| |
| |
| |
Pastorale 1943,
een historische roman
j. pop
Op 17 oktober 1973 hield drs. J. Pop voor de Vestdijkkring in Utrecht een lezing over Vestdijks roman Pastorale 1943 (eerste druk 1948, hetzelfde jaar n.b. waarin ‘De redding’ van Fré Bolderhey en ‘Surrogaten voor Murk Tuinstra’ verschenen). Over deze ‘Roman uit de tijd van de Duitse overheersing’, zoals Vestdijk het boek zelf noemde, is weinig geschreven. Reden temeer om Pops lezing, in enigszins aangepaste vorm, hierbij af te drukken.
(RED.)
Al tientallen jaren heb ik in mijn boekenkast een exemplaar staan van Pastorale 1943, en bijna even zovele jaren is het boek een probleem voor mij geweest. Vestdijk schreef deze roman vlak na de bevrijding, om precies te zijn in de maanden juli en augustus 1945. Het was hetzelfde jaar waarin Theun de Vries voor zijn novelle ‘WA-man’ een staatsprijs voor verzetsliteratuur kreeg. Een dergelijke prijs zat er voor Vestdijks roman bepaald niet in; het duurde trouwens nog tot 1948 voor die in druk verscheen.
Ik heb mijn exemplaar destijds met veel verwachting gekocht, ten eerste omdat ik als student in de Nederlandse letterkunde een grote bewondering heb voor Vestdijk, en ten tweede omdat ik als gymnasiast de Duitse bezetting had meegemaakt en het onderwerp mij daarom aantrok. Een gevaarlijk uitgangspunt, zult u zeggen - en spaar ons de rest van de geschiedenis. Dat laatste wil ik graag doen, maar daarmee is het probleem niet opgelost waar we hier aan hebben geraakt. Dit zou ik als volgt kunnen omschrijven: kan een lezer zich losmaken van de eigen relatie ten opzichte van een onderwerp dat een schrijver in zijn werk behandelt? En moet hij dat doen, gesteld al dat hij het zou kunnen?
Dit is overigens niet het enige probleem. U zult al wel begrepen hebben dat ik als lezer van Vestdijks roman in 1948 bepaalde waardeoordelen over spiritueel en physiek verzet tegen de Duitse overheersers niet in deze roman terugvond. In elk geval niet in de absolute vorm die mij uit de bezettingsjaren was bijgebleven.
Wat mij nu in het byzonder heeft beziggehouden is de volgende vraag: in hoeverre zijn er, na dertig jaar, verschuivingen opgetreden in mijn reaktie als lezer van Vestdijks oorlogsroman. Ik bedoel dan verschuivingen met name in de absolute waardeoordelen die ik noemde.
De veranderingen die ik hier op het oog heb hangen samen, althans zij lopen parallel met de verschuivingen die zich in onze geschiedbeschouwing voordoen. Elke nieuwe periode heeft zijn eigen visie op het verleden, schrijft met andere woorden zijn eigen historie. Het is een logische zaak, dat wij nu, dertig jaar na de bezetting, over veel zaken een nuance anders zijn gaan denken dan we deden toen we er middenin zaten.
Tijdens een gastcollege aan de Rijksuniversiteit van Groningen heeft Vestdijk een opmerking gemaakt die in dit verband verdient geciteerd te worden. Sprekend over de historische roman zei hij o.m. het volgende: ‘Alle kontemporaine romans worden op den duur historische romans: De oorzaak daarvan is, dat de tijd van hun ontstaan en de levens van hun schrijvers steeds meer tot het verleden gaan behoren. De romans blijven dezelfde, maar de beschreven toestanden zijn voorbij, en steeds méér voorbij.’
Wat Vestdijk hier zegt is wel zeer toepasbaar op zijn roman Pastorale 1943. Onmiskenbaar door een tijdgenoot geschreven, bevat de roman anderzijds wel zoveel wat tot de lotgevallen van een heel volk (in dit geval het Nederlandse
| |
| |
volk) moet worden gerekend, dat hij bij uitstek geschikt lijkt om als ‘historische roman’ in Vestdijks zin voort te leven. Of te herleven, als men wil.
Het is intussen van belang om ook nog even te luisteren naar wat Vestdijk in het genoemde verband zegt over de lezer van zo'n roman. ‘Natuurlijk staat het de lezer van b.v. Madame Bovary vrij, het boek te lezen alsof hij aan een eigentijdse roman bezig is. Maar ik kan mij ook heel goed een lezer voorstellen wiens historische zintuig bij zulke “oude” lektuur zo krachtig geprikkeld wordt, dat hij zich bij het lezen van Dickens niet prettig voelt zonder het gelezene, waar dit mogelijk is, te toetsen aan wat hij weet omtrent het Victoriaanse tijdvak’.
Ik geloof, dat Vestdijk deze zaken te vrijblijvend ziet. Uitdrukkingen als ‘het staat de lezer vrij’ en ‘dat hij zich niet prettig voelt zonder’ wekken de indruk van veel meer ruimte voor eigen vrije keus dan de lezer in feite heeft. Niemand kan zich tijdens het lezen van welke roman ook naar eigen willekeur vrij maken van het totaal aan indrukken, kennis, oordelen enz. over wat in die roman ter sprake komt.
