Vestdijkkroniek. Jaargang 1975
(1975)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
De bruine vriend onder de sterren
| |
[pagina 3]
| |
lende, zwarte ogen vloog ze tussen buren heen en weer om afspraken te maken voor avondjes. Schoon op het tijdstip waarop mijn verhaal begint pas 19 geworden, wilde zij van alles de ziel zijn; in haar jeugd voelde zij minder een natuurlijke belemmering dan een aansporing te meer, en dan was daar nog die algemene trek van onze familie: zich achteruitgezet te voelen, zich veracht te wanen door het stadje en juist dáárom die fine fleur der notabelen naar de kroon te willen steken! Hoezeer ook in goede doen en als ingezetene geacht, kon mijn vader natuurlijk niet verwachten, dat jonkheer die en die met zijn Ierse setter mijn moeder op straat groeten zou. Hij begreep dit, en mijn moeder begreep het ook, al bleef het een doorn in het vlees. Mijn zuster evenwel vierde haar 19e verjaardag met een driftbui, omdat die setter háár met een niet groetende jonkheer voorbij was gelopen.’ (pag. 42, 43.) Tot zover de beschrijving. Waarom zo vragen we ons af, moet een meisje in haar jeugd een natuurlijke belemmering voelen om zich uit te leven? En waarom kon zijn vader niet verwachten dat de jonkheer zijn moeder groeten zou, en wie was dit een doorn in het vlees? Het beeld van Henk Mannoury wordt duidelijker. Hij gaat stelling nemen. Hij keert zich af van zijn milieu en richt zijn nog vage, maar negatieve critiek meer op zijn ouders en zuster dan op de verwaten jonkheer.
Ook de herinneringen aan het stadje ademen een geest van negativisme, van afkeer en ontkenning. ‘De natuur drukte de stad plat, sloeg haar uiteen tot achterbuurten, hield verschrikt stand voor het stadhuis-uit-het-verleden, maar ontkende het achter zijn rug door een byzonder vuile veemarkt, waar zij in bruine goten leegborrelde naar de éne winkelstraat met die eigenaardig duffe, verstikkende, vaag wellustige geur van lakengoederen, die in wel vier verschillende jodenzaken (mijn vader kende deze mensen niet, hoewel zelf in hoofdzaak manufacturier) tussen duim en wijsvinger aan ellenstokken gereefd werden’ (pag.45). Ook hier doemen vragen op. Waarom is de geur van lakengoederen duf en verstikkend en tegelijk vaag wellustig? Waarom kende zijn vader de joden niet? Het duffe en verstikkende van de geur van lakengoederen ervaart hij als zodanig omdat zijn familie bij de neringdoenden behoort, waarop geringschattend wordt neergezien door de notabelen. Het vaag wellustige van deze geur wordt hem geschonken doordat hij op zijn beurt de joden - een nog mindere groep in het standenschema van die tijd - kan minachten. Het sterkst komen zijn gevoelens van afkeer tot uiting bij de beschrijving van de zee: ‘een afschuwelijk kale zee, die, nevelig, hol ademend, als een duizendvoudig verbrede vaart voorbij bazalt trok, zich tot een kleine modderhaven afzonderde, verzamelplaats voor calvinistische en door inteelt verzwakte schippers, en dan weer met een paar wielingen in zichzelf terugstroomde, zonder branding, zonder horizon, nauwelijks vissersschepen, maar veel krabben op de dijk die opzijliepen, en over alles heen die onbeschrijfelijke stank van rottende kwallen en alikruiken, die, zij het ook van andere oorsprong, in zijn effect op de geest nog het meest geleek op de geur van het gele katoen in de hoofdstraat’ (pag.46); en verder: ‘Ik haatte de zee, omdat zij altijd anders wou zijn dan anders, ik haatte haar om haar beroemd verleden bij ons dat in dode alikruiken uitwasem- | |
[pagina 4]
| |
de, om haar inerte drift, haar nerveus veelvormige logheid, en de ongastvrijheid van steeds weer onze eigengemaakte bootjes terug op de dijk’ (pag.48). Ten vierde male dringen zich vragen op. Waarom associeert hij de geur van het gele katoen met de stank van rottende kwallen en alikruiken? Waarom haat hij de zee? Rottend en stinkend komt de zee op hem af, rottend en stinkend ook zijn milieu. In de hier summier te boek gestelde herinneringen van Henk Mannoury aan zijn prille jeugd, zijn ouderlijk huis, het stadje en de zee is het beeld opgerezen van een jongen die byzonder negatief reageert op zijn omgeving. Angst en wantrouwen, afkeer en haat hebben de terugblik op de jeugd begeleid.
