Vestdijkkroniek. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |||||||||
Een horlogemaker die niet op zijn tijd let
|
blz.277: ‘op deze regenachtige ochtend’, |
blz.280: ‘ongeveer half elf in de morgen’, |
blz.283: ‘een kwartier lang’ en ‘een paar uur’, |
blz.284: ‘de dagen daarop’, |
blz.285: ‘bleef hij voorlopig het grootste gedeelte van de dag op zolder’, |
blz.287: ‘de eerste weken’ (bleef hij thuis), |
blz.290: ‘Het was al laat, over elven’. |
blz.294: ‘Om negen uur’ en ‘Tot kwart over elven’, |
blz.296: ‘De volgende ochtend heel vroeg’, |
blz.299: ‘twee dagen later’, |
blz.302: ‘Al die maanden’. |
De tijdaanduidingen zijn uitermate vaag. Pas op blz.302 blijkt dat de ‘vertelde tijd’ enige maanden moet zijn. Men moet zich overigens niet laten misleiden door sommige schijnbaar exacte aanduidingen zoals bijvoorbeeld op blz.290: ‘Het was al laat, over elven’. Van welke dag wordt dit gezegd? Hoeveel dagen is dit na het onzichtbaar worden? Het is dus ‘over elven’ van een dag na het onzichtbaar worden.
Deze vaagheid wordt nog duidelijker zichtbaar, wanneer men De verdwenen horlogemaker vergelijkt met bijvoorbeeld Het Vijfde Zegel. In deze roman, die twee jaar eerder verscheen - De verdwenen horlogemaker verscheen in 1939Ga naar eind2. -, wordt door Vestdijk zeer nauwkeurig het tijdsverloop aangegeven. Men vindt de tijdvermeldingen zelfs in de titels van de hoofdstukken.Ga naar eind3.
Dat de tijd in D.V.H. een belangrijke rol speelt, blijkt ook uit andere opmerkingen, die men in het verhaal tegenkomt. Zo lezen wij bijvoorbeeld op blz.280:
‘(...); juist sloeg er een drie uur, ondanks het feit - door de andere klokken trouwens evenzeer verwaarloosd -, dat het ongeveer half elf in de morgen was; (...)’.
En even verder op dezelfde blz.:
‘Er zijn hier al genoeg geluiden, en nog wordt de tijd niet behoorlijk aangegeven, zodat ik nu op de gis moet aannemen, dat het half elf is’.
De tijd wordt in D.V.H. niet ‘behoorlijk aangegeven’. Het lijkt er dus op dat wij hier niet te maken hebben met ‘die stroom van alledaagse gebeurtenissen’. Het gaat blijkbaar om een andere werkelijkheid. Ook hierover wordt de lezer al geïnformeerd in de eerste alinea op blz.277:
‘Overigens was niet de horlogezaak zijn kostbaarste erfdeel, doch het vermogen zich volledig te vereenzelvigen met de hem aangeboden uurwerken. Niet zelden verrichtte hij de ingewikkeldste reparaties zonder enige aandacht te schenken aan de klant die voor de toonbank te wachten stond.’
Albertus Cockange beleeft de werkelijkheid op een speciale manier. Hij gaat zo volkomen op in zijn werk, dat de tijd op zulke momenten inderdaad geen rol meer speelt. Immers. de stroom van alledaagse gebeurtenissen kan soms onderbroken worden doordat wij zeer intens iets beleven, of een bepaalde ervaring ondergaan. Zo moeten sommige mystici in één ogenblik een eeuwigheidservaring hebben gekend. Zo kan iemand door bepaalde ervaringen, in enkele weken ineens jaren ouder lijken. Iemand die verdiept is in een goed boek, kan plotseling tot de ontdekking komen dat hij de tijd vergeten is en dat het al veel later is dan hij dacht.
De intensiteit van onze beleving beïnvloedt kennelijk ons besef van de tijd. Het opzettelijk vaag houden van de tijd in D.V.H. wijst erop dat wij hier met een dergelijke ervaring te doen hebben. Een dergelijke beleving heeft vaak iets van een droom, iets uit het onderbewuste, iets magisch. In de eerste zin van de tweede alinea op blz.277 lezen wij:
‘Juist wilde hij, op deze regenachtige ochtend, met zijn priem het deksel openen van het ongewoon dikke, ouderwetse horloge, waarvan de eigenaar
hem gezegd had dat het achterliep, toen hij wat meer naar links, maar op dezelfde afstand van de toonbankrand, een bleke hand zag liggen, die zich telkens opende en sloot, als om de aandacht te trekken of een teken te geven’.