We kunnen natuurlijk wel proberen om de herkomst van allerlei reakties na te gaan en eventuele verschuivingen trachten te registreren. In het geval van Vestdijks roman Pastorale 1943 zou daarbij met vier aspecten rekening moeten worden gehouden:
1. | Vestdijks roman zoals wij die als moderne lezers anno 1973 ervaren; |
2. | Vestdijks roman zoals wij die vlag na de oorlog lazen; |
3. | Onze huidige visie op de bezettingsjaren; |
4. | De kijk die wij onmiddellijk nà de bevrijding op deze tijd hadden. |
Verschuivingen van 1 ten opzichte van 2 kunnen waarschijnlijk ten dele worden verklaard uit verschuivingen van 3 ten opzichte van 4. Het ligt immers voor de hand dat we nu allerlei zaken uit de bezettingsjaren meer in de juiste proporties zien. Of althans dènken dat we dat nu kunnen. Het belangrijkste aspekt is ongetwijfeld: Vestdijks roman zoals wij die als moderne lezers ervaren. Uiteraard verdient de beschouwing hiervan de voorrang boven historische problematiek, al was het maar omdat de relatie auteur - lezer van andere, meer persoonlijke aard is dan de relatie geschiedschrijver - lezer. En wat de verhouding van de punten 1 en 2 betreft: de ervaring van de moderne lezer is oneindig dichter bij de hand (en trouwens om vele redenen belangrijker) dan die van de lezer dertig jaar geleden.
Nog één opmerking over deze komplexe zaak. Ik ben mij ervan bewust, dat een onderzoek met name van die aspekten die de benadering van Vestdijks roman toen en nu betreffen, sterk aan waarde zouden winnen als dat niet enkel gebaseerd hoefde te zijn op de ervaringen van één persoon, in casu mijzelf. Aangezien mij echter de mogelijkheden tot het organiseren van het daartoe noodzakelijke teamwork ten enenmale ontbreken, verzoek ik u de beperkte opzet (gebaseerd dus op de ervaringen, inzichten en overwegingen van één persoon) voor lief te nemen. Het komt er dan op neer dat ik tegelijk eigen reakties èn kommentaar daarop ga aanbieden. De kritikus die tegelijk zijn eigen psychiater is - het lijkt mij nog niet eens zo'n dwaas ideaal om na te streven.......
Pastorale 1943 is een vrij omvangrijke roman (345 bladzijden lang), opgebouwd uit dertig hoofdstukken en geschreven in de derde persoon.
| |
| |
Hoofdpersoon is een leraar in het Duits, die zijn oorspronkelijke Duitse naam Schultz heeft vernederlandst tot Schults. Aangezien ongeveer 2/3 van de hoofdstukken gevuld is met de belevenissen van deze leraar (waaronder de eerste drie en de laatste zeven) hoeft hierover geen twijfel te bestaan.
Omdat bijna ieder hoofdstuk één samenhangend stukje van het gebeuren vertelt, leent het de moeite om een overzicht van de dertig hoofdstukken te maken en er daarbij op te letten aan welke reeks van gebeurtenissen ieder hoofdstuk een nieuwe schakel toevoegt. Hierbij zijn vier reeksen, die als even zovele lagen in de roman zijn te onderscheiden, te noemen:
1. | De belevenissen van Schults zelf; |
2. | De avonturen van de onderduikers; |
3. | De romance tussen Marie Bovenkamp en Kees Poerstamper; |
4. | De flirtation tussen Schults en Mies Evertse. |
Bij deze splitsing van de roman in vier lagen zijn eerder de gebeurtenissen als beslissend kriterium gehanteerd dan de daarin optredende personen. Het ligt voor de hand dat Schults, als hoofdpersoon in alle lagen optreedt. Toch is dit niet het geval: laag 3 (de romance tussen Marie en Kees) gaat volledig buiten hem om. Schults komt er niet alleen niet in vóór, hij komt er ook niet aan te pás: alles gebeurt buiten hem om, zonder dat hij er enige invloed op heeft.
In minder sterke mate geldt hetzelfde voor de 2e laag, die van de onderduikers. Hierin treedt Schults slechts een enkele keer op. Daar staat tegenover dat wij wel verantwoordelijk is voor wat er met deze mensen gebeurt. Dat hij zo weinig reële invloed heeft op deze gebeurtenissen is één van de onmiskenbaar komische (misschien kunnen we beter spreken van ironische) kanten van dit boek.
Wat de romance Marie - Kees betreft: ik vraag mij wel af of Vestdijk hier de grens tussen ironie en kolder niet overschrijdt. Er zijn meer plaatsen in de roman waar dit gebeurt, maar voor ik daarop verder inga, eerst nog een laatste opmerking over de opbouw van het romanverhaal.
