summiere aanduiding van wat wij als de grondidee van Dr. van de Putte's proefschrift zien, te weten: haar these, dat de magisch-realistische roman een uitgesproken mythisch karakter heeft en haar stelling dat dit ook, en niet in de laatste plaats, voor De Kellner en de Levenden geldt. Het mythisch karakter van het magisch-realisme komt direkt al naar voren in de beschouwingen van de magisch-realistische theoretici die Van de Putte bespreekt. Bontempelli, ‘de vader van het magisch realisme’, is wat dit betreft zeer duidelijk. Het scheppen van nieuwe mythen voor de eigen tijd ziet hij als de eigenlijke opdracht van het magisch realisme. Het verhalend proza heeft volgens hem ‘la tâche d'inventer peu à peu les mythes et les fables nécessaire aux temps nouveaux’. De belangrijkste met het mythisch karakter samenhangende kenmerken van het magisch-realistisch proza vindt men ook reeds bij de theoretici genoemd. Ik wijs hier bijvoorbeeld op het overgaan van de reële in de irreële, mythische wereld, en het als gevolg daarvan veranderen van ruimte en tijd. Bij de behandeling van de theoretici van het magisch-realisme gaat Van de Putte nog niet diep op deze zaken in. Dit doet zij pas aan de hand van haar bespreking van de romans van Jünger, Kasack, Daisne, Lampo en Vestdijk. Bij haar romananalyses gaat ze telkens uit van de romantechnische aspecten: verteller, ruimte, tijd, personages en motieven, en van de levensbeschouwing van de auteur. Het mythische (waar zij later een afzonderlijk hoofdstuk aan wijdt) komt bij haar romananalyses vooral naar voren tijdens de behandeling van de ruimte, de personages en de motieven.
Volgens Dr. van de Putte is de magisch-realistische roman wat men in Duitsland een ‘Zweiweltenerzählung’ pleegt te noemen, een verhaal dat in twee werelden speelt. Een groot aantal mythen en sprookjes behoort tot de z.g. ‘Zweiweltenerzählungen’. Het zijn mythen en sprookjes die het motief van ‘die Fahrt in die jenseitigen Welt’ tot onderwerp hebben. Het ‘tweewereldenverhaal’ begint in de dagelijkse wereld, de wereld van het normale leven, maar vervolgt al spoedig met een afdalen of opstijgen naar de ‘andere wereld’, de wereld van het irreële. De hoofdhandeling speelt zich af in die irreële wereld, in ‘die jenseitigen Welt’. Dit mythische rijk kan verschillende varianten hebben: vaak heeft het de vorm van de onderwereld, van het dodenrijk, ons welbekend uit vele mythen. De aanleiding tot de tocht in de andere wereld is altijd een noodtoestand, ontstaan door het afnemen van levenskracht of doordat het bestaan door één of andere oorzaak verstoord en zinloos geworden is. De oplossing wordt gevonden door het ondernemen van een tocht in de andere wereld, waar gevaren doorstaan en overwonnen moeten worden, een strijd gestreden moet worden met een ‘Widermacht’: een draak, een tovenaar, de duivel zelf. Het overwinnen van het gevaar schenkt nieuwe levenskracht en herstelt de verstoorde levensorde, maakt het zinloze bestaan weer zinvol. | |
[pagina 44]
| |
Dit is in het kort het verloop van het tweewereldenverhaal. Dr. van de Putte verdiept en verbreedt deze mythische idee met behulp van een indrukwekkende verzameling literatuur uit diverse vakgebieden. Zo geeft ze het tweewereldenverhaal een filosofische, dieptepsychologische en antropologische basis. Ze toont verder onweerlegbaar aan dat de magisch-realistische roman een ‘Zweiweltenerzählung’ is, - niet alleen naar aard en bedoeling, maar ook naar romantechnische aspecten. Deze aspecten: ruimte, tijd, personages, motieven, zijn immers, zo blijkt uit haar betoog, typische aspecten van het mythische tweewereldenverhaal, de ‘Zweiweltenerzählung’. Wie Van de Putte's dissertatie leest komt tot de conclusie (een conclusie die vooral voor ons Vestdijk-adepten van belang is) dat De Kellner en de Levenden een schoolvoorbeeld is van een magisch-realistische roman, en dus ook van een ‘Zweiweltenerzählung’. De Kellner en de Levenden begint in de realiteit, de werkelijkheid van een moderne grote stad, waar de helden van het verhaal (twaalf flatbewoners) door de zinloosheid van het bestaan en door afname van levenskracht, gedreven worden tot een ‘Jenseitsfahrt’. Zij vertrekken naar de andere wereld, die de onderwereld is, het rijk der doden. Na een avontuurlijke tocht in het mythische rijk worden zij gedwongen tot een confrontatie met de ‘Widermacht’, de duivel zelf. Als zij de confrontatie doorstaan, de duivel overwinnen, wordt de zinloosheid van het bestaan teniet gedaan: de goede kellner, hun religieuse ideaal, Christus, de Vestdijkiaanse Christus, herrijst in al zijn glorie. Met De Kellner en de Levenden heeft Vestdijk, zo blijkt uit Van de Putte's studie, Bontempelli's opdracht vervuld: een mythe te scheppen voor zijn eigen tijd. L.F. Abelll |
|