De ongewone gebeurtenissen volgen elkaar dan snel op. Het ‘ongewone’ horloge blijkt een dik stuk toegevouwen papier te bevatten. Er volgt een wat vreemd gesprek met de bezoeker. Cockange wordt onzichtbaar en probeert nog de man tegen te houden. Maar hij valt flauw
‘en bleef een kwartier lang onbeweeglijk naast de vloermat liggen. Drie klanten waadden door hem heen in die tijd.’
Wij zijn hiermee volledig in de magische sfeer beland. Een sfeer, die sterk doet denken aan een roman van Vestdijk die in 1949 zou verschijnen: De kellner en de levenden. Ook daar wordt de alledaagse werkelijkheid immers verstoord door een vreemd voorval, wat leidt tot een beleving van de hoofdperso(o)n(en). Ook in deze roman vindt men een opzettelijke vervaging van de tijd. De laatste tijdsaanduiding vindt men op blz.16. ‘Van nu af zal er geen aanwijzing meer komen: de klokken zijn leeg en de tandarts Van Schaerbeek mist zijn horloge, dat hij nu en dan wenst te raadplegen.’Ga naar eind4. De lezer weet een andere werkelijkheid ingetreden te zijn. Een werkelijkheid, waar het horloge geen zin heeft.Ga naar eind5.
Wage heeft erop gewezen dat men in De kellner en de levenden bij Haack van Reden aan een individuatieproces kan denken. ‘Hij is de enige die een blijkbare omkering doorleeft, ingeleid door wat men een zelfherkenning zou kunnen noemen. Denkt men het zo dan moet wat Haack van Reden doorleeft een individuatieproces heten’.Ga naar eind6.
Naar ik vermoed kunnen wij ook in D.V.H. aan een dergelijk door Jung aangewezen proces denken. Albertus Cockange kent een extreem grote aanpassing aan datgene waar hij mee bezig is. Hij bezat immers het vermogen zich volledig te vereenzelvigen met de hem aangeboden uurwerken (blz.277). Met deze extreem grote aanpassing aan de buitenwereld vergeet hij de noodzakelijke aanpassing aan de binnenwereld. Volgens de gedachtengang van Jung verstoort hij daarmee de onderlinge harmonie tussen het bewuste en onderbewuste. Hij holt de eigen persoonlijkheid uit. Hij is niemand, zoals wij lazen in zin 2 op blz.277. Maar dan komt de uitbarsting. Door een aanleiding van buitenaf met vreemde droomachtige kenmerken raakt de horlogemaker in een onwerkelijke toestand. De paradox zal blijken te zijn, dat hij via de onwerkelijkheid de werkelijkheid leert kennen en uiteindelijk zichzelf zal herkennen.
In dit licht bezien wordt ook duidelijk waarom Cockange nu juist horlogemaker is. Hij is als horlogemaker immers bezig met het inwendige van de uurwerken. De bezoeker wijst hem er dan ook op, dat hij zich met het wezenlijke van de zaak moet bezighouden.
‘(..) ‘juist als horlogemaker moest u liever naar de hand kijken dan zakengesprekken trachten te voeren’. (blz.279)
Nu de ongewone gebeurtenissen hebben plaats gevonden vinden wij op blz.283 een duidelijke scheiding in de tekst, aangegeven door een extra regel wit. Vestdijk zal dit ook doen op blz.287, 290 en 296. Wij kunnen dus 5 min of meer afgeronde delen (‘bedrijven’) in het verhaal onderscheiden.
In het tweede deel overdenkt Albertus Cockange de toestand waarin hij is geraakt. Hij voelt zich aanvankelijk niet eens ongelukkig.
‘Zijn eerste gedachte (...), was, vrij dwaas, geheel onberedeneerd ook, dat hij nu niet meer dood kon’. (blz.283)
Hij ervaart de nieuwe mogelijkheden die zijn toestand hem biedt en beleeft er zelfs een ‘kinderlijk genoegen’ (blz.284) aan. Het weer, slaap, eten, ademhalen e.d. blijken, eenmaal in deze situatie verkerend, geen rol meer te spelen. Het gaat nu kennelijk om andere zaken. Hij doorkruist in alle richtingen het huis. Het tweede deel eindigt met de ontdekking van het kunnen schrijven en de oefeningen daarin.
‘Meer dan iets anders bond deze schrijfoefening hem de eerste weken aan het huis’. (blz.287)
Beperkte de ruimte, waarin hij leefde, zich in het tweede deel hoofdzakelijk tot de zolder en het huis, in deel drie zien wij een uitbreiding.