Wanneer we letten op de invloed die Schults op het gebeuren heeft (eenvoudiger gezegd: wanneer we letten op zijn daden), dan krijgen wij het volgende beeld. Vanuit Schults als centrum vertrekken twee lijnen in verschillende richtingen. Na enige tijd zien we de twee lijnen elkaar weer naderen, waarbij zij schijnen te wijzen naar eenzelfde punt. Schults richt enerzijds zijn aktiviteit op het verzet (spionage van vijandelijke versterkingen, hulp aan onderduikers, likwidatie van een NSBer), anderzijds op een bescheiden romance (zijn flirt met Mies Evertse). Merkwaardig genoeg leiden beide aktiviteiten - hoe verschillend ook op het eerste gezicht - in zoverre tot éénzelfde punt dat de flirtation Schults in de gevangenis brengt (Mies werkt n.l. voor de Duitsers), waar hij dan denkt te moeten boeten voor zijn verzetsdaden.
Ik voel hierin een subtiele spot van de schrijver met zijn hoofdpersoon. Als de beide lijnen op enige wijze elkaar aanvullen of elkaar mede bepalen, zou het erop neer komen dat Schults in meer dan één opzicht flirt in plaats van te handelen. Anders gezegd: dat hij nooit helemaal echt is in zijn daden en eerder een poseur is dan een man van de daad.
De zojuist genoemde mogelijkheid lijkt mij ook daarom het overwegen waard, omdat die een verklaring zou kunnen vormen voor de ironie die ik al eerder signaleerde. In de titels van het eerste en het derde hoofdstuk wordt de lezer hier al dadelijk mee gekonfronteerd: ‘Schuilhokken en
| |
| |
helden’ (één van de helden is Schults zelf, de andere is een uiterst voorzichtige collega) en: ‘Patriotten in soorten’ (dit slaat op het even rumoerige als vrijblijvende geklets in de lerarenkamer van Schults' school). Het zijn overigens niet alleen de ‘helden’ die het moeten ontgelden, ook hun tegenstanders krijgen herhaaldelijk een veeg uit de pan, b.v. in de volgende verzuchting n.a.v. Kees Poerstampers moeilijkheden: ‘Ja die Duitsers! Hoeveel gemakkelijker zou het zijn, ook voor de N.S.B., wanneer de Duitsers er niet waren. Dan had hun kleine kern van getrouwen en uitverkorenen rustig de overschietende 95 procent van het Nederlandse Volk kunnen bekeren, en niemand was ooit een landverrader genoemd’. (pag. 227).
Het is uiteraard onbegonnen en ook overbodig werk om alle staaltjes van ironie in deze roman op te sommen. Eén van de fraaiste wil ik u echter niet onthouden, en wel omdat men hierin merkwaardig genoeg al de toon van Heere Heeresma meent te horen (ik denk dan speciaal aan ‘Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp’):
Aan het slot van het tiende hoofdstuk heeft vader Poerstamper de moeilijkheden voor zijn zoon Kees opgelost. Kees heeft n.l. een kind verwekt, maar een huwelijk kan voorkomen worden door Kees op te geven voor de SS: ‘Kees was blij, en beloonde zijn vader bij voorbaat met een forse handdruk, waarbij hij hem met zijn prettige, open, bruine ogen recht in het gezicht keek’. (pag. 107).
Op een aantal plaatsen maakt de schrijver het echter te bont en moeten we eerder van kolder dan van ironie spreken. Zo bijvoorbeeld bij het verhaal van de dominee die s'avonds in de portiek van zijn huis een meisje en een Duitse soldaat betrapt op wat ik dan maar zal aanduiden als een intieme handeling. Nu gaat het hier om een onbelangrijke bijfiguur, in zoverre kan de overdrijving niet zoveel kwaad. Vestdijk legt zich wel vaker weinig beperkingen op als het om bijfiguren gaat. Ik noem als voorbeeld eveneens uit Pastorale 1943 de wijze waarop de leraressen Piso en Bakhuys worden getekend. Het lijkt er soms op dat Vestdijk dergelijke romanfiguren, die als bijfiguren onvermijdelijk ‘flat characters’ blijven, een extra kwastje geeft. Ze krijgen aldus inderdaad meer kleur, maar ze worden meestal potsierlijk.
Veel ingrijpender gevolgen heeft deze neiging tot het burleske, als Vestdijk die botviert op de ontwikkeling van de gebeurtenissen. Het kost mij echter wel even moeite om het verwisselen bij toeval van de koffiekopjes in hoofdstukll voor lief te nemen. Het toeval speelt trouwens herhaaldelijk een beslissende rol in deze roman, met name bij de gebeurtenissen rondom de zwangere Marie en de door enkele verzetslieden zogenaamd ter dood veroordeelde Poerstamper. De baldadige overmoed die de schrijver hier toont, zal niet elke lezer hem in dank afnemen.
In één geval is deze grilligheid zelfs onvergeeflijk te noemen, mede omdat een poging wordt gedaan om de zaak psychologisch aanvaardbaar te maken. Ik bedoel hier het verraad van de onderduiker in 't Veld, waardoor de boerderij van Bovenkamp alsnog in brand gaat (het vroegere verraad van Marie heeft hier niet toe geleid, al leidt het wel tot de ‘veroordeling’ van Poerstamper). Dit verraad blijft voor mij onwaarschijnlijk: In 't Veld mag dan niet altijd even goed met de andere onderduikers hebben kunnen opschieten, op de eerste de beste dag dat hij even in Amsterdam is de hele groep in de Euterpestraat gaan verraden is toch nog al wat. Dit is eigenlijk zijn belangrijkste bezwaar tegen de roman. Maar over zijn waarde oordeel straks meer.
| |
| |
Na deze oriëntatie wat de opbouw van het romanverhaal betreft (waarbij wij onvermijdelijk op de ironie als een van de opvallendste karaktertrekken van de roman stuitten), komen we nu toe aan de centrale vraag: Welke waarde vertegenwoordigt het verzet in deze roman?
