Vestdijkkroniek. Jaargang 1976
(1976)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |||||||
Vestdijks principe van het kwaad
| |||||||
IAls we het principe van het kwaad willen begrijpen, dan zullen we een omweg moeten maken. We kunnen ons niet rechtstreeks tot het kwaad wenden, want dat lost het probleem - het probleem waarom de mens neigt tot het kwade - niet op. Vestdijk heeft ons de omweg gewezen. Alleen met behulp van het goede, zegt hij, kunnen wij de neiging tot het kwade doorgronden. Wij zullen ons dus eerst uitgebreid met het goede bezighouden, teneinde straks het kwade te kunnen begrijpen. Deze uitgebreide occupatie met het goede is bovendien nodig, om straks te kunnen inzien dat datgene, wat ons reeds eeuwen als het goede vertrouwd is, een vermomming van het kwade kan zijn. Het spreekt wel vanzelf dat de mens centraal staat bij de problematiek van het goede en het kwade. De mens met zijn raadselachtige en ondoorgrondelijk wezen heeft altijd Vestdijks bijzondere belangstelling gehad. Deze belangstelling dreef hem tot een diepgaande studie over de mens. Naast zijn artsenstudie, die de mens om zo te zeggen lichamelijk vlak voor zijn neus plantte, besteedde hij vooral aandacht aan het ‘psychisch gebeuren’. Daartoe tastte hij de geschiedenis af, tot aan het vroegst mogelijke begin, aan de hand van tekenen, die de mens door de eeuwen heen heeft achtergelaten voor het nageslacht. Tussen de primitieve rotstekeningen en gebruiksvoorwerpen van de allervroegste tijden en de meesterwerken op wetenschappelijk, technisch en kunstzinnig gebied van nu, ligt een enorm arsenaal van nagelaten herinneringen, die laten zien hoe de mens heeft geleefd en gedacht, hoe hij heeft geleden en gestreden door de eeuwen heen. Hoe hij zijn verstand ontwikkelde, zijn inzicht vergrootte, zijn levensvisie aanpaste aan nieuw verworven wijsheden, de technische mogelijkheden uitbuitte, het wijgerige denken ontwikkelde, of hoe men dit alles ook maar noemen wil. Het ligt allemaal voor ons uitgestald in de cultuurschatten, die in de loop van lange tijden verzameld en geordend zijn. De tekenen, waar Vestdijk rusteloos naar speurde, hadden zoals gezegd voor- | |||||||
[pagina 30]
| |||||||
namelijk betrekking op het ‘psychisch gebeuren’ rondom de mens. De neerslag hiervan vond hij in de vele volksverhalen, mythen, sagen, sprookjes en legenden, die door de eeuwen heen zijn overgeleverd. In deze overleveringen heeft de mens al zijn emoties zichtbaar gemaakt. Al zijn driften, zijn angsten en noden, zijn hoop en verlangen, in duizend variaties. Een groot deel van zijn werk wijdde Vestdijk aan de mens en zijn overleveringen. Hij tastte niet alleen de geschiedenis af om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van de mensheid, hij greep ook ver terug in zijn eigen herinneringen, in zijn jeugd, om inzicht te krijgen in de ontwikkeling van het individu. Eveneens een belangrijk deel van zijn werk is aan de jeugd gewijd. Of Vestdijk een parallel zag in de beide ontwikkelingsgangen - die van de mensheid en die van het individu - blijft ietwat in het vage, maar men zou het mogen veronderstellen aan de hand van motieven uit zijn jeugdromans, motieven, waaraan hele romans en novellen werden gewijd, spelend in verschillende perioden van de historie.