Het eerste positieve geluid laat zich horen als hij over het gymnasium begint. ‘Was het gymnasium er niet geweest, ik zou aan het leven gewanhoopt hebben’ (pag.48). Het gymnasium met alles wat zich daaromheen groepeert verschijnt in zijn leven als een reddend element, een strohalm waaraan hij zich kan vastklampen om aan de verstikkende kinderjaren te ontkomen. Hij ziet in het gymnasium een mogelijkheid om afstand te nemen van zijn door hem zo ondragelijk bevonden milieu en hij richt zijn belangstelling met voorliefde op de van buiten het stadje komende gymnasiasten. Het portret van de jonge Henk Mannoury wordt duidelijk. Niet zozeer zijn ouders waanden zich achteruitgezet en veracht (zij ‘begrepen’ het en berustten erin), niet zozeer zijn zuster leed eronder (zij verzette zich met driftbuien en fonkelende ogen en de nodige pathetische scènes zonder echter haar levenslust te verliezen), niet zijn familie wilde de fine fleur der notabelen naar de kroon steken, maar hijzelf deed dit, hijzelf leed ondragelijk onder de (al of niet vermeende) alomtegenwoordige verachting van het stadje. Zò verdrukt voelde hij zich, dat er in zijn herinnering slechts plaats was voor dit gevoel, dat gestalte kreeg in het op zonderlinge wijze in elkaar gedrukte huis met het wanstaltig aanzien en de uitgebrande bedden. (Zelfs het bed, de laatste vesting van warmte en veiligheid was voor hem verbrand, verschrompeld.) Hij was zich dit alles niet bewust; hij verdrong dit gevoel, schoof het af op zijn ouders en zijn zuster en meende zichzelf ervan verschoond: ‘...[ik,] die mij van niemand de mindere wist! (pag.58).
Maar het verwrongen jeugdbeeld spreekt een tè duidelijke taal, het kan ons niet misleiden. Het gevoel geminacht te worden was zò sterk in hem dat hij, om het te kunnen dragen, de minachting doorgaf aan zijn milieu, en tienvoudig versterkt aan het stadje en aan de zee. Op zijn haat voor de zee wil ik hier even ingaan. Waarom zijn zijn negatieve gevoelens het sterkst op de zee gericht? In ‘De redding van Fré Bolderhey’ komt een scène voor waarin de hoofdpersoon Eddie Wesseling, eveneens een gevoelige jongen in zijn eerste puberteitsjaren, (vooral gevoelig op het stuk van positief gerichte liefde), in een visioen plotseling de zee voor zich ziet. Het beeld van de oneindige, golvende, steeds in beweging zijnde watervlakte schenkt hem een intens gevoel van geluk, van bewustzijnsverruiming, en in extase stamelt hij: ‘Het stroomt! Het stroomt!’ Eddie Wesseling reageert positief op de zee, hij | |
[pagina 5]
| |
voelt er zich in opgenomen en zijn ontvanklijk gemoed ervaart het oneindige, het eeuwige, het eeuwig veranderende en steeds in zichzelf bewegende als iets dat in hemzelf aanwezig is: de oneindige mogelijkheden van de eigen ziel. Bij Henk Mannoury valt precies het tegenovergestelde waar te nemen: hij reageert negatief op de zojuist geschetste eigenschappen van de zee. ‘Ik haatte de zee omdat zij altijd anders wou zijn dan anders’. Hij kan de wijdheid en het stromende totaal niet inpassen in zijn verdrukt wereldbeeld, waarin hij zich tot nu toe staande heeft weten te houden door de tegendruk van negatieve gevoelens ten opzichte van zijn omgeving. Deze eerste schets van Henk Mannoury laat ons een jongen zien met een ongewoon sterk gevoelsleven, dat tot op dit moment uitsluitend negatief is gericht. De zeker niet vermeende minachting (al is dit woord te sterk: men moet de plaatselijke verhoudingen zien in het licht van de tijd) van de notabelen voor de winkeliers voelde hij zo sterk op zich afkomen, dat het hem als het ware inééndrukte. Om aan dit verstikkende gevoel te ontkomen zocht hij een uitweg, die hij vond in het afwijzen van afkomst en milieu en in het zich vastklampen aan het gymnasium met de vreemdelingen. Alles volstond, mits het hem maar zo ver mogelijk verwijderd hield van de winkelstraat, het stadje en de zee en mits het hem maar zo dicht mogelijk in de nabijheid bracht van zijn ‘meerderen’. Door te doen wat zij deden: geringschattend neerzien op een lagere klasse (de lakenjoden uit zijn straat) kon hij zijn leven dragelijk maken. Hij is als de gevangene die cipier wil worden om aan de ondragelijke gevangenschap te ontkomen.Ga naar voetnoot2