Het is misschien niet overbodig om nader te verklaren wat ik met die vraag precies bedoel. Wanneer een schrijver zijn romanfiguren in een bepaalde menselijke situatie plaatst, is het onvermijdelijk dat de lezer zijn visie op deze situatie in zijn leeservaring mee laat spreken. Zou hij dit niet doen, dan zou de aardigheid van het lezen er voor een belangrijk gedeelte afgaan. Anderzijds is het ook onlogisch om niet ervan uit te gaan dat de schrijver dit weet. Zelfs als die tot het uiterste wil gaan wat individualisme betreft en bijvoorbeeld zou beweren dat het hem koud laat wat enige lezer bij zijn verhaal denkt of voelt, dan nog vergeet hij één lezer die hij nooit kan ontlopen, n.l. hijzelf als lezer van zijn eigen werk.
Het gaat bij deze eigen visie van de lezer uiteraard niet om een ethische beoordeling, noch van de schrijver noch van een romanpersonage. Ik wil de mogelijkheid hiertoe, of de wenselijkheid hiervan niet a priori uitsluiten, maar het is een andere zaak dan waar het mij nu om gaat. In het geval van Pastorale 1943 is dit: welke affektieve reakties worden bij de lezer opgeroepen wanneer het verzet uit de jaren 1940-1945 in deze roman als menselijk handelen naar voren komt?
Wanneer ik dit in Vestdijks roman tracht te onderzoeken, doet zich een speciale moeilijkheid voor: Pastorale 1943 is een auctoriële roman, de schrijver maakt weliswaar veelvuldig gebruik van de monoloque intérieur, maar hij houdt uiteindelijk de touwtjes stevig vast en vertelt enkel wat hij aan ons kwijt wil.
Zo krijgen we, al naar het hem goeddunkt, nu eens inlichtingen over wat Schults denkt en doet, dan weer over het denken en handelen van Cohen, Marie Bovenkamp, Mien Algera, enz. (de opsomming is niet volledig). Ook de hoofdstuktitels, met hun vaak opvallende ironie, onderstrepen het auctoriële karakter van deze roman.
Soms verkeert de lezer in twijfel wie er aan het woord is: de schrijver zelf of de gedachtenstroom van een van de romanfiguren. In hoofdstuk 3 (‘Patriotten in soorten’ heb ik als lezer de indruk stevig door de schrijver aan de hand te worden gehouden. Hij deelt mij feiten mee en geeft soms een eigen oordeel hierover. B.v. op pag. 28: ‘Sommige Nederlanders werden door de oorlog helden, anderen misdadigers, weer anderen grote kinderen: de directeur behoorde tot de derde categorie, op grond van een culinaire flirt met de tweede’.
Op pag. 31 werd ik dan opeens geplaatst voor de volgende zin: ‘Maar misschien speelde zijn afstamming hem hier weer parten: Duitsers waren òf walgelijke ideologen, òf zij waren er vierkant tegen’. Eigelijk te laat besef ik dat ik weer met monoloque intérieur te maken heb.
Het omgekeerde doet zich voor op pag. 49 en 50. Daar meen ik er toch vast op te kunnen rekenen dat ik de innerlijke gedachten van Jan in 't Veld te horen krijg. Marie Bovenkamp heeft daar aan de weinig spraakzame Jan gevraagd: ‘Zeg 's wat. Na lange tijd zwijgen antwoordt Jan tenslotte: Wat zou 'k moeten zeggen’. Onmiddellijk hierna volgt dan deze zin: ‘Tot dusverre was zijn zwijgzaamheid zijn grootste wapen geweest’ en via een herinnering aan de meisjes die Jan in Amsterdam heeft versierd, komen we terecht in een passage waarin duidelijk de schrijver zelf aan het filosoferen is. Men beseft plotseling dat
| |
| |
het allemaal veel te subtiel en intelligent is voor die slome Jan in 't Veld.
Dergelijke gevallen zijn voor ons een waarschuwing om voorzichtig te zijn met eventuele konklusies omtrent eigen kommentaar van de schrijver. Vestdijk heeft zich ook in Pastorale 1943 heel goed verschanst achter zijn romanfiguren en eigen ironie! Wat bijvoorbeeld te denken van de volgende beschouwing die toch wel voor rekening van de schrijver komen moet: ‘Het was het jaar waarin een soort baisse in het onderduikersbedrijf inzette: er kwamen er te veel, het gevaar werd groter, en de boeren moesten er eigenlijk niets meer van hebben. Hun dominees stonden erop, dat zij dit dolzinnig spekuleren niet staakten; de vaderlandsliefde prevelde een woordje mee; en het resultaat was dat zij half opstandig half berustend op de Krach zaten te wachten, en liefst zo weinig mogelijk aan hun protégé's herinnerd wensten te worden’. (pag. 115). Om een antwoord te krijgen op onze vraag naar de waarde van het verzet in deze roman zullen wij dieper moeten doorstoten. Daartoe zullen we onze aandacht richten op de hoofdpersoon: Schults. Wie is hij en hoe ervaart hij de verzetssituatie?