Aan overleveringen wijdde hij zich dus, overleveringen op grond van emoties. Emoties, zoals angst, liefde, hoop, verlangen, vreugde, woede, pijn, verdriet, kortom op grond van al het psychische in de mens. Hoe, zo kan men zich afvragen, ontstonden deze overleveringen? Hoe ontstonden de vreemde wonderen in het natuurgebeuren en de raadselachtige creaturen, zoals mensen met bokspoten of vleugels, een paardelijf of een vissenstaart? Dieren met een menselijk vernuft, zich bedienend van een taal, en het lot der wereld beheersend? Er is maar één antwoord mogelijk: uit de werkelijkheid. Er is geen wonder, hoe vreemd ook, te bedenken of het heeft relaties met de werkelijkheid. Maar in de wonderen is de werkelijkheid vertekend. Zoals wij, in een droom, de werkelijkheid vertekenen door bijvoorbeeld met de wetten van ruimte en tijd - dit zijn afspraken tenslotte, waarmee wij zo vertrouwd zijn geraakt dat het een eeuwig erfdeel van ons bestaan lijkt te zijn - door met de wetten van ruimte en tijd de spot te drijven, zo zijn in de volksverhalen, sagen, mythen, sprookjes en legenden herinneringen aan de werkelijkheid van een lang vervlogen verleden vertekend. Ze werden overgeleverd van geslacht op geslacht, waarbij steeds iets werd toegevoegd, of afgedaan, of veranderd, zodat er een bewegelijke stroom van wonderen ontstond, die pas tot stolling kwam toen de mens in staat was de overlevering in woord of beeld vast te leggen. Langs hoeveel geslachten zijn ze gegaan? Wij weten er niets van. Dat de wonderen in de overleveringen hun oorsprong vonden in de werkelijkheid, wordt bevestigd door een onderzoek van Margaret. Wilson naar de geografische bepaaldheid van de natuurwonderen in de mythologie. Het is onbestaanbaar dat rond de evenaar de verschrikkingen van een Fimbulswinter te vinden zouden zijn in de overleveringen, of dat in de vlakke kuststreken de gedrochtelijke trollen en berggeesten zouden opduiken. Onze eerste mensen hebben de hemel zien splijten (bij onweer), de aarde zien barsten (bij aardbevingen), de sterren beneden zich zien staan (in een spiegelende watervlakte). Zij hebben aan den lijve verzengende droogtetijden en hongersnoden ondervonden, ongehoord strenge winters, donderende lawines en vuurzeeën, hevige regens en stormvloeden, - maar zij hebben ook de levenwekkende | |||||||
[pagina 31]
| |||||||
kracht van de zon, de regen en de lente gevoeld. Zij hebben de dag waargenomen en de nacht, zij hebben de zon en de maan langs de hemel zien varen, zij zagen de boom sterven en weer tot leven komen. Zij namen jeugd en ouderdom waar, geboorte en dood, zij hebben de verstrengeling gezien van twee voor hun leven vechtende wezens: het bloed van de een was het leven voor de ander. Zij hebben de drift om te doden gekend en de drift om te paren, het geluk en het lijden. Ik heb maar een greep gedaan.
Alle vervoeringen, alle angsten en noden zijn neergelegd in de vele overleveringen waarover Vestdijk zich, zoals gezegd, heeft gebogen en waarvan hij de in beeld gebrachte emoties ordende en onderschikte aan de machtige, eeuwige coördinaat liefde. Op deze coördinaat zette hij ook de ontwikkelingsgang van het individu uit, dat andere grote terrein van zijn onderzoek. Liefde, een klein woord, een schijnbaar eenvoudig begrip, maar zo enorm véél omvattend, dat Vestdijk zijn, naar eigen zeggen, belangrijkste werk wijdde aan de liefde. Ik doel hier op ‘De toekomst der religie’. Bij dit werk zullen we een ogenblik stilstaan, omdat het ons inzicht moet verschaffen in het principe van het kwaad. ‘De toekomst der religie’, zei ik, handelt over de liefde, maar ik moet precizeren: het handelt over het belangrijkste aspect van de liefde, namelijk de religieuze liefde, of de religieuze drang. Als we met behulp van het goede het kwade binnen ons begripsvermogen willen brengen, dan moeten we de religieuze drang, of de religieuze liefde en het goede aan elkaar gelijk stellen. Men zal hier geen bezwaar tegen hebben; deze begrippen worden herhaaldelijk als elkaars synoniemen gebruikt en ze zijn niet scherp te omgrenzen. Vestdijk zet in ‘De toekomst der religie’ uiteen wat de religieuze drang inhoudt, waarom de mens naar een religieus ideaal streeft en hoe hij dit denkt te bereiken. Hij vindt het een gezond standpunt om alles wat in de wereld van de geest enige punten van aanraking vertoont met het religieuze - en dat is zeer veel - ook tot het religieuze te rekenen. Want behalve dat de religie als verschijnsel zich zeer gecompliceerd en veelvormig aan ons voordoet, is ook de gemoedsgesteldheid van de mens, die zich met het religieuze bezighoudt, een dwingend argument om de grenzen van het begrip religie zo ruim mogelijk te trekken. Deze ruime grenzen leiden als vanzelf tot het begrip totaliteit. Totaliteit, zowel naar de omvang van het begrip religie, als naar de inhoud ervan, die de rusteloos zoekende mens er met zijn persoonlijke bestrevingen aan geeft. Het religieuze heeft een uitgesproken dynamisch karakter, en laat de mens, die er zich mee bezighoudt, nooit met rust. Waarom, zo vraagt Vestdijk zich af, streeft de mens naar het religieuze? Waarom plaatst hij het niet buiten zijn geestelijke arbeidsveld, teneinde een rustiger bestaan te kunnen leiden?
