Vestdijkkroniek. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||
Ina Damman en Else Böhler
| |||||
[pagina 27]
| |||||
Even verder: ‘Zijn hart klopte, ging er wat gebeuren?’. Er ging inderdaad wat gebeuren met Anton, maar de eerste aankondiging van de fatale afloop is er ook al: ‘Daartoe had hij zich dus vermeten: tot deze stoutmoedige omzetting van een droom in een aanwezigheid. Hij had haar opgeroepen: daar wàs ze, even onverklaarbaar als zaligmakend, - maar nu, voor het eerst, kreeg hij ook het besef, dat die werkelijkheid waarin ze hem verscheen, hoeveel tastbaarder ook dan iedere droom, weer verdwijnen zou, en niet geleidelijk en vergoeilijkend zoals dromen dat doen, maar plotseling, als een verlies...’ Al spoedig blijkt dat Antons gevoelens niet helemaal gebruikelijk zijn. ‘(...) verliefdheid misschien, en verering, maar dan was het toch weer alsof het al die aandoeningen wel in zich omvatte, maar tegelijkertijd buitensloot: het was een gelukzalige angst, meer niet. (...) Al kwam ook al het andere uit zijn eigen verlangen, de angst kwam van háar.’ Kind 416: ‘Zijn geluk was niets anders dan de sterkste gedrevenheid naar iets dat de meeste angst opwekte.’ Angst als dominerend gevoel in zijn relatie tot Ina komt herhaaldelijk terug. Deze angst verdringt de angst voor het woord, vent, en wat daarbij hoorde. He is opvallend dat Anton zich het fijnst voelt als Ina niet bij hem is. Kind 437: ‘Ina was weg. Nu was hij pas alleen met Ina.’ Het blijft onduidelijk in welk perspectief, welke toekomstverwachting we Antons verliefdheid moeten plaatsen. In ieder geval stelt hij zich geen huwelijk voor. Kind 440: ‘Niets kon het hem schelen om met Ina te trouwen. Trouwen was iets dubbelzinnigs, reine liefde en achterbakse smerigheid lagen er onder één deken.’ Tijdens het schaatsen op de ijsbaan en de fietstocht enige maanden later heeft Anton zijn schaarse kansen om zijn relatie tot Ina wat meer inhoud te geven, maar hij gebruikt ze niet of hij gebruikt ze verkeerd. Op de terugweg van het schoolreisje komt hij zelfs in een anticlimax - Ina bejegent hem koel, de omgeving, leraren en medescholieren, werkt tegen. Hij troost zich met de gedachte: morgen kan ik haar weer wegbrengen. In dat vertrouwde patroon voelt hij zich thuis, alsof de hemellichamen weer hun baan volgen. Na de breuk met Ina komt de angst voor het schelden en het vechten weer terug. Ina had hem niet zozeer moed geschonken, maar had alle angst opgezogen en daardoor onschadelijk gemaakt. De herleving van de verdrongen gevoelens voor Ina stelt hem voor de vraag: wat er mee te doen? Het antwoord is nu ook hem duidelijk. ‘(...) en tenslotte zou hij blij wezen als hij weer thuis zat om rustig aan Ina te kunnen denken (...) Het verdere hoefde niet te gebeuren. (...) duidelijker dan ooit voelde hij nu dat ook Ina Damman zelf er alleen maar op verminderen kon, als hij haar weer in werkelijkheid zou benaderen. (...) Hij wist dat hij van Ina Damman hield, - en niet naar haar toe zou gaan, ómdat hij van haar hield.’ In Kind (552) realiseert hij zich het geluk van de herinnering, ‘onverminderd door angst, onbedreigd door ontgoocheling’. De befaamde slotzin, ook in Kind, bevat dan die woorden: trouw aan iets dat hij verloren had, aan iets dat hij nooit had bezeten. Dat is tevens de aankondiging van wat later het Ina Dammanmotief wordt: het trouw zijn aan iets dat hij niet heeft, wordt omgekeerd; het niet-hebben wordt de voorwaarde voor de trouw. Kenmerkend voor de geliefde zijn elementen als koelheid en reinheid. De | |||||
[pagina 28]
| |||||
reinheid komt vooral in Kind sterk naar voren en staat daar in contrast tot de afkeer van de smerigheid, de donkere onbekendheid van de sexualiteit. Reinheid wordt hier al gauw onaanraakbaarheid, in dezelfde mate eigenlijk als voorlopig de smerigheid onaanraakbaar is. Niet het aanraken, niet het bezitten, maar het meedragen zonder te bezitten brengt het grootste geluk. Het beeld vervult alle verlangens, de werkelijke Ina heeft haar taak volbracht als het beeld gaaf ontvangen is. Contact met de werkelijkheid veroorzaakt angst, een heerlijke angst, maar contact met het beeld schenkt er des te meer bevrediging door. De intensiteit van Antons gevoelens is het grootst als hij zich zijn verlies erkend heeft en daarmee zijn winst heeft geconsolideerd. Is zo'n liefde platonisch? Niet in de gebruikelijke zin van ‘afstand doen van sexuele omgang’ want ook zo'n liefde heeft zijn object nodig in de werkelijkheid. Aan Ina wordt geen enkele eis gesteld. Ze hoeft niet te handelen, het is voldoende dat ze bestaat. Dan kan ze tenslotte ook metafysisch bestaan en dat is genoeg. Misschien is deze liefde dus toch platonisch, d.w.z. een liefde voor het platonische beeld van het volmaakte, voor de idee. Het meisje Ina wordt getransformeerd in de idee Ina Damman. Ina Damman = I.D. = Idee?