Als het eigenlijke verhaal begint - aan het einde van de grote vacantie tussen de tweede en de derde klas - treedt hij voor ons als een ontvankelijke jongen in de puberteit, door een vacantie met veel zon en buitenlucht ‘zeer uitgerust, zeer disponibel voor nieuwe indrukken’. Op een warme zomermiddag ziet hij voor het eerst de bruine vriend. Het is een nieuwe ‘gedeporteerde’, een oudere jongen, mank en toch sierlijk, met een bleek en hautain smalend, door ijle zomersproeten koperachtig gezicht en gekleed in een losse bruine jas. Een gevoel van ontroering stijgt in hem op bij het zien van deze nieuwe vreemdeling: Zozeer echter weet hij zich veracht, dat hij uit de eerste blik die de nieuwe jongen op hem werpt niets anders kan lezen dan hoon, en wanneer enige dagen later een tweede ontmoeting plaatsvindt, werpt de nieuweling niet alleen hoon maar zelfs stenen in zijn richting: ‘die beweging van het werpen, (...) drukte weer diezelfde minachting uit: het was de beweging waarmee men een hond verjaagt, waarmee de Franse markiezen van het Ancien Régime beschimmeld brood toewierpen aan het canaille...’ (pag.60). Een hond, canaille,... hoe veracht waant hij zich. Vanuit de hoek waarin hij zich gedrukt weet (maar in werkelijkheid zichzelf drukt) stroomt echter zijn bewondering zo krachtig uit naar de nieuwe bruine vriend, dat hij de stenen opvat als ‘een geschenk van die jongen voor mij’. Hij kan hem niet meer uit zijn gedachten bannen. Als hij niet aan hem denkt dan droomt hij van hem, en als hij niet van hem droomt, bespiedt hij hem: zijn gezicht met de donkerbruine ogen en de eigenaardige, rosbruine gloed, de sierlijke hinkbewegingen en het losse, fladderende jasje. De bewondering zwelt mateloos aan; hij ziet in Hugo Verwey (de naam van de bruine vriend) het grootste | |
[pagina 6]
| |
wat ooit aan mens-zijn in zijn leven is getreden: een ideaalbeeld. Schier eindeloos zijn de beschrijvingen: een prins in ballingschap, omringd door ruw gevolg, een jonge god, het tere, vrouwelijke gezicht met de rosbruine schaamtegloed en de honende trek, de spierkracht, het onafhankelijke van zijn persoonlijkheid en het hooghartige minachten in zijn gelaatstrekken, de koude, oplettende ogen, het smalende lachje, zijn reputatie met vrouwen en meisjes, alles boeit hem, niets is in staat zijn bewondering af te zwakken. Integendeel, zij groeit uit tot een ware bezetenheid: ‘Nooit heb ik mij er toe gezet dit gevoel beter te doorgronden, maar ik weet het nu, ik weet het, alsof het in een boek geschreven staat: het was verliefdheid, het was nauwkeurig hetzelfde wat men voor vrouwen voelen kan, alleen zonder de sensualiteit. Het gemis aan gerichtheid, dat de Eros op die leeftijd eigen is, ik heb het aan den lijve ondervonden, - neen, niet aan den lijve: in de geest. Alles aan zijn voeten te leggen, mij zijn knecht te maken tot in eeuwigheid, dit brandend verlangen bevleugelde mijn gedachten (...) Aan mijn leven van toen schonk het beeld van Hugo Verwey een wijdheid, slechts schijnbaar gelogenstraft door het schrijnende, vlijmend puntvormige, waardoor dit beeld gekenmerkt werd. Het was alsof door een scherpe injectienaald een alles verwazend, narcotisch vocht binnentrad. Aanschouwde ik hem, dan had ik de zeer bepaalde gewaarwording in mijn geest van jeuk of zachte pijniging, streng gelokaliseerd, links of rechts. Maar als ik in eenzaamheid aan hem dacht, dan werd alles ruim en gelukkig, van een onbeschrijfelijke ijle tinteling, die men voelt als men een reis gaat ondernemen of een grote ommekeer in zijn leven tegemoetziet.’ (pag.70, 71)
We meenden aan de hand van de jeugdherinneringen te mogen vaststellen dat Henk Mannoury een jongen is met een ongewoon sterk gevoelsleven. We zien dit bevestigd in de vervoerende beschrijvingen van zijn bruine vriend. Maar er is iets veranderd. Waar zijn gevoelens zich tot nu toe uitsluitend in negatieve affecties manifesteerden, daar zijn we nu getuige van een sterke positieve affectie, - voor het eerst van zijn leven. Tot nu toe voelde hij zich verstikkend inééngedrukt door de verachting van zijn meerderen, waar hij als tegenkracht slechts het op zijn beurt verachten van nog minderen tegenover kon stellen. Maar nu is deze tegenkracht verdwenen, althans niet werkzaam. Hij voelt zich weerloos door deze liefde; zijn gevoelens stromen