In het algemeen kan men zeggen dat de mens iets doet, iets nastreeft, of nalaat, omdat het hem gelukkig maakt, uit een vorm van zelfzucht dus. Hierop maakt het religieuze denken, handelen en streven geen uitzondering. Maar het religieuze streven beoogt toch een ándere vorm van geluk dan bijvoorbeeld het streven naar een succesvolle carrière. Het religieuze streven richt zich op een geestelijk geluk, een duurzaam geluk. Wie naar een duurzaam geestelijk geluk streeft, zegt Vestdijk, streeft naar het onmogelijke. Aan dit streven is geen grens gesteld, men | |||||||
[pagina 32]
| |||||||
streeft dus steeds naar meer, en dit ‘meer’ vindt zijn limiet in ‘alles’, - derhalve streeft men naar de totaliteit. En daar men, om alles te kunnen bereiken, ook alles moet inzetten, streeft men met zijn gehele wezen, dus streeft men bovendien vanuit de totaliteit. Men zou mogen veronderstellen, dat de met zijn gehele wezen strevende, religieuze mens een vaag beeld met zich moet omdragen van het volmaakte, duurzaam gelukkige bestaan waarop hij zijn geestesoog richt. Het mag dan ver in de toekomst gelegen zijn, met nog een eindeloze, moeizame weg om te gaan, er moet toch een beeld lokken, daar in die schemerige verten. En dat beeld is er ook. Vestdijk noemt dit beeld de natuurlijke mens, of de natuurlijk-volmaakte mens, - een ideaalbeeld van een menselijk wezen, dat met natuurlijke middelen - dat zijn middelen, die hij zichzelf of die de medemens hem verschaffen kan - een duurzaam geestelijk geluk heeft bereikt, een religieuze eindstaat, die zonder bovennatuurlijke kunstgrepen tot stand is gekomen. Het is een ideaalbeeld, waar wij ons geen voorstelling van kunnen maken, maar dat wij toch met ons omdragen, en dat ons naar zich toelokt. Ofschoon wij er ons geen voorstelling van kunnen maken, is een benadering ervan wél mogelijk. Ieder mens heeft uiterst vage, vrijwel niet meer voor het bewustzijn toegankelijke herinneringen aan een duurzaam gelukkig bestaan. In zijn prille en allerprilste jeugd heeft de mens een bestaan gekend, dat de totaliteit voor hem vertegenwoordigde, dat de totaliteit was. Het zeer jonge kind dat wij eens waren, maar met wie wij ons niet meer kunnen vereenzelvigen, leeft nog in de totaliteit. In een sfeer van totale behaaglijkheid ligt hij daar voor ons, weldoorvoed en warm, één met alles wat hem omringt. Maar treedt er een vijand in zijn bestaan, honger bijvoorbeeld, dan is zijn protest óók totaal! Dan reageert hij, zegt Vestdijk, met alle aandriften die in hem aanwezig zijn, functionerend in één weergaloze eenheid. De moederborst, of, bij een andere inbreuk op zijn zaligheid dan honger de algoede eigen vader, verdrijft de vijand, en het totale welbevinden neemt weer bezit van hem. Het zeer jonge kind, dat zich nog één voelt met de totale Eros, heeft alles lief; het richt zijn glanzend oog op al het omringende en het vereenzelvigt zich met alles wat zijn verrukking gaande maakt, of het nu een stuk speelgoed is of de moederborst, een paard of een liedje. Het beeld van het zeer jonge kind is het enige hulpmiddel - en het is een gebrekkig hulpmiddel - dat ons ten dienste staat om het beeld van de natuurlijkvolmaakte mens te benaderen, de natuurlijk-volmaakte mens, wiens afgezant wij allen tot ons tweede of derde levensjaar geweest zijn. Zodra het bewuste denken zich gaat ontwikkelen, vallen er scheuren in de totaliteit. Het kind gaat personen en objecten scheiden en onderscheiden en min of meer traditioneel waarderen. Dit proces voltrekt zich gedurende de jeugdjaren, en wanneer in de puberteit de sexualiteit zich gaat afsplitsen van de totale Eros, behoort het laatste contact met de totaliteit voorgoed tot het verleden. Maar de vage herinnering aan het gelukzalig verleden, de paradijselijke toestand van de prile kinderjaren blijft ons beheersen, en wordt tot een religieus verlangen, waarin de natuurlijk-volmaakte mens - die men zich het best kan voorstellen als een kind, wiens Eros nog verbonden is met alles, plus de eigenschappen, die wij in de volwassenen het hoogst stellen - ons als religieus einddoel voortdurend voor ogen staat. | |||||||
[pagina 33]
| |||||||
De natuurlijk-volmaakte mens, dit beeldloze beeld, ontstaan op grond van een verlangen naar geborgenheid, naar een bestaan zonder angst en pijn, naar een duurzaam geestelijk geluk, de natuurlijk-volmaakte mens, het symbool voor het goede en het volmaakte waarop wij ons streven richten, - deze natuurlijk-volmaakte mens vond een mythologische constructie in de gedaante van de Eeuwige Mens. Er bestaat, zegt Vestdijk, geen vorm van hogere religie waarin de Eeuwige Mens geen centrale positie inneemt. In ons Christendom kreeg de Eeuwige Mens gestalte in de figuur van Jezus. Hij is ons voorbeeld, ons religieuze ideaal; Hij is in het Christendom het oersymbool voor het goede. Dat het Christendom hiermee een plaats krijgt ingeruimd onder de mythen, behoeft ons niet af te schrikken, want de mythe van het Christendom is nog lang niet gestorven. Het staat iedereen vrij om in een persoonlijke God te geloven en in de historiciteit van Jezus, maar het staat ook iedereen vrij om in deze figuren symbolen te zien van een religieus verlangen. Het doet trouwens ook weinig ter zake; het gaat om de werkzaamheid van deze goddelijke of symbolische figuren in de menselijke geest, een werkzaamheid, die zich bij de gelovige niet zwakker hoeft te manifesteren dan bij de ongelovige. Het is ondertussen een niet te loochenen feit dat het Christendom innig vervlochten is met onze hele Westerse cultuur, en op vrijwel geen enkel punt weggedacht kan worden uit het leven van ons, Westerlingen, om het even of men tegenover het Christendom staat als een gelovige of als een ongelovige.
