Toch wil ik hierbij aantekenen, dat ik bij deze redenering moet denken aan het feit, dat noch de geschiedenis, noch de geschiedschrijver (i.c. de literaire) kunnen worden overgedaan in die zin, dat zij voor korrektie vatbaar zijn.
Als Anton van Duinkerken in zijn verzameld werk een aantal jeugd-essays eenvoudig herschrijft op grond van een veranderde visie, dan ervaren wij dat als fout. De verzetsliteratuur moet m.i. ook als iets ‘onveranderlijks’ aanvaard worden, d.w.z. ze kan niets zijn als ze mikt op ‘juiste proporties’, maar ze kan haar betekenis houden als gepassioneerde belijdenis van een diep ingrijpende menselijk-historische ervaring. Voor mij - en misschien ook wel voor u - zijn de 2e wereldoorlog, de bezetting en het verzet zul ke revolutionerende levensfaktoren geweest, dat het bijna lijkt of de rest van ons leven - vóór en na die periode - secondhand geworden is, in elk geval nooit meer zo intensief beleefd kan worden.
Daarom geef ik niet zo veel om die ‘juiste proporties’ van Vestdijks roman, want ze getuigen van een geesteshouding die in wezen verzadigd is met ‘hogere indifferentie’. Deze indifferentie - die zich net als sommige psychologen alleen intereseert voor het psychologisch probleem, en niet voor de ongelukkige mens die er de drager van is - is een van Vestdijks sterkten èn zwakten. Sterkten, omdat het hem de complexiteit van situaties en mensen liet zien met de koele blik van een skeptikus, die van het mensdom niet veel verwacht. Hoogstens nu en dan van de enkeling: onze Schults krijgt vanuit die houding van Vestdijk zijn genuanceerdheid. Dat maakt hem dan wel geloofwaardiger in de ogen van lateren dan de ‘eenzijdige’, ‘verbeten’ verzetsmens of antifascist, maar er ontbreekt echte deelneming, en emotie en passie in deze beeldvorming zijn door Vestdijk in hoge mate bedwongen door de door U zo terecht genoemde ironie.
Nu kan ironie een beschaamde vorm van gevoeligheid zijn, en ik heb wel eens gedacht (en gehoopt), dat dit bij Vestdijk het geval zou zijn. Maar dan waren er weer zoveel uitingen van een bijna angstaanjagende indifferentie - hoog gezeten, superieur overziende, met een vaag medelijden (gelukkig) voor het menselijk tekort - dat ik in de ironie van Vestdijk alleen maar zien kon wat u zelf ook in uw lezing ergens opmerkt - een ‘afweerschild’.
Vestdijk wilde niet meegesleept worden, hij wilde niet belast worden, hij wilde geen partij kiezen - door wat ook, politiek, geschiedenis, sociale verscheurdheid. Hij wilde ‘zichzelf’ bewaren - waarnemer, chroniquer desnoods; en moest dan, om niet te worden besmet met humaniteit, zijn afweermechanisme in 't gevaar brengen.
Daar liggen volgens mij de oorzaken waarom datgene wat voor anderen - ook nog in 1948 - ‘heilige ernst’ was, door Vestdijk in ‘komische’en ‘kolderieke’ verwringing wordt afgedaan. En als ik dat bedenk, kom ik tot de in dit verband misschien paradoxale slotsom, dat de uitbeelding van de ‘juiste proporties’ waarschijnlijk roch wel de meest onhistorische is. En dat de ‘eenzijdige’ oorlogsroman de meest historische is, omdat die periode nu een keer gekenmerkt werd door het uiteenvallen van het leven in ‘goed’ en ‘verkeerd’, in ‘recht’ en ‘onrecht’, in liefde en haat, in zwart en wit... een toen volstrekt noodzakelijk manicheïsme van de politiek. (En die politiek zelf was geen ‘wetenschap’, maar een ‘hartstocht’.)