‘Allengs overwon hij alle schroom voor wat over de horlogezaak verhandeld zou kunnen worden, en vaak bracht hij een half uur achtereen bij zijn familie door, meestal gehurkt in een hoek van de ruime, onregelmatig gebouwde huiskamer, die door middel van een tuindeur op een somber binnenplaatsje uitkwam’. (blz.288).
Cockange is vooral geïnteresseerd in de gang van zaken wat betreft de horlogezaak. Is er sprake van een assistent of plaatsvervanger?
Bij het begin van deel vier ziet hij een ‘donkere gedaante met gebogen hoofd de “bediendentrap” beklimmen’ (blz.290).
‘(...); hij leek geen spraakzame man, niet jong, niet veel kleiner dan de horlogemaker, en met kleren aan die hem, Albertus Cockange, merkwaardig bekend voorkwamen’. (blz.291)
De gedaante gaat de echtelijke slaapkamer binnen. Cockange ziet de ‘assistent’ niet vaak meer, daar hij ‘mèt het werk en wellicht de zaak, tevens het echtelijk tempo van zijn voorganger overgenomen had’. (blz.292) In dit vierde deel komt Albertus Cockange tevens achter een aantal andere zaken, die hem zeer diep raken.
Hij komt tot de ontdekking dat zijn vrouw erop uit is zijn oude, blinde vader te treiteren. Als deze met zijn rechterhand naar het wijnglas tast, lezen wij:
‘Maar nauwelijks was de hand het glas genaderd, of de vrouw boog zich voorover en zette het een eind verder. Blijkbaar in de mening verkerend alleen in de kamer te zijn, begon de grijsaard opnieuw te zoeken, mummelend. Maar nu gebeurde het verschrikkelijke. Langzaam stond de vrouw op, steeds met de handen op de tafel, steeds de blinde ogen bestarend, met een gloeiende haat, zo ondraaglijk, zo koppig en zelfgenoegzaam overtuigd van eigen gelijk, zo vernietigend, dat het de horlogemaker, die niet ver van zijn vader met kloppend hart getuige was van dit tafereel, toescheen, dat zij hem elk ogenblik, over de tafel heen, zou kunnen wurgen, zonder een spoor van gewetenswroeging, of zelfs maar van angst voor straf. Nooit had hij geweten, dat zij door zulk een haat was bezield, (...)’. (blz.294 e.v.)
Nadat Cockange in de vorige delen eerst zijn omgeving en eigen mogelijkheden, vervolgens de mensen had leren kennen, leert hij nu de mensen in hun wezenlijke trekken zien.
Deel vijf begint dan ook met de zin: ‘Dit was dus zijn huis.’ (blz.296)
Er staat hem nog een andere ervaring te wachten. Nadat hij een ‘uitstapje’ buitenshuis gemaakt heeft, ziet hij hoe zijn jongste dochter oog in oog staat met een van de studenten (blz.298).
‘Dit aanstaren, al duurde het niet langer dan twintig seconden, was veel en veel pijnlijker dan wat hij de vorige avond had bijgewoond’.
Wij naderen de climax. Twee dagen later tijdens ‘het uur van het kamer doen’ is Albertus Cockange er getuige van hoe zijn dochter verleid wordt door de student.
‘En dit alles zag de vader aan met een smaak in zijn mond, alsof hij, hoezeer onzichtbaar, bezig was bij levenden lijve tot ontbinding over te gaan. Want het was de dood in het leven die hij ervoer, de dood van oude, lang gekoesterde gevoelens, het verzinken van ieder houvast (...)’. (blz.300)
Na deze ervaring is hij rijp voor de ontmoeting met zichzelf. Hij keert terug naar de winkel, de plaats waar het allemaal begonnen was. Hij ziet een man achter de toonbank bezig met het repareren van een horloge. Cockange herkent zichzelf.
‘Omdat hij het zelf was’. (blz.302)
Hij keek ernaar ‘als in een spiegel’.
‘Zij waren dezelfden, maar gedroegen zich anders’. (blz.302)
En op dezelfde bladzijde lezen wij dan:
‘Voor het eerst begreep hij alles van zijn leven, en waarom het deze veranderingen had moeten ondergaan, - deze nieuwe verandering vooral, die was alsof hij opnieuw onzichtbaar, nòg onzichtbaarder, was geworden, nu niet chemisch aangevreten door toverij, maar met één schok in één moment verreind. Wat was die man daar in zichzelf verdiept, hoe had hij heel zijn ziel in dat horloge gelegd, in één raadje ervan, in één tandje van het raadje, en het stof dat daaraan kleefde! Een beetje dwaze, een beetje ontzielde man, deze Albertus Cockange, die alleen zou achterblijven en van wie hij nu afscheid nemen moest’.