Het religieuze verlangen kan op verschillende manieren geprojecteerd worden. Men kan het in één of meer goddelijke gestalten projecteren, men kan het in een volmaakt gelukkige mensheid projecteren en men kan het in de mogelijkheden van de eigen ziel projecteren. Vestdijk heeft deze drie projectievormen laten corresponderen met drie karaktertypen, die wij hier moeten laten rusten, omdat het ons te ver van ons onderwerp afvoert. Vestdijk wijst er nadrukkelijk op dat geen enkel type onvermengd voorkomt, maar dat hij terwille van de duidelijkheid wil werken met een schema. Hij omschrijft de drie projectiemogelijkheden als volgt:
Alleen de eerste projectievorm is van belang bij ons speuren naar het kwaad, - de beide andere zijn hier alleen volledigheidshalve vermeld. | |||||||
IITot zover de confrontatie met ‘De toekomst der religie’. Wij keren nu weer tot ons eigenlijke onderwerp terug. Wij hebben de omweg over het goede gemaakt, | |||||||
[pagina 34]
| |||||||
wij hebben een blik geslagen in het goede in onze eigen ziel, te weten ons religieuze verlangen, we hebben gezien dat dit verlangen een volmaakt voorbeeld in het leven riep - volmaakt op het stuk van het goede -, wij willen nu zien in hoeverre het goede ons in staat stelt het kwade te doorgronden. De mens, zeiden wij, staat centraal in de problematiek van het goede en het kwade. Al zijn denken, handelen, streven en dromen is erop gericht zijn gelukssaldo te verhogen. Wij zeiden het reeds eerder: alles wat de mens doet, nastreeft of nalaat, wordt geboren uit zelfzucht. Ofschoon wij ons tot nu toe uitsluitend met het religieuze streven hebben beziggehouden, het streven naar een duurzaam geestelijk geluk, zijn er ook andere vormen van levensgeluk te bedenken, die door de mens naarstig en veelvuldig worden nagestreefd. Voorspoed in het gezin bijvoorbeeld, in de loopbaan, de gezondheid, de economische omstandigheden. Deze vormen van levensgeluk zijn niet religieus, zegt Vestdijk, want zij beogen geen duurzaam geestelijk geluk. Hoe dit zij, elk streven wordt uit zelfzucht geboren, en het is de zelfzucht die Vestdijk in zijn belangwekkend essay ‘Het principe van het kwaad’ onder de loupe neemt. Wat tot nu toe in onze beschouwingen nog weinig op de voorgrond is getreden, hoewel het mede aan de religieuze drang ten grondslag lag, dat zijn de intermenselijke verhoudingen, de gevoelens van liefde, vriendschap, achting, woede of haat die de ene mens kan koesteren voor de andere. En om deze gevoelens gaat het in ‘Het principe van het kwaad’. Vestdijk speurt hierin naar het waarom van de negatieve gevoelens, naar het waarom van het kwaad, dat nooit heeft ontbroken in de inventaris van de psychologische huishouding van de mens. Wanneer we ons afvragen wat de mens ertoe drijft het kwade te willen, dan komen we vanzelf in de buurt van de mythologische conceptie van de duivel, zegt Vestdijk, maar dat helpt ons weinig, want wij komen er niet achter waaròm de duivel het kwade doet en het goede nalaat. Een duivel, die zijn geluk uitsluitend zoekt in het kwellen van slachtoffers gaat ons begrip te boven. De vraag waarom een mens het kwade doet kunnen we dus niet beantwoorden. Waarom hij het goede doet, wèl. Waarom, zo vragen we dan, heeft de mens zijn naasten lief, doet hij hen wel, offert hij zich voor hen op? Omdat hij, zegt Vestdijk, in deze naasten zichzelf ziet. Ieder verdriet is een beetje ons eigen verdriet, iedere traan schreien wij ongezien mee. Wij lijden mee, en door het verdriet van onze naasten te verzachten met troost of daadwerkelijke hulp, vermindert ook onze pijn. Door de naasten levenskracht te schenken met onze liefde, versterken wij tevens onze eigen levenskracht. Vestdijk noemt deze vorm van zelfzucht een veredelde zelfzucht. Dit kunnen we begrijpen, en we hebben er geen bezwaar tegen om de uitgestoken hand uit zelfzucht geboren te zien, want het is een vorm van zelfzucht, waarover wij ons hoofd niet hoeven te breken, een zelfzucht die ons siert, en waar de mensheid zich mee kan verrijken. Liefde voor de naasten, geboren uit veredelde zelfzucht, noemt Vestdijk positieve identificatie. De positieve identificatie kan zich, behalve op een medemens - een kind, een ouder, een geliefde, een vriend of een vereerde meester -, ook richten op het religieuze ideaal. Ons religieuze ideaal wordt specifiek geboren uit veredelde zelfzucht, uit positieve identificatie. Ons religieuze streven komt voort uit de drang tot positief identificeren. | |||||||
[pagina 35]
| |||||||
De Eeuwige Mens is het oersymbool van de positieve identificatie.