als het ware uit naar zijn ‘meerdere’, het ideaalbeeld Hugo Verwey, zijn bruine vriend. Zo machtig zwellen zijn gevoelens van genegenheid, bewondering en liefde aan. dat niets ter wereld. geen hoon en geen minachting, zelfs geen stenen, de stroom kan keren. Het is als met een diepgaande verliefdheid, die nooit zo hevig, zó allesoverheersend kan worden ervaren als in de puberteit, deze voor het erotische gevoelsleven zo uiterst belangrijke fase in de ontwikkeling. (Men moet het begrip erotisch in de puberteit in een veel wijder verband zien dan alleen met betrekking tot het andere geslacht.) Het meisje (of de jongen) naar wie de grote liefde uitgaat, kan de verliefde afwijzen, belachelijk maken, minachten, kwetsen, - de liefde verandert er niet door, zij neemt niet af, zij bezorgt de verliefde slechts gevoelens van wanhoop en vertwijfeling, en niet zelden van langdurig en ernstig verdriet. Onwillekeurig gaan onze gedachten uit naar Anton Wachter in het Ina Dam- | |
[pagina 7]
| |
manjaar. Ook van hem ging een ongewoon sterke, erotische gevoelsstroom uit naar Ina Damman, een gevoelsstroom die dóór bleef gaan en niet afstuitte op het koele, zwijgende, ‘stenen’ meisje. Ook hij kende een onbestemde angst in haar nabijheid, ook hij werd pas gelukkig als hij in eenzaamheid op zijn kamertje met het bruine ‘Note book’ aan haar denken kon.
Het wordt duidelijk dat de ongewone hevigheid van gevoelens bij Henk Mannoury op een crisis moeten uitlopen. Aan de ene kant de verstikkende druk van het gevoel zich minderwaardig te weten, aan de andere kant de tot bezetenheid voerende liefde en bewondering, uitstromend naar de bruine vriend, - daar mòet een kortsluiting op volgen; beide tegengerichte stromen zijn te sterk. De intrige die leidt tot het eerste (en enige) contact met Hugo Verwey laat ik hier rusten; zij is in tientallen variaties beproefd in evenzovele romans, en zij berust op de intermenselijke verhoudingen in een kleinsteedse samenleving aan het begin van deze eeuw. De crisis komt op een avond in October; als hij in opdracht van zijn zuster met Hugo Verwey moet gaan praten. Als hij door de maanlichte straten loopt, voert angst de boventoon in zijn gevoelens. Klappertandend, half verdoofd richt hij zijn schreden naar het huis van zijn vriend. Zijn liefde voor hem is bijna ondragelijk, en zij zwelt nog aan wanneer hij diens stem hoort en ontwaart dat de honende trek van zijn gezicht verdwenen is. ‘Mij aan de onverwachte stem vastklampend, keek ik hem smekend aan en werd toen nog meer omhooggeheven door het ontbreken van de gewone sarrende trek rondom de mondhoeken. Geen geringschatting sprak er uit het smalle, onbeweeglijke gezicht, waarvan de trekken gebeeldhouwd schenen in een fijngevlekte, metaalachtig lichtende grondstof. Het was een gezicht, samengesteld uit rosse, geribbelde schelpen, die in elkaar overliepen, - de oogleden, de wallen, de stompe neus, - een zeewaardig gezicht, fijn en tevens verweerd, afstotend, en terzelfdertijd van een onbeschrijfelijke charme daar in het donker onder dat gele licht uit zijn kamer.’ (pag.106, 107). Waarom ziet hij dat gezicht als gebeeldhouwd uit een metaalachtig lichtende grondstof? Waarom ziet hij die schelpen? Die schelpen, dat zeewaardige gezicht springen in zijn overspannen gedachten, omdat hij voelt dat zijn vriend en de zee bij elkaar horen, Hugo Verwey en de zee maken beide een overweldigende indruk op hem, ze vergroten beide zijn angst, bij beide voelt hij zich klein en verachtelijk. maar tegenover de zee heeft hij zich teweer kunnen stellen met een felle tegenkracht, met haat, - terwijl de liefde voor zijn vriend hem weerloos heeft gemaakt. Als hij aan Hugo Verwey met bevende stem het verzoek van zijn zuster overbrengt, (zij is door de fine fleur van het stadje geheel ten onrechte beschuldigd van een compromitterend gedrag omdat zij met Hugo Verwey heeft gewandeld) om haar te rehabiliteren tegenover de notabelen, weigert deze. Bij het gesprek zijn twee andere, nogal ongunstig bekend staande out-siders van het gymnasium aanwezig, waarvan de ene een obscene opmerking aan het adres van zijn zuster richt. Henk Mannoury reageert hierop met een trap tussen diens benen, waarbij hij het gevoel heeft niet zijn zuster, maar zijn vriend te verdedigen. ‘De hemel mag weten waartegen.’ Zijn liefde is zo allesoverheersend, dat alle andere gevoelens, die van zijn gekwetste zuster incluis, (die hij overigens | |