De roman vertoont een gesloten compositie rondom Schults' ervaringen op dit gebied. Aan het begin van de roman komt Van Dale bij Schults op bezoek. Deze verzetsstrijder heeft - zij het op niet al te hardhandige wijze - kennis gemaakt met Duitse gevangenschap en Duits verhoor; aan het einde doet Schults dergelijke ervaringen op - eveneens op zachtzinnige wijze.
Men krijgt de indruk dat het allemaal nog geen vòlle ernst wordt in deze roman. Schults proeft er wat van, hij moet misschien wel zo nodig meedoen, omdat hij wil aantonen dat hij anders is dan zijn broer die bij de SS is. Misschien kunnen we dit beter zo formuleren: hij moet tonen, dat hij op zijn wijze even flink is als zijn broer. Ik denk in dit verband aan de z.g. ‘soldateske eigenschappen van de Hollanders’ die Schults tegenover de Duitse officier die hem verhoort, wil staande houden. Schults spionneert wat hij kan, ook al beseft hij dat dit geen gewichtig werk is; hij helpt onderduikers en deinst zelfs niet voor een likwidatie terug.
Eigenlijk lijkt mij Van Dale de enige verzetsstrijder die helemaal au sérieux genomen kan worden. Hij is althans de enige die niet blootstaat aan ironische opmerkingen van de schrijver.’ De heldhaftige kleinburgers Eskens, Hammer en Ballegooyen’ (zoals Vestdijk ze aan het eind van het boek aanduidt) hebben daar des te meer onder te lijden. Opvallend is ook dat de schrijver hen voorziet van persoonlijke motieven om aan het verzet mee te doen: van Eskens is een broer gesneuveld in 1940, Ballegooyens zoon is als verzetsstrijder gefusilleerd. Vooral deze laatste moet het hevig ontgelden, zoals blijkt uit de volgende passage: ‘Zoveel mogelijk trachtte Ballegooyen bij zijn ondergrondse werkzaamheden zijn gefusilleerde zoon te imiteren, hetgeen in zoverre op moeilijkheden stuitte, dat de jongeman toen hij stierf op een veelbewogen saboteurs- en terroristenbestaan kon terugblikken, terwijl de vader niet eens aan de distributieoverval had deelgenomen, tot dusverre het glansnummer van de plaatselijke ondergrondse’. (pag. 191)
Het behoeft geen verwondering te wekken dat tegen de achtergrond van dergelijke figuren Schults belangwekkend wordt. Over zijn motieven om aan het verzet deel te nemen is al iets gezegd. We kunnen er nog aan toevoegen dat hij in zijn studententijd al aardig onderweg is geweest om een aanhanger van het nationaal-socialisme te worden. Het is Cohen, een briljante causeur van Joodsen huize
| |
| |
(ik meen in hem familietrekjes te herkennen van Ornstein in de Anton Wachter-romans) die Schults op het recht pad heeft teruggebracht.
De zorg voor deze Joodse onderduiker lijkt een van de zwaarst wegende motieven voor Schults om aan het verzet deel te nemen. Terloops kan worden opgemerkt, dat in deze verhouding nogmaals tevoorschijn komt wat ik al eerder signaleerde: Schults is niet ècht een geloofwaardig man van de daad, zijn geestelijke afhankelijkheid van Cohen onderstreept dit nog eens.
Als het bloedige ernst wordt in dit romanverhaal, is het opnieuw Cohen die Schults het hoogst zit. Bij de ter dood veroordeling van Poerstamper spreekt Schults dit onomwonden uit: ‘Voor we verder gaan wou ik dit nog zeggen, om ieder misverstand te voorkomen. Aan Cohen heb ik veel te danken, en ik ben voor mijzelf niet van plan om zijn dood - kan ik wel zeggen - ongewreken te laten’. (pag. 185).
Schults ontveinst zich de ware aard van zijn persoonlijke betrokkenheid bij het likwideren van Poerstamper geenszins. Er wordt door de verzetsstrijders vrij uitvoerig over deze zaak van gedachten gewisseld. Over het algemeen denken zij er nogal dogmatisch over: Poerstamper heeft onderduikers aan de vijand verraden (dat hij dit niet heeft gedaan, geen gebruik heeft gemaakt van Maries aanwijzingen kunnen zij niet weten), hij moet dus gestraft worden. Er moet een voorbeeld worden gesteld, de verzetsbeweging kan zich geen mislukking permitteren. (Dit laatste aspekt komt naar voren als de eerste poging tot likwidatie is mislukt).
Schults denkt er anders over: ‘Moord - hij herhaalde dit woord een paar maal, - “moord”, - hij had geen lust om een kwasi-juridisch manteltje om zijn daad te hangen, zoals zijn vrienden dat zo roerend deden ........’ (pag. 245).