Maar, zegt Vestdijk, wij kunnen ons ook een persoonlijkheid afschilderen die zich gelukkig voelt, die zijn levenskracht voelt toenemen bij het zien van leed van anderen. Niet omdat die ander lijdt is hij gelukkig, maar omdat hijzelf niet lijdt. Het ligt immers voor de hand, zegt Vestdijk, wat mijn buurman overkomt is mij bespaard gebleven - een uiterst primitieve redenering, maar daarom niet minder van kracht in die regionen der ziel waar redeneringen op een heel andere wijze plegen te verlopen dan in het redelijk bewustzijn. Vestdijk noemt deze vorm van zelfzucht negatieve identificatie. Bij deze zelfzucht richt de mens zijn liefde in de eerste plaats op zichzelf, en het normale begrip dat wij hebben van de zelfzucht is hier geheel op zijn plaats. Enige voorbeelden uit ons gewone, dagelijkse gevoelsleven zullen dit kunnen verduidelijken. Wanneer wij een gehandicapte in een rolstoel zien zitten, dan worden wij ons onze eigen levenskracht sterker bewust. Wij stappen met een vleugje bewuster welbevinden dankbaar voort op onze eigen gezonde benen. Het zien op de televisie van het onzegbare leed op andere continenten, maakt ons de eigen bevoorrechte positie sterker bewust. Kijk naar je minderen, dan word je vanzelf tevreden, zo luidt een overbekend pedagogisch advies. Kort geleden vond ik in de bus een verzoekje om een bijdrage aan de Stichting Memisa met het volgende kursiefje: ik weende omdat ik geen schoenen had, tot ik iemand ontmoette die geen voeten had. Kinderen - en ook volwassenen - gooien in een konflictsituatie de schuld op elkaar, niet omdat zij de ander gebukt willen zien gaan onder de schuld, maar omdat zijzelf het ondragelijke gevoel schuldig te zijn willen ontlopen. Er is bij de negatieve identificatie geen sprake van een afwijking, misvorming of perversie, maar wel degeijk van een natuurlijke beweging van de ene mens op de andere, zegt Vestdijk, een golfbeweging van emotionele aard. De negatieve identificatie, zowel als de positieve zijn beide herleidbaar tot oorspronkelijke kenmerken van de menselijke natuur. Bij beide vormen van identificatie zwelt ons zelfgevoel, ons levensgevoel, onze levenskracht, om het even hoe men het noemen wil. Wie mocht menen dat de negatieve identificatie maar sporadisch voorkomt in zijn leven, behoeven wij slechts te wijzen op de biologische grondslag van de negatieve identificatie. Ons dagelijks menu bestaat geheel uit de levenssappen van ander leven, of het nu dierlijk of plantaardig leven is, want zó en niet anders is de natuur ingericht. Alle leven is slechts mogelijk ten koste van ander leven. De oermens die gewapend met zijn knots uittoog om te doden, deed dit om met het bloed van zijn slachtoffers zijn levenskracht te versterken. Het bloed van de één is leven voor de ander. In de loop van eeuwen en eeuwen beschaving heeft het bloed als levenskracht schenkend offer een symbolische betekenis gekregen. De direkte noodzaak om te doden werd allengs vervangen door het symbolische bloedoffer, maar de levenskracht schenkende, negatieve identifikatie, die grondkenmerk van de menselijke natuur, ligt ook hieraan ten grondslag. De zendeling Kruyt, die op Celebes het koppensnellen aan banden wilde | |||||||
[pagina 36]
| |||||||
leggen, kwam tot de ontdekking, dat dit doden van de medemens in het bijgeloof van de Toradja's - voor de Toradja's zelf niet minder dan een volwaardig geloof - de eigen levenskracht ten goede kwam. De levensether van de ander, die liefst jong en krachtig moest zijn, ging over in de koppensneller, en als deze maar ijverig zijn medebroeders bleef doden, zou de dood hem nooit kunnen treffen. In ‘De oubliëtte’, een verhaal van Vestdijk, spelend in de middeleeuwen, is de ridder Hugo nog niet rijp voor het symbolische offer van Christus, ofschoon hem dit door priesters wordt voorgehouden, en hij kan zijn verlangen naar onsterfelijkheid slechts bevredigen met steeds nieuwe mensenoffers. Het offer van Christus moeten we ook zien in het licht van de negatieve identificatie. Nu nog wordt zijn bloed symbolisch gedronken en zijn lichaam symbolisch