De bestaanbaarheid van dat beeld wordt mede bepaald door datgene wat er in de werkelijkheid niet mee samenvalt. Andere erotische gevoelens van Anton worden in die werkelijkheid zo verbruikt dat er voor Ina Damman ook eigenlijk niet veel anders overblijft dan een noodgedwongen, door de angst afgedwongen idealisering. Wellicht wordt dat in Kind iets duidelijker dan in Terug tot Ina Damman, omdat de voorgeschiedenis van Anton Wachter ten opzichte van dit laatste boek is afgesplitst in Sint Sebastiaan en Surrogaten voor Murk Tuinstra. De eerste lezers van Ina Damman beschikten zelfs nog niet over die voorgeschiedenis, terwijl de lezers van Kind er niet omheen kunnen. De relatie tot drie andere vrouwen moet, ook al door de titel, als medebepalend worden beschouwd voor het verloop van en de gevolgen van de Dammanepisode. Die drie vrouwen zijn, ook volgens Vestdijk zelf: de moeder - object van de kinderliefde Marie van den Boogaard - object van de zinnelijke verliefdheid Janke - object van de zuiver lichamelijke sexualiteit De ervaring met laatstgenoemde duurt het kortst maar heeft een langdurige nawerking. Het spelletje van Janke, die op de grond liggend de kleine Anton op haar onderrokken trekt, maakt diepe indruk op hem. Wellicht vinden we in deze gebeurtenis de bron van de dienstmeisjeserotiek. In allerlei boeken van Vestdijk duiken dienstmeisjes op als zinnelijk bewerktuigde wezens om wie een sfeer van ondubbelzinnige sexualiteit hangt. Verpleegsters (dienstkleding?) vormen daar iets genuanceerder varianten op. Voor de jonge Anton liggen alle verwijzingen naar het lichamelijk geslachtelijke in de taboesfeer. De plechtige ernst van zijn ouders na het incident met Aäron de Vries. de vermaning van zijn vader (‘zelf nooit aankomen, vent’), de verhalen over tering en ruggemergziektes, het geheimzinnige schuttingwoord - dat alles roept associaties op met onreinheid, viesheid, die de grote Anton nog lang niet negeren kan. In Kind 357 staat de belofte aan Murk Tuinstra: ‘Als ik later getrouwd ben, zal ik nooit zoiets doen, die verdomde gemene dingen.’ | |||||
[pagina 29]
| |||||
Daardoor is later de sexuele aantrekkingskracht van vrouwen het grootst als die vrouwen een soort grove aardsheid vertegenwoordigen: rood gezicht, ruwe grote handen, asymmetrische gelaatstrekken, plompe manier van lopen. Bij zulke vrouwen is sexualiteit bestaanbaar, zij zijn ‘Janke’. Andersom, wie niet ‘Janke’ is, mag je niet beledigen door bij haar aan ‘die dingen’ te denken. Marie van den Boogaard past qua uiterlijk ook in dat beeld, maar op een iets hoger sociaal plan. Misschien is zij, nu al, de verpleegstersvariant op het dienstmeisje. Echt verliefd zijn vermindert blijkbaar de lichamelijke aantrekkingskracht. Kind 208 vermeldt over Annie Vermeer: ‘En dan, zodra hij verliefd was, verloor het lichaam alle aantrekkelijkheid; het was het een of het ander.’ Sexualiteit was niet alleen taboe voor zijn denkwereld, tot op zijn 14e, 15e jaar bestond er zelfs een grote onwetendheid bij hem op dat gebied. Ina Damman kwam op een fataal tijdstip. Was ze later gekomen, dan had hij haar misschien minder sterk geïsoleerd van wat liefde verder nog betekenen kon. Nu bevestigde zij het breukkarakter in zijn houding tegenover de lichamelijke liefde voor altijd. Antons ontwikkeling in die richting vond plaats zonder dat het beeld van de geliefde zich mee ontwikkelde. Vestdijk omschrijft Antons gevoel voor zijn moeder als kinderliefde. Een genuanceerder term is misschien juister. Aanvankelijk houdt Anton meer van zijn vader, denkt hij. Hij vindt zijn moeder maar lastig, met al haar bezorgdheid. Op een dag is hij echter lange tijd met zijn moeder alleen. Kind 330: ‘Met zijn moeder alleen: dat betekende een rustiger bestaan merkte hij nu, zonder conflicten en complicaties (...) En nu bleek dat hij altijd minder van zijn moeder had gehouden dan van zijn vader om zijn vader uitsluitend: zijn vader had haar altijd achteruit gedrongen in zijn genegenheid.’ Hij had wel eens naar een zusje verlangd, naar een vierde bord op tafel, maar als hij dat vierde bord eindelijk ziet: ‘dat bord waarnaar hij altijd zo had verlangd (als hij zich niet durfde bekennen dat twee borden nog begerenswaardiger geweest zou zijn)’ (Kind 394), is 't het bord van de angst, de vierde persoon aan tafel; de angst waartegen zijn ouders hem niet beschermen konden. Angst, een vast gegeven vanaf zijn kinderjaren, is er ook wel in verband met zijn moeder. Zijn moederbinding bestaat uit een mengeling van afkeer, liefde, angst. Al deze verschillende emoties tegenover vrouwen (moederbinding, onbewuste sexualiteit, bewuste afkeer van het sexuele, de verliefdheid op het lieve, gewone meisje, de verering van de verre geliefde die angst oproept) functioneren tegelijk, ook al volgt voorlopig nog de ene liefde op de andere. In latere A.W.-delen kunnen ze al tegelijkertijd gerealiseerd worden. Verliefd zijn op Ina Damman was één functie van het gecompliceerde erotische bestaan van Anton, de andere functies beletten deze ene meer te zijn dan hij was. Hoe duidelijk de latere verliefdheden van de student Anton Wachter in dit patroon passen, is voldoende aangetoond in artikelen van o.m. Oversteegen, Fens en Kooij (zie literatuuropgave). Ik zal die boeken hier buiten beschouwing laten, om me te gaan verdiepen in de erotiek rond het dienstmeisje Else Böhler, zoals bekend in hetzelfde tijdvak beschreven als Terug tot Ina Damman. | |||||
[pagina 30]
| |||||
In Else Böhler Duits dienstmeisje treden twee van de vier vrouwengestalten uit Kind op in een andere verschijningsvorm: de moeder en de dienstmeid. Wat bekoort Johan Roodenhuis in Else? Na de eerste aanblik is het vooral haar lachje dat hem fascineert. ‘Een geboeid, bijna dierlijk aandachtig lachje was het geweest, behaaglijk, maar volstrekt niet behaagziek.’ Als hij haar voor het eerst aanspreekt: ‘(... daar sprongen me twee lichtblauwe doch scherp en bijna zwart omcirkelde straatmeidenogen tegemoet, harde spottende glanzende bikkels (...) ik vond de uitdrukking ervan leeg, lichtzinnig, opdringerig, zelfstandige, zielloze voorwerpen die niet bij haar gezicht pasten (...) en toch lette ik nergens anders op (...).’ Rode vlekjes op haar gezicht maakten haar grof en vulgair. Hij ziet twee gezichten, welke was het voornaamste? Bij iedere ontmoeting volgen vergelijkbare reacties. Hij ziet haar vulgariteit, ervaart haar bekrompenheid, maar is ook verrukt van enkele andere dingen. Als hij haar voor het eerst zoent, krijgen haar lippen bijna een zelfstandig leven (zie ook de eerste zoen aan Marie van den Boogaard in De andere school), zoals voortdurend al datgene wat aantrekkelijk is in dit meisje, van haar persoon wordt geïsoleerd. Hij twijfelt steeds aan haar oprechtheid. Ze wil als maagd het huwelijk in, maar hij maakt zich zorgen over haar verleden. Als hij boos op haar is, noemt hij haar achter elkaar ‘Duitse hoer, Duitse hoer...’ Het meest bindt hem het feit dat ze zich niet geven wil - èn de martelende vraag of ze tegenover anderen diezelfde houding aanneemt. Hij wil eigenlijk van haar af, en slaagt daar steeds weer niet in. In ander werk van Vestdijk blijkt vaak genoeg (bv. in De dokter en het lichte meisje) dat verliefdheden op dienstmeisjes snel en gemakkelijk bevredigd kunnen worden. Daarom gaan ze ook spoedig voorbij. Else Böhler gaat niet voorbij. Haar kracht ligt in het instinctieve vrouw zijn op de wat vulgaire manier van iemand die nooit geleerd heeft dat vrouw zijn te stileren. Angst koestert Johan helemaal niet voor haar. Zijn verliefdheid krijgt een bijna mythische kracht, wordt een soort oergevoel, dwars tegen zijn verstandelijke en esthetische afkeer in. Dat mythische karakter wordt versterkt door de tragedie-achtige afloop van het verhaal en door de rol van de moeder, die hier meer optreedt als vrouw dan als moeder. Johan haat zijn moeder. Hij ziet ook dat zij vrouw is en wil zijn, en misschien haat hij haar daardoor des te meer. ‘Die knappe matrone daar die zich mijn moeder noemt’. ‘Om dit te ontlopen was ik student geweest, op eenzame kamers (...), mijn moeder alleen. Er bestaat geen gezicht dat ik haat als het hare.’ ‘Ik herinner me dat ze een laag uitgesneden blouse droeg, wat gerafeld daar waar de bruinachtige dubbele ronding van haar borst begon.’ Wat is de functie van Else in dit complex van gevoelens?
‘Tegen Waalweg 27 dat mij terug had doen glijden in de ondraaglijke druk van een jeugdsfeer zonder enige mogelijkheid van zelfbevrijding, was nu een tegenwicht gevonden’. Opvallend is de summiere rol van de vader in het gezin Roodenhuis. Het lijkt of steeds als de moeder een erotische functie krijgt, de vader tot bijna niets | |||||
[pagina 31]
| |||||
gereduceerd wordt. (Vgl. ook De koperen tuin). Nog een verwijzing naar het mythische karakter van het verhaal. Johans vriend Peter zegt: ‘Je bent verliefd op dat meisje (Else), omdat je verliefd bent op je eigen moeder. Dat dienstmeisje is een creatuur van je moeder.’ Het conflict met zijn moeder vanwege zijn relatie met Else maakt dat Else nadrukkelijk de ontkenning van de moeder is en daardoor wórdt ze ook een beetje de moeder. Als Johan Else zou bezitten, zou hij zijn moeder overwinnen. Daardoor zou hij tevens de mogelijkheid creëren dat hij Else weer laat lopen, om terug te keren bij zijn moeder. Het hoogtepunt van het boek komt als vriend Peter nu juist, zonder het te weten, de moeder in zijn erotische netten vangt. Hij laat Johan door de vloer van de bovenkamer gluren als hij achtereenvolgens vrouwen van de straat op pikt en ze, bijna, versiert. Hij neemt ze mee, palmt ze in en stuurt ze weg. Een vrouw die Johan al uit de verte op straat had zien flaneren (‘een formidabele hoer’), wordt door Peter opgepikt en blijkt Johans moeder te zijn. Einde van de vriendschap met Peter, begin van de tocht naar Duitsland. In zijn cel schrijft Johan: ‘Zonder haar misstap zat ik nog in Holland’. De rol van de moeder is dus doorslaggevend. Toch moeten we opmerken dat de zinnelijkheid van de moeder pas deze vorm aanneemt nadat de affaire met Else begonnen is. Zodra haar zoon zich vergooit aan iemand die in haar ogen niets meer is dan een Duitse snol, neemt ze zelf de gedaante aan van de ‘formidabele hoer’.
Van de vier vrouwen uit Kind, het oermanuscript, worden er twee enigszins caricaturaal, of mythisch verhevigd, uitgewerkt in Else Böhler. De moeder in Else Böhler heeft schijnbaar niets gemeen met de moeder van Anton Wachter, behalve dan dat ze moeder is, en in mythische zin heeft ze dan al het fundamentele gemeen met de moeder van Anton Wachter. Al deze mogelijkheden, al deze erotische bindingen, zitten verscholen in de relatie van het kind tot de vier vrouwen. Naast de ideale Ina Dammangestalte staat, meefunctionerend, een heel complex van bindingen in de zinnelijke, sexuele sfeer. Else Böhler laat er vooral de hevigheid van zien. Wie dat allemaal met zich meedraagt, kan een vrouw, een meisje als Ina Damman alleen nog maar vereren. | |||||
Literatuur
|
|