Schults beseft heel goed dat hij persoonlijke schuld op zich heeft geladen door Poerstamper neer te schieten. In de gevangenis overpeinst hij het volgende: ‘N.S.B. ers, had Hammer gezegd, kun je uit naam van het Nederlandse Volk gerust doodschieten. (...) Wel bijna zeker wist Schults dat zijn vrienden geen gelijk hadden. Het ging alleen hier maar om: hij had Poerstamper in de ogen gekeken, iets wat hij van het Nederlandse volk onmogelijk zeggen kon. (...). En daarom, omdat hij Poerstamper in de ogen gekeken had, waren deze ogen een deel van hemzelf geworden, en had hij niet alleen Poerstamper vermoord, maar ook zichzelf’. (pag. 300).
Nog in een ander opzicht verschilt Schults van mening met de andere volvoerders van het vonnis. Hij vindt geen weerklank als hij na de aanvankelijke mislukking geen behoefte meer heeft aan een definitieve afrekening en het volgende zegt: ‘Wij verzetslieden moeten niet alleen moorden plegen, maar ook het voorbeeld geven, onder andere voor na de oorlog, wanneer men een nieuwe maatschappij zal trachten op te bouwen. De Nederlanders zijn al verwilderd genoeg. Wanneer we nu geen rekening houden met de eisen van een zekere bescheiden menselijkheid tegenover onze ergste tegenstanders, dan doen we dit ook niet na de oorlog tegenover onze eigen mensen’. (pag. 247)
Op zulke plaatsen heeft het er veel van, alsof de schrijver aan Schults een zekere ‘hennêteté’ wil toekennen, die hem ervan weerhoudt om eigen wraakgevoelens te verwarren met hoge idealen. Het is geen imponerende persoonlijkheid, deze Schults, maar een restje menselijke waardigheid kunnen wij hem niet ontzeggen. Toch is de lijst van zijn tekortkomingen niet klein:
| |
| |
1. | Cohen raakt in de klauwen van de vijand; |
2. | Mien Algera wordt indirekt door zijn toedoen verraden; |
3. | Hij kan niet verhinderen dat Poerstamper op beestachtige wijze wordt vermoord. |
Is het eigenlijk zo'n wonder dat we in 1948 deze Schults, deze half-Nederlander die zich tracht waar te maken, maar slecht konden waarderen? Als wij trachten ons te verplaatsen in de jaren vlak na de bevrijding, moeten wij er toch ernstig rekening mee houden, dat destijds de emoties een belangrijke rol hebben gespeeld. Dat klinkt een beetje als het intrappen van een open deur en zo rustig geformuleerd kan het daar ook wel veel van weg hebben, maar laten we op dit punt niet al te zelfverzekerd zijn: geen enkele periode, ook de onze niet, blijft vrij van de tirannieke macht van de emoties.
Een voorbeeld ter verduidelijking. Iemand die ik ken als een zeer verstandig en beschaafd mens vertelde mij het volgende: ‘Ik heb een priester gesproken, die net uit Chili terug is. “Weet je wat jammer is?” had deze priester gezegd’. Dat ik geen geld meer over had om een geweer te kopen....’ Moet je voorstellen: het was een priester die dit zei’.
Kun je nu in zo'n geval zeggen: ik dacht dat priesters een andere roeping hadden? Ik moet bekennen dat ik het niet gedurfd heb. Wie op zo'n moment nadenkt wordt geëxcommuniceerd. De emotie wordt tot mythe verheven, die dan kollektie wordt beleden. Want ‘verontwaardiging’ is immers ‘heilig’.
Ik zou mij niet graag wagen aan het onrafelen van de ethische complicaties die zich hierbij voordoen. Daarmee vergeleken lijkt mij het bespreken van een roman kinderwerk.
Maar aangezien juist de laatstgenoemde bezigheid door opgeroepen emoties kan worden verstoord, moest ik er even de aandacht op vestigen.
Inmiddels is wel duidelijk geworden dat wat ik een ‘verschuiving’ van het oordeel over Pastorale 1943 heb genoemd, het gevolg moet zijn van een andere, meer vrije benadering van het boek. Beter dan destijds is de lezer van 1973 bereid en in staat om waardeoordelen waarin emoties meespelen, onder contrôle te houden. Dat is uiteraard niet hetzelfde als ze totaal uit de weg te gaan.
Hoe gemakkelijke dergelijke emotieve oordelen tot inkonsekwenties kunnen leiden, bleek mij toen ik Vestdijks roman ‘Bevrijdingsfeest’ nog eens herlas. Ook in deze roman is een verzetsstrijder de hoofdpersoon. Wat mij van deze, één jaar na pastorale 1943 verschenen roman is bijgebleven aan eerste indrukken, wijkt nogal sterk af van de moeite die ik had met het eerder verschenen boek. ‘Bevrijdingsfeest’ had mij destijds nogal vermaakt; vanwaar dit opmerkelijke verschil?
Ik kan op dit moment alleen maar konstateren dat ik mij destijds in meer dan één opzicht heb vergist. Om te beginnen schuilt er heel wat meer vermakelijks (in de vorm van ironie vooral) in Pastorale 1943 dan in Bevrijdingsfeest. Nog gekker is echter de volgende vergissing: de hoofdpersoon uit Bevrijdingsfeest geeft heel wat meer reden tot zedelijke verontwaardiging dan die uit Pastorale 1943. Evert Hoeck lijdt duidelijk aan Ubermensch-waan: uit de bezettingsjaren heeft hij het vermeende recht bewaard om naar eigen willekeur over leven en dood van anderen te beslissen Naast hem schittert Schults als een humane twijfelaar, die voor zijn daden betere motieven heeft dan Hoeck. Terecht noemt de laatste zich aan het eind van de roman ‘een
| |
| |
mengvorm van guerillastrijder en hansworst’.