gegeten teneinde de geestelijke levenskracht, het geloof van de gelovige te versterken. Ook al herkennen we bij onszelf geen aanzwellen van onze levenskracht meer bij de gedachte aan het lijden van Christus, omdat het leed Hem trof, en niet ons, - het is toch de negatieve identificatie die hier werkzaam is, want ons levensgevoel, of onze levenskracht wordt minder aangetast naarmate wij geloven dat Hij onze zonden op zich genomen heeft. Met andere woorden: het besef van onze tekortkomingen, onze schuld, is minder drukkend wanneer wij een gedeelte van deze schuld op Hem kunnen overhevelen. Wanneer wij de negatieve identificatie in haar primitieve uitingsvormen willen vinden, behoeven we niet eens in de historie te duiken. Wij hoeven onze blik slechts te richten op bijvoorbeeld het kind in onze tijd, wiens levensgevoel stijgt bij het waarnemen van angst door hem bij anderen opgewekt. Ik moge in dit verband wijzen op een kinderherinnering van mijn vredelievende echtgenoot, die als achtjarige ontdekte dat zijn verschijning angst opwekte bij een kleine buurjongen, - reden voor hem om iedere dag de kleine vriend een eindje na te zitten, zonder de minste bijgedachte aan vuistwerk. Het was alleen maar een leuk spelletje, een aangenaam strelen van het zelfgevoel.
Als we nog eenmaal de allerkleinsten onder ons voor het voetlicht mogen halen, dan zien we dat zij een veel sterker vermogen tot positief identificeren hebben dan de ouderen. Dat ligt ook voor de hand, - zij leven nog voor een goed deel in de totaliteit, zo hebben we gesteld, en we kunnen dan ook waarnemen dat iedere aanval op het zelfvertrouwen door middel van de positieve identificatie wordt afgeslagen. Een angstervaring - een boze vader of een prikkende dokter bijvoorbeeld - wordt door het kind herhaaldelijk in zijn spel uitgebeeld. Het wil de angstervaring integreren om zijn geschokt zelfvertrouwen weer te herstelen; het wil de totaliteit weer herstellen. De jonge Anton Wachter - Vestdijks alter ego in zijn jeugdromans - wie de angst voor het naakt door de goedbedoelende pedagogie aan het begin van deze eeuw degelijk was bijgebracht, ging deze angst te lijf met positieve identificatie. Door het naakt voortdurend te aanschouwen en na te tekenen verdween zijn angst. Positief identificeren is een typisch kinderlijk vermogen. Eerst op oudere leeftijd leert het kind de levenwekkende kracht van de negatieve identificatie kennen. Wanneer we nog één blik mogen slaan in Vestdijks jeugdherinneringen, dan zien we dat Anton Wachter als bij toverslag zijn angst voelde verdwijnen bij het aanschouwen van het schilderij van de heilige Sint Sebastiaan. (Vestdijks | |||||||
[pagina 37]
| |||||||
eerste jeugdroman draagt als titel Sint Sebastiaan). Het beeld van het met pijlen doorboorde en aan een boom gekluisterde lichaam van de heilige Sint Sebastiaan deed plotseling de eigen angst verdwijnen. Het zien van zoveel lijden deed de eigen angst ineen schrompelen; deze werd als het ware opgezogen door de gefolterde heilige. Anton projecteerde zijn eigen angst in Sint Sebastiaan. De levenskracht schenkende - of van angst verlossende, dat is hier hetzelfde - negatieve identificatie werd hier door de tienjarige Anton ontdekt. Het is niet moeilijk om hier een vergelijking te trekken met de gekruisigde Christus, in wie de gelovige zijn schuld projecteert. Angst en schuld zijn beide onlustgevoelens, die de levenskracht aantasten. De gelovige herstelt zijn levenskracht weer door de negatieve identificatie. In de mythologie kreeg de negatieve identificatie gestalte in kwade goden, monsters, heksen en duivels. In ons Christendomm in de duivel. De duivel is het oersymbool voor de negatieve identificatie, zoals de Eeuwige Mens het oersymbool is voor de positieve identificatie. Het principe van het kwaad is de negatieve identificatie. Het principe van het kwaad is minder kwaadaardig dan het kwaad zelf, zegt Vestdijk. De natuurlijke gevolgtrekking hieruit is, dat men, om het kwaad te overwinnen zich slechts hoeft te bezinnen op het beginsel dat er aan ten grondslag ligt. | |||||||