[pagina 8]
| |
maar zwak in zichzelf heeft horen weerklinken, overvleugeld als zij werden door de bange vreugde zijn vriend te mogen aanspreken), veel en veel te gering zijn om hem te doen reageren. Hugo Verwey ontsteekt in drift, slaat hem in zijn gezicht en trapt hem tegen de grond, waar hij enige ogenblikken half verdoofd blijft liggen. Als hij opstaat stromen de tranen langs zijn gezicht. Hugo Verwey is zijn huis binnen gegaan. Wat nu gebeuren gaat, vindt plaats in een geleidelijke overgang van de werkelijkheid naar een als in koorts beleefde droom. (Hij is waarschijnlijk al ziek; de volgende ochtend, na zijn wanhoopsdaad, staat hij niet op van zijn bed en lijdt wekenlang aan ‘hersenkoorts’.) Hij blijft wachten tegenover het huis van zijn vriend, in een steegje, half door de maan beschenen. Het gesprek móet plaatsvinden; hij heeft het gezworen. Wanneer Hugo Verwey met zijn trawanten het huis verlaat, volgt hij hen. De vrienden worden één voor één thuisgebracht, en dan verlaat Hugo Verwey hinkend het stadje om zich naar een kleine haven te begeven waar roeiboten liggen. Wanneer hij wegroeit volgt Henk Mannoury hem in een andere boot.
Het besluit zijn bruine vriend na te roeien brengt een opmerkelijke verandering in zijn gevoelens teweeg. De diepe wanhoop en vertwijfeling maken plaats voor een machtig in hem opstijgend gevoel van geluk. ‘Toen ik na het wegsterven van het ritmische plassen in de havenmond dezelfde weg afsnelde als hij, naar een roeibootje dat het meest in de schaduw lag, begon mij een roekeloos zelfvertrouwen te vervullen. Hoe dieper mijn besluit zich vastzette, hoe meer ik mij verlost voelde van de vertwijfeling die mij beheerst had op mijn tocht door de stad. Ver in zee kon hij mij niet verachten, dat was onmogelijk (...). Met een gloeiend hoofd maakte ik het touw los en stapte in de boot. (...) Bijna had ik kunnen juichen, (...) Mijn juichende stemming bleef de eerste tien minuten van mijn reis naar de Grintplaat duren; daarna wordt alles verwarder en voor mijn geheugen niet geheel meer toegankelijk. Water, om mij heenspattend, de zingende wind, het gekraak van de riemen, vormden tezamen de begeleiding van mijn geluk. (...) Bijna had ik de zee lief, omdat het geen zee was, maar máánlicht op zee, en daarin twee die elkaar zouden vinden.’ (pag.119-120). Waarom, zo vragen wij ons af, gaat Henk Mannoury zich gelukkig voelen als hij zich met zijn vriend in de eenzaamheid van de wijde, met maanlicht overgoten zee bevindt? Waarom gaat hij de gehate zee liefhebben? Wederom vragen, die minder gemakkelijk te beantwoorden zijn dan de vorige. Wij hadden ons vertrouwd gemaakt met een jongen, die levenskracht putte uit het zich afzetten tegen zijn omgeving, uit negatieve gevoelens. Hier echter zien wij een geheel andere Henk Mannoury voor ons. Wij zien een jongen, die gedreven worden door totaal andere emoties dan die tot nu toe zijn leven hebben beheerst. Hij is in de ban geraakt van zijn grote liefde, die de tegenkracht van zijn negatieve haatgevoelens uitschakelde. Tijdelijk weliswaar, maar gedurende zijn nachtelijke roeitocht zijn de negatieve gevoelens geheel buiten werking gesteld. Daarom voelt hij zich gelukkig, want hij kan zich één voelen met de geheimzinnigen, zacht ruisende zee - ongeveer zoals Eddie Wesseling uit ‘De redding van Fré Bolderhey’ zich voelde toen hij de zee aanschouwde. Daar komen nog andere factoren bij. In de eerste plaats is hij in een zeer | |
[pagina 9]
| |
overspannen toestand geraakt, veroorzaakt door slapeloze nachten, de ondragelijke spanning die aan de ontmoeting met zijn vriend voorafging, de vreselijke vernedering die deze hem deed ondergaan en de naderende koorts. In de tweede plaats telt het stadje niet meer mee. Het stadje, dat doortrokken was van minachting, dat bovendien getuige was van zijn diepste vernedering, ligt vèr achter hem. Binnen de muren ervan liet hij zijn angst, wanhoop en vertwijfeling achter; op zee is hij hiervan bevrijd. Al deze factoren: de overspannen toestand, het ongekende gevoel van zijn machtige liefde en het ‘verdwenen’ stadje brengen hem zo sterk in vervoering dat zijn werkelijkheidszin plaats gaat maken voor een koortsachtige roes. De ruisende zee, het maanlicht en de zingende wind dragen er het hunne toe bij om de roes nog te doen aanzwellen. ‘(...) slapeloze nachten, hoeveel wel, [stegen] mij als wijn naar het hoofd, plotseling en onbedwingbaar.’ De bewustzijnsverruiming die het gevolg is van al de bovengenoemde factoren, doet hem voor het eerst de zee ervaren als iets waar hij voeling mee heeft. Voor het eerst golven ongekende ontroeringen door hem heen, die alles met liefde en niets met haat te verachting te maken hebben. Men kan het ook zo zeggen: de liefde heeft de kluisters, waarin zijn negatieve gevoelens (haat, afkeer, verachting, kortom liefdeloosheid) haar gevangen hielden, verbroken en kan ongeremd naar buiten stromen. Henk Mannoury doet nog een zwakke poging de zee te ontkennen, - zijn werkelijkheidszin heeft hem nog niet geheel verlaten: ‘Bijna had ik de zee lief, omdat het geen zee was, maar máánlicht op zee’, maar al heeft hij met de maan, het symbool voor de liefde in haar meest sprookjesachtige schakeringen, de meeste voeling op dit moment, de ontkenning mist de kracht om de vervoering te temperen; de zee wordt opgenomen in zijn extatische liefde. (Niemand, die enigszins gevoelig is voor natuurindrukken zal het romantische en geheimzinnige van het alleen zijn op een met maanlicht overgoten zee vreemd voorkomen. Het is eigenlijk een normale ontroering die men dan ondergaat, maar die bij Henk Mannoury een abnormale uitslag krijgt door de hevige gemoedsaandoeningen waaraan hij ten prooi is.)
Tot nu toe konden wij de gecompliceerde gedachtengang van Henk Mannoury volgen. Wij konden ons verplaatsen in het angstige kind, in de zich diep veracht wetende, op zijn beurt anderen verachtende jongen, en in de aanzwellende erotische gevoelens van de tot rijping groeiende jongeman. Ons verplaatsen in iemand die, gedreven door liefde, de geliefde aan de elementen prijsgeeft, valt ons moeilijker. We willen echter een poging wagen om tot begrip voor zijn vreemde handeling te komen. In de nacht op zee, tijdens de vervoerende geluksroes krijgt zijn liefde, zoals wij zagen, voor het eerst een kans om, hoe kortdurend ook, op te bloeien. In het stadje gehoond, met stenen gesmeten en over de straatkeien getrapt, vond hij geen mogelijkheden voor zijn liefde, maar op zee wel: ‘Ver in zee kon hij mij niet verachten, dat was onmogelijk.’ Aangezogen als door een magneet is hij zijn vriend gevolgd; eergevoel en plichtsbesef tegenover zijn zuster vormden de herkenbare drijfveren, maar veel en veel sterker dreef hem zijn liefde de vriend achterna, naar de Grintplaat. ‘(...) waar kon hij anders heen zijn dan naar de Grintplaat? En als hij er niet was, dan zou ik mij voorstellen dat hij er was: (...) om mij op te wachten en voor het eerst uit te spreken wat onze harten bond. | |
[pagina 10]
| |
Roeiden wij niet even goed? Waren wij niet samen op het gymnasium?... Neen, niet dat verwrongen gezicht, Hugo Verwey, niet die verachtelijke woorden!... Weg met dat koperachtige gezicht, dat mij hier belagen kwam om mij tegen te houden, dreigend, zoekend, aanklagend, - en daar wàs het ook al weg, en het vervaagde in de omtrekken van de zandplaat, die ik met de ruisende golven beklom.’ (pag.121) Op zee kan hij zich éénvoelen met zijn vriend: ze roeiden even goed, ze waren samen op het gymnasium, ze zouden uitspreken wat de harten bond. Als zijn angst nog even aangolft met het beeld van het dreigende, aanklagende, koperachtige gezicht, wint de liefde het en weet het angstaanjagende beeld uit te wissen. Als hij aanlandt op de Grintplaat ziet hij in het maanlicht de boot van zijn vriend: ‘en daar lagen nu de twee boten, als om nooit meer van elkaar te gaan.’ Nog steeds worden de beelden vanuit zijn liefde gevormd en niet vanuit de angst en verdrukking. Hij ziet in de twee boten hun beider lotsverbondenheid, hun één-zijn, maar hij ziet meer: hij ziet de schelpen op de Grintplaat als ‘verspreide sterrebeelden’ en onmiddellijk springen onze gedachten terug naar het schelpengezicht van Hugo Verwey, het zeewaardige gezicht, zoals hij dat vroeger op de avond voor zich had gezien. In een intuïtieve flits had hij begrepen waar zijn vriend, zijn grote liefde thuishoorde.