Ik zie maar één verklaring voor het onderscheid dat wij destijds maakten: Pastorale 1943 speelt in de bezettingsjaren, en moest alleen al daarom een beeld van het verzet geven dat paste bij onze emotionele herinnering aan deze periode.
Voor Bevrijdingsfeest gold dit niet: dat het bevrijdingsfeest niet overal even netjes was gevierd, werd glimlachend aanvaard.
Tot nu toe heb ik in mijn overwegingen bijna uitsluitend eigen leeservaringen verwerkt. Alvorens met een samenvattende konklusie te besluiten, citeer ik enkele uitspraken van Vestdijk zelf die in dit verband van belang kunnen zijn.
Hij heeft deze uitspraken gedaan n.a.v. de novelle ‘WA-man’ van Theun de Vries. In 1943 zond De Vries deze novelle, samen met enkele kortere verhalen, als type-script aan Vestdijk onder de verzameltitel ‘De laars’. De toekenning van de staatsprijs voor verzetsliteratuur bewijst wel duidelijk dat ‘WA-man’ beantwoordde aan de verwachtingen en behoeften van ons, lezers uit de bezettingsjaren en vlak daarna. Wij beschouwden een dergelijk verhaal niet les vàn, maar juist betrokken òp onze ervaringen uit de bezettingstijd.
In deze novelle geeft Theun de Vries een scherp beeld van de wijze waarop Frans Dijkgraaf, zoon van een Amsterdamse kruidenier, N.S.B. er wordt. De frustaties die hierbij een rol spelen zijn duidelijk maatschappelijk bepaald, maar ook de persoonlijke ervaringen van Dijkgraaf, zijn eenzaamheid en verzet daartegen, zijn meesterlijk in de novelle verwerkt.
Dank zij de uitgave van de brieven die Vestdijk in de oorlogsjaren aan Theun de Vries heeft geschreven, weten we hoe Vestdijk over deze novelle dacht. Op 27 augustus 1943 schreef hij het volgende: ‘Ik las “De laars”, Ans las “De laars”, en wij zijn beiden zeer verrukt. (...). De combinatie pamflet-novelle (misschien is dit nog de beste omschrijving) mag mij dan van nature niet zo liggen, mijn waardering, eenmaal afgedwongen door de realisering in dit bijzondere geval, krijgt juist door dit “enigszins “theoretische’ bezwaar, des te meer gewicht. (....)
Helemaal afgezien van de literaire waarde (die mij op zichzelf trouwens niet gering lijkt), kun je van de weerklank onder de latere lezers en van de belangstelling van het nageslacht volstrekt verzekerd zijn (al was het maar de belangstelling voor het ‘tijdsdocument’. (...) De zaak is objectief genoeg bekeken; de naar mijn smaak iets te opzettelijke ‘beestachtigheid’ der gelaarsden is, in het kader van de opzet, volkomen vergeeflijk, terwijl dit boek ook weer voldoende gecontrapunteerd is door de niet geheel onsympathieke figuur van de hoofdpersoon. (brief 62).
Deze reaktie van Vestdijk lijkt mij van groot gewicht, omdat er scherp in naar voren komt hoe Vestdijk zelf tegenover verhalen over de bezettingsjaren stond. De omschrijving ‘pamfletnovelle’ is beslist niet hatelijk bedoeld, maar maakt tegelijk duidelijk hoe ver Vestdijk afstond van wat men later ‘geëngageerde literatuur’ is gaan noemen. Voor hem was het een hachelijke zaak als een schrijver zich in het strijdgewoel begaf om mee te strijden. Middenin de strijd is overdrijving vergeeflijk, maar bevorderlijk voor de literaire waarde is die niet. Veelzeggend - en ook hier hoor ik geen verborgen spot - is de voorspelling van de toekomstige belangstelling van het
| |
| |
nageslacht. Overigens zal die dan wel eerder het ‘tijdsdocument’ dan de literaire waarde betreffen volgens deze gedachtengang.
Het is intussen wel duidelijk hoe ver ‘WA-man’ en Pastorale 1943 uit elkaar liggen. De afstand is die tussen pamflet en ironie. Nu moet ik hier onmiddellijk aan toevoegen dat deze afstand voor Vestdijk weliswaar al heel groot was, maar aan de andere kant de novelle van Theun de Vries bepaald geen uiterste betekent aan strijdlust en emotionele eenzijdigheid. ‘WA-man’ is meer een scherp portret dan een karikatuur; De Vries laat zich niet verleiden tot een door haat bestuurde vertekening. De wijze waarop Vestdijk zich toch van de novelle distantieert (die in 1943 echt nog niet officieel als ‘verzetsliteratuur’ was gekenschetst) is kenmerkend voor hem.