IIIWij zijn met behulp van het goede het kwade op het spoor gekomen. Wij zijn er achter gekomen waarom de mens neigt naar het kwaad. We hebben in het begin gesteld dat we, gewapend met het inzicht in het principe van het kwaad, het kwade op het spoor zouden kunnen komen, dat zich in de vermomming van het goede reeds eeuwen lang als zodanig aan ons heeft gepresenteerd. Men voelt al waar we naar toe gaan: naar de fouten die het Christendom aankleven. Het Christendom bergt, volgens Vestdijk, kiemen in zich die het duivelse element, dat wij thans hebben leren kennen als de negatieve identificatie, begunstigen. Wij zullen, met Vestdijk, de vinger leggen op enkele zwakke punten in het Christendom, dat tenslotte onze hele Westerse cultuur schraagt. We richten hierbij het oog op het zuivere, orthodoxe Christendom, dat in ‘De toekomst der religie’ een ‘réligion modèle’ wordt genoemd op het stuk van de metafysische projectie. We laten de sociale tendenzen, die in de tegenwoordige tijd zeer terecht om een plaats gaan vragen binnen het Christendom hier buiten beschouwing. Het eerste zwakke punt is de nadruk die het Christendom heeft gelegd op de zonde, de schuld. Het Christendom heeft ons onze onvolmaaktheid voorgehouden als een schuld die nooit in te lossen is, en het heeft daarmee voorwaarden geschapen tot het ontstaan van tegenkrachten. We hebben gesteld dat de religieuze bestrevingen van de mens pogingen zijn om de verloren gegane totaliteit weer te herstellen, of althans te benaderen. En nu laat de metafysische projectie als resultaat van de religieuze bestrevingen een God zien, waartegenover de mens geisoleerd moet blijven staan. Isolatie is het tegendeel van totaliteit. De mens kàn en màg niet gelijk worden aan God, dit zou van een grenzeloze hoogmoed | |||||||
[pagina 38]
| |||||||
getuigen, en hoogmoed is een zonde die God niet gedoogt. De mens mag God liefhebben, dat moet hij zelfs, maar hij kan zijn liefde alleen gestalte geven in gehoorzaamheid, ootmoed en zondebesef. Hij moet zich voortdurend zijn kleinheid bewust zijn. Hij moet in zijn isolatie blijven. Hij kan zich op geen enkele wijze vereenzelvigen met God, hij kan zich niet positief met hem identificeren, teneinde zijn levenskracht te versterken. Maar hij kan zich ook niet positief met de medemens identificeren, want God heeft al zijn religieuze energieën opgeëist. Dus staat alleen de weg van de negatieve identificatie voor hem open. Negatieve identificatie met de medemens, teneinde zijn levenskracht, zijn zekerheden te versterken. En dat doet de metafysisch projecterende mens dan ook. De ware christen voelt en weet dat zijn geloof het enig juiste is. Andersdenkenden wijst hij af. Hij moet onverdraagzaam jegens hen zijn, anders zou hij zijn eigen zekerheden aantasten. In de negatieve identificatie vindt de ware christen zijn kracht. Het tweede zwakke punt is gelegen in de twijfel. De twijfel begunstigt ook de negatieve identificatie. De christen is nooit zeker van een beloning voor zijn zwoegen; hij kent Gods wegen niet want die zijn ondoorgrondelijk. De twijfel tast zijn zekerheden aan. Hij heeft al zijn religieuze energieën aan God gegeven, en als diens bestaan nu dubieus is geworden door de twijfel, is op slag zijn hele leven zinloos geworden. Hij vindt nergens meer houvast, en hij valt ten prooi aan een wanhoop, die hem de weg opdrijft van een tragisch negativisme. Jaren geleden vroeg ik aan een overtuigd Calvinist wat hij zou doen als hem met onweerlegbare bewijzen kon worden aangetoond dat God niet bestond. Dan, zei hij, zou ik alles doen wat ik mij tot nu toe heb ontzegd, en dat zouden alle vormen van uitspattingen zijn, drank en vrouwen en nog vele andere zaken. Want het leven zonder God zou zo verschrikkelijk zijn, dat alleen de roes, de vlucht in uitspattingen het leven dragelijk zou kunnen maken. En misschien ook niet. Misschien zou ik er een eind aan maken. De isolatie (en de daarmee gepaard gaande onverdraagzaamheid) en de twijfel vormen de zwakke plekken in de metafysische projectie. Zij begunstigen de negatieve identificatie.