Op dit moment vindt de kortsluiting plaats. Zijn werkelijkheidszin verlaat hem nu geheel. Hij voelt dat alleen in deze sfeer een samenzijn zonder misverstand en vijandschap, zonder hoon en verachting met zijn ideaalbeeld de bruine vriend mogelijk is. Hier hoort hij thuis, op de nachtelijke zandvlakte met de schelpen-als-sterrebeelden, bij de golvende zee, het maanlicht en de zingende wind. In een sfeer die voor de werkelijkheid niet meer toegankelijk is. Alleen voor dromen. Hier kan hij voor altijd zijn vriend blijven, zijn ideaalbeeld. Het enige wat hem nog te doen staat is zijn boot meenemen. ‘(...) wat had hij nog met een boot nodig?! (...) Hij zou er altijd kunnen blijven, hinkend in het maanlicht.’ In de onwezenlijke gemoedstoestand waarin Henk Mannoury zich bevindt, begrijpt hij dat het mee terug nemen van de boot van zijn vriend het enige is wat hij nog volbrengen moet. Hij heeft zijn vriend, zijn grote liefde, zijn ideaalbeeld, gebracht waar hij hoorde: tussen de sterren. De laatste band met het stadje, de vijandige wereld, moet nog worden weggenomen, de boot moet nu terug. Het is het laatste wat hij voor zijn vriend kan doen. Zelf moet hij terug naar het stadje, de vuurtoren wenkt. ‘Ik kwam. Hij zou er altijd kunnen blijven.’ Hij bindt de boten aan elkaar vast en roeit terug. Hij ziet de zandvlakte kleiner en kleiner worden en er komt een grote rust over hem. Nu zou hij eindelijk weer kunnen slapen, hij zou eindelijk zichzelf weer kunnen zijn. Te lang had hij levenskracht geput uit zijn negatieve gevoelens. Hij moest verder gaan op de oude weg om trouw te kunnen blijven aan zichzelf. Had hij zijn liefde toegestaan nog dieper in zijn hart te dringen, dan zou hij zichzelf verloren hebben, dan zou hij een ander geworden zijn. ‘En alleen omdat hij mijn vriend was, heb ik gedaan wat mij van een hartstocht verloste die geen ruimte meer overliet voor mijzelf. Alleen daarom. Wie denkt, dat ik de boot meenam uit wraak, wraak voor mijn zuster, of wraak voor de kastijding die hij mij toediende, heeft niets van mijn verhaal begrepen, en wellicht is dat nog de beste manier om | |
[pagina 11]
| |
het te lezen, - de beste manier ook voor mijzelf, die nog jaren daarna, wel tot mijn 20e of 21e, toen mijn gevoel voor hem al lang verdwenen was, de straf moest lijden van dromen over Hugo Verwey: hoe ik hem achternaroeide, inhaalde, naast hem lag op een eindeloos gouden zandvlakte, waar bovenmenselijke stemmen ver over onze hoofden zongen, waar geen plaats was voor scheiding en geen weg terug naar de stad, waarheen ik, alleen, de vlucht genomen had.’ (pag.125-126). Een laatste vraag. Waarom moest hij de straf lijden van dromen over Hugo Verwey? Dromen, zo schoon als hier beschreven, zo vredig en rustig en vooral zo zonder angst? De volwassen Henk Mannoury, de verteller, heeft zijn leven volledig gegrondvest op zijn negatieve gevoelens. Ieder gevoel van liefde, ook al manifesteert dit zich slechts in droombeelden, ervaart hij als een dreiging, een verzwakking van zijn levenskracht, een aanslag op zijn gevestigde levenshouding.