M.i. mogen wij op grond van het voorgaande spreken van een individuatieproces. Albertus Cockange is de man die uit zijn werkelijkheid gehaald moet worden en onwerkelijk moet worden om de werkelijkheid te leren zien. Als hij die eenmaal gezien heeft, verdwijnt hij.
‘Hij had hier niets meer te maken’. (blz.303)
Er is in D.V.H. nog een ander aspect dat onze aandacht vraagt. Er komen in het verhaal herhaalde malen uitspraken voor over het schrijverschap. Op blz.280 moet Albertus Cockange een keus maken tussen schrijven of geluiden maken. De bezoeker zegt dan:
‘Schrijven lijkt mij voor een denkend wezen te verkiezen boven geluiden maken, (...)’.
‘Bovendien moet u er wel rekening mee houden (...) dat spreken er niet onder begrepen is’.
Voor een schrijver als Vestdijk ligt het voor de hand dat hij het schrijven kiest. Het is opvallend dat dit schrijven in D.V.H. verbonden wordt met het ‘voyeursmotief’, dat wij ook uit ander werk van Vestdijk kennen. Men vergelijke hiervoor bijvoorbeeld ‘Zo de ouden zongen...’, ‘Else Böhler, Duits dienstmeisje’, ‘De Ziener’, ‘De held van Temesa’ en de aanhef van het vierde hoofdstuk van
‘Het Vijfde Zegel’. Op blz. 287 kunnen wij lezen hoe Cockange bij zichzelf overweegt:
‘Hij kon alle mensen van zo dichtbij als hij maar wilde op de vingers kijken, (...). En dan, ten slotte (...) zou hij alles weten wat hij te weten kwam, wat hij gezien had en afgeluisterd, misschien kunnen opschrijven...’.
Even verderop op dezelfde bladzijde:
‘Toen hijgde hij diep, en wilde de letters met de vinger uitvegen, maar dit ging natuurlijk niet meer, eenmaal neergeschreven waren ze aan zijn macht onttrokken’.
Er zouden nog meer plaatsen aan te wijzen zijn waar over het schrijverschap of over het ‘voyeur-schap’ te lezen valt. Men lette bijvoorbeeld op het herhaald gebruik van het werkwoord spieden (blz.288 e.a.). Maar ik meen zonder verdere bewijzen te mogen stellen, dat D.V.H. het verhaal is over een individuatieproces en daarmee verbonden over het schrijverschap. Mogelijk heeft Vestdijk hier getracht de betekenis die het schrijven voor hem had in verhaalvorm weer te geven. En zo zijn wij dan weer bij Simon Vestdijk zelf aangeland. In bijna al zijn werk komt hij op de een of andere manier verborgen voor. Soms is hij gemakkelijk te herkennen als Anton Wachter, Victor Slingeland of Van Schaerbeek.Ga naar eind7. Vaak vindt men in het karakter of de levensomstandigheden van de hoofdpersonen steeds terugkerende motieven die in de richting van Vestdijk wijzen. Ik wil dan ook besluiten met de volgende uitspraak van Vestdijk:
‘In de roman zoekt de ziel zich in vrijheid uit te drukken, zich te herkennen, zich te bevestigen. Wat daarbuiten ligt is minder wezenlijk. De mens maakt romans, omdat hij een mens is, en de aandriften om het te doen zijn zijn eigen diepste aandriften, die hij in laatste instantie met geen ander individu gemeen heeft’.Ga naar eind8.
- eind1.
-
S. Vestdijk: Verzamelde verhalen. Amsterdam, 1974, blz.277-303.
De pagina's waarnaar in de tekst verwezen wordt, hebben betrekking op deze uitgave.
- eind2.
-
Vestdijk in kaart. Den Haag, 1967, blz.20 en 52.
Het lijkt mij overigens juister het jaartal van eerste uitgave te vermelden, dan het jaar van schrijven zoals op blz. 303 van de Verzamelde verhalen. Niet ieder werk wordt immers direct uitgegeven. Men denke bijvoorbeeld aan Vestdijks manuseript Kind tussen vier vrouwen.
- eind3.
- L.F. Pfeijffer: Simon Vestdijks ‘Het Vijfde Zegel’. Vestdijkkroniek nr.6 (1974), blz. 17-34.