De negatieve reactie van de mens op te hoog gestelde idealen - en de christelijke god is zulk een te hoog gesteld ideaal - is verder toe te lichten met behulp van psychologische ontdekkingen, zegt Vestdijk, en hij denkt hierbij aan de ‘loi de l'effort converti’ van Baudouin. De wet van de tegengerichte kracht. Deze wet komt erop neer, dat alles wat de mens al te nadrukkelijk met zijn bewuste wil nastreeft, de kans loopt gesaboteerd te worden door zijn onderbewustzijn. Het onderbewustzijn roept dan tegenkrachten op die precies het tegenovergestelde willen. Dit is te verduidelijken met de reactie van kinderen op al te strenge eisen in de opvoeding. Ik herinner mij in dit verband een gebeurtenis uit mijn eigen jeugd. Toen ik als klein meisje eens bij een paar uitermate keurige tantetjes logeerde, die iedere dag mijn kousen kaarsrecht langs mijn benen trokken, mijn laarsjes keurig regen, mijn kraagje onberispelijk plooiden en mijn haarlint tot de mooiste vlinder boven op mijn hoofd strikten, wilde ik de nieuwe straat wel eens beter bekijken, en ik schoof daartoe de vitrage opzij. Nu droegen de hagelwitte, onberispelijk geplooide gordijnen zeer veel bij tot het levensgeluk van mijn tantetjes, zodat mij | |||||||
[pagina 39]
| |||||||
een ontzette kreet bereikte: zusje! pas op de gordijnen! Ik mocht alleen maar op een afstand, door de gaatjes van de vitrage de voorbijgangers, de handkarren en de nieuwe kinderen bekijken. Maar de straat lokte, en trok mij iedere dag weer te dicht bij de gordijnen, waarop steeds de waarschuwende kreet volgde. Mijn verschrikte stap terug, mijn schuldgevoel om het ‘stout’ zijn, dat telkens weer mijn voornemen om braaf en gehoorzaam te zijn (voorwaarde tot de logeerpartij) doorkruiste, mijn spijt, mijn schaamte, waren evenzovele aanslagen op mijn vijfjarige zekerheden. Toen ik op een dag alleen voor de ramen stond, kwam de wet van Baudouin in werking. Buiten mijn wil om grepen mijn handen de gordijnen en draaiden ze tot een stijve worst ineen. Het aanzwellende, verrukkelijke bevrijdingsgevoel om deze daad staat nog scherp in mijn geheugen gegrift.
Terugkerend tot de christelijke God die van zijn schepselen eerbied, nederigheid, gehoorzaamheid en zondebesef verwacht - het gaat hier om de metafysische projectie bij uitstek -, moet het ons duidelijk worden, dat deze zich als het ware zelf negatief met zijn schepselen identificeert. En omdat de mens zijn eigen religieuze ideaal schept, moet de mens die metafysisch projecteert en zich een almachtig en veeleisend God heeft geschapen, zelf een sterke drang tot negatief identificeren hebben. Wanneer men de rekening opmaakt, zegt Vestdijk, van 20 eeuwen christelijke beschaving en men vindt 20 eeuwen van moord en doodslag, egoisme en berekening, onverdraagzaamheid en hypocrisie, begaan en getolereerd onder de auspicia van het evangelie der liefde, dan kan men zich moeilijk aan de gedachte onttrekken dat hier iets hapert, en dat de preoccupatie met het bovenzinnelijke wellicht teveel religieuze energieën heeft opgeëist om het religieuze leven op aarde - te weten positieve identificatie met de medemens - ten goede te komen. Tweeduizend jaar lang, zegt Vestdijk, is de figuur van Christus, die de mens zo indringend de naastenliefde voorhield (de positieve identificatie dus), is de figuur van Christus tot de mensheid gebracht door het medium der christelijke kerk, waarin de door Hem uitgezonden stralen op zulk een eigenaardige wijze gebroken werden. De leer van Christus, de godsdienst der liefde, is in het geheel niet karakteristiek voor het Christendom als metafysische religie. Karakteristiek is wat de christelijke kerk, de machthebbers der christelijke kerken ervan gemaakt hebben: een godsdienst van macht die zich alleen staande heeft weten te houden door middel van de negatieve identificatie, die in een mantel der liefde werd gekleed. Door ons te bezinnen op het principe van het kwaad: de negatieve identificatie, zouden wij misschien dit kwaad kunnen overwinnen, na tijden.
Een korte samenvatting laat ons zien, dat de bron voor goed en kwaad beide de zelfzucht is. Wanneer men zijn zelfzucht veredelt, dan leidt dit tot positieve identificatie met de medemens, en wanneer de zelfzucht normaal blijft, dan leidt dit tot negatieve identificatie met de medemens. Beide vormen van identificatie sterken de levenskracht. In het religieuze vlak heeft de positieve identificatie zich gesymboliseerd in de Eeuwige Mens, en de negatieve identificatie in de duivel. Het Christendom, dat op metafysische projectie berust, - dat is een projectie van een zelfstandige almacht, los van de mens, - begunstigt de negatieve identificatie. |
|