In dit opstel heb ik zoveel mogelijk getracht de gevoelscrisis van Henk Mannoury te volgen door invoelend lezen van de tekst, zonder mij te beroepen op essayistisch werk van Vestdijk. Maar ik mag niet nalaten te verwijzen naar het werk waarin hij het centrale probleem van ‘De bruine vriend’ in essentie behandelt. Ik doel hier op het essay ‘De grootheid van Judas.’Ga naar eind3. Vestdijk toont hierin aan dat ieder ideaal of ideaalbeeld dat de mens in zich omdraagt, onvermijdelijk vereenzelvigingsdrang met zich meebrengt. Wordt deze vereenzelvigingsdrang te sterk, - streeft men het ideaalbeeld terzijde, dan verliest men de eigen identiteit, maar dat niet alleen: men verliest ook het ideaalbeeld, en daartegen verzet zich alles in de mens. Men wil de eigen identiteit niet opgeven, men wil trouw blijven aan zichzelf, maar men wil vooral trouw blijven aan het ideaal, omdat dit als zodanig zijn werking moet kunnen blijven uitoefenen. Judas heeft, door Jezus te verraden, deze de kans gegeven eerst recht als ideaalbeeld te kunnen stralen. Dat hij zichzelf daarna ophing, was,-zegt Vestdijk, minder uit wroeging dan om te ontkomen aan een liefde, die door een te sterke vereenzelviging het ideaalbeeld zou hebben doen verbleken. ‘Tegen de onweerstaanbare drang tot gelijkwording aan iets waaraan men niet gelijk worden mag, heeft Judas als enige zich te weer gesteld, en daarin bestaat zijn grootheid. Door middel van het verraad bevestigde hij de afstand tussen mens en ideaal, gaf hij Jezus de eer die Hem toekwam.’ (pag.132.) Het veiligstellen van het ideaalbeeld Jezus door het verraad van Judas, en het veiligstellen van het ideaalbeeld Hugo Verwey, dat Henk Mannoury met zich omdroeg, door het tussen de sterren te plaatsen, berusten op dezelfde psychische drijfveer. Beide hebben zij hun ideaalbeeld: het hoogste en verhevenste van hun eigen wezen uit hun leven gebannen. Met wat overbleef van hemzelf: een erbarmelijk mens-zonder-ideaal, een gebrekkig, in alles tekortschietend, zondig individu, heeft Judas korte metten gemaakt. Hij hing zichzelf op. Hij bracht het offer van zijn eigen leven tot meerdere glorie van het ideaal. Henk Mannoury heeft het anders gedaan. Aan het menszijn-zonder-ideaal heeft hij inhoud gegeven door te doen wat hij altijd al had gedaan: zich negatief identificeren met alles en iedereen wat hem op zijn weg tegemoet trad. Gedurende de korte periode van zijn leven waarin zijn ideaalbeeld in hem werkzaam was, heeft het al zijn liefde opgeëist, waardoor hij zijn | |
[pagina 12]
| |
identiteit (de identiteit van een negatieve persoonlijkheid) dreigde te verliezen en weerloos werd. Door zijn ideaalbeeld buiten de werkelijkheid te plaatsen kon hij weer zichzelf zijn. Zijn negatieve haatgevoelens gloeiden weer aan en hij putte er levenskracht uit. Alles wat ook maar in de verte met liefde te maken had, bande hij uit en sloeg hij neer, ook zijn ideaalbeeld, dat hem tot zijn 20e of 21e jaar bleef kwellen en achtervolgen, omdat het zich zo moeilijk vernietigen liet. Hij bracht het offer van zijn liefde, verpersoonlijkt in het ideaalbeeld van zijn bruine vriend, tot meerdere glorie van zichzelf. Gedurende het korte moment van zijn bewustzijnsverruiming was Henk Mannoury's verhouding tot zijn ideaalbeeld dezelfde als die van Judas tot Jezus. Hij werd gedreven door liefde toen hij zijn bruine vriend in veiligheid bracht tussen de sterren, waar hij voor eeuwig kon blijven hinken in het maanlicht, en hijzelf nog slechts het offer moest brengen van het doorsnijden van de laatste band met hem: het meenemen van zijn boot.
Dat Henk Mannoury als een sterk negatief identificerende figuur verder door het leven is gegaan, wordt bevestigd door de eerste versie van ‘De bruine vriend’, die als een afzonderlijke publicatie is verschenen in 1935 en door Mooij in het tijdschrift ‘Raster’ vergeleken wordt met de definitieve.Ga naar eind4.. Uit een voetnoot haal ik een passage uit de eerste versie aan: ‘In de wereldoorlog ben ik gegaan om maar mannen te kunnen doden, en ik wist wat ik deed. Al mijn vrienden heb ik gehaat en veracht, als het kon tegengewerkt, en zelfs van hun vrouwen beroofd.’
Ik ben aan het einde gekomen van mijn ‘reproductie’ van Henk Mannoury's portret. Het was niet te vermijden, dat het portret vervlakte, ten gunste van de naar voren gehaalde achtergronden, maar ik hoop, dat het aan duidelijkheid niets heeft ingeboet. |