Vestdijk was er zich van bewust dat hij zich afzijdig hield van het gebeuren óók in de bezettingsjaren. N.a.v. een andere novelle van Theun de Vries schreef hij het volgende: ‘Wat ik er goed aan vond is o.a. de schildering van het (zeer veelvoorkomende) type van de “gedesinteresseerde” in deze tijd, die dan door een onaangename schok wordt wakkergeschud. We zijn allemaal zo, in meerdere of mindere mate, uit zelfbescherming’. (brief 64)
Men kan zich terecht afvragen of het dan voor hem niet riskant was om zich aan een roman over het destijds zo nabije verleden te wagen. Een roman die bovendien in Holland speelt - een omstandigheid die het schrijven voor hem nog moeilijker maakte, zoals blijkt uit deze opmerking uit een brief aan Theun de Vries: ‘Zo staan de zaken: Holland kan ik alleen zien in zoverre mijn persoonlijke ervaringen mij het hebben laten zien; voor mijn geheel van mij af geobjektiveerde romans ben ik aangewezen op streken waar ik beslist niet geweest ben en waarschijnlijk ook nooit zal komen’. (brief 58) Vestdijk ziet deze eigenaardigheid, die je volgens hem ‘in zekere zin een zwakheid’ kunt zien, als ‘het gevolg van een overwegend (niet uitsluitend) romantische levenshouding, produkt van aanleg, opvoeding, milieu, en vrije tijd, erfelijkheid en persoonlijke koppigheid, en wat dies meer zij!’.
Het blijft in laatste instantie altijd een geheim waarom een schrijver een bepaald onderwerp kiest. Het heeft ook niet veel zin om op dit onachterhaalbare geheim te gaan jagen. Wel is het belangrijk om vast te stellen dat er aan het schrijven van Pastorale 1943 voor Vestdijk moeilijke, om niet te zeggen gevaarlijke kanten hebben gezeten. Dan wordt duidelijk dat er in dit geval voor de schrijver nòg meer reden was dan anders om zich terug te trekken achter zijn ironie. Wie niet bereid is dit spel mee te spelen - want ironie is een spel, waarbij alle betrokkenen doen alsof ze niet weten dat er meer achter zit dan enkel spel - doet er goed aan een roman als Pastorale 1943 niet ter hand te nemen. Waarschijnlijk verhindert een anders gerichte instelling hem om goed te kunnen afstemmen op de golflengte waarop de schrijver uitzendt. Misverstand is dan tussen schrijver en lezer niet te vermijden.
Aan het slot van mijn beschouwingen over Vestdijks roman Pastorale 1943 wil ik trachten samen te vatten wat deze hebben opgeleverd. Een onmiskenbare verschuiving althans in mijn waardering voor de roman - naar de ervaringen van anderen in deze zaak blijf ik uiteraard benieuwd - heb ik gemeend te mogen toeschrijven aan een minder emotioneel bepaalde benadering mijnerzijds.
| |
| |
De hier bedoelde emotionaliteit is eerder van collectieve dan van persoonlijke aard.
Bij het onderzoek naar het beeld, dat de roman geeft van het verzet, stuitten wij aanvankelijk op een afweerschild van ironie. Pas bij een poging en bij benadering vast te stellen wie Schults is en wat hij waard is, opende zich het uitzicht op een mogelijke ernst achter de komische facade, Mijn pogingen om Schults als mens te waarderen bleef aarzelen tussen ‘poseur’ en ‘restje menselijke waardigheid’.
Tenslotte hebben we Vestdijk zelf aan het woord gelaten over problemen die het schrijven òver, en het doorleven vàn de oorlogsjaren betreffen. De manier waarop Vestdijk over deze zaken spreekt, lijkt mij een aanwijzing voor het verstaan van zijn roman. Er bestaat een niet te verwaarlozen overeenkomst tussen Schults en Vestdijks eigen persoonlijkheid. Ik denk hierbij niet aan het feit, dat beiden in het Oranjehotel hebben gezeten: die omstandigheid heeft hoogstens bijgedragen tot de authenticiteit van de in de laatste 6 hoofdstukken beschreven omgeving. Belangrijk is de overeenkomst in menselijke situatie (als dit woord abstrakt genoeg is om hier te gebruiken): Schults als halve buitenstaander (hij is immers van Duitse afkomst) en de schrijver als ‘gedesinteresseerde in de eigen tijd’. Men zou het zo kunnen zeggen: Schults doet wat de schrijver zelf ‘uit zelfbeheersing’ nalaat. Hij tracht de kloof te overbruggen, in het volle besef dat misschien de zaak zelf, maar in elk geval de anderen, dit nauwelijks waard zijn....
In dit verband behoeft het woord ‘poseur’ nog een nadere verklaring. Ik denk hierbij niet aan de man die vol zelfvertrouwen de aan hem verschuldigde bewondering oogst, maar aan iemand die, bezocht door twijfel en wanhoop, handelt omdat hij niet anders kan. Zo ongeveer als Anton Wachter, die na de débacle met Ina Damman vluchtte in de pose van de baldadigheid. Achter een dergelijke houding ligt dat kleine beetje ernst, dat restje menselijke waardigheid, waar ook het literaire spel niet buiten kan, wil het niet in zinloosheid en verveling tenonder gaan. Zo gezien verdient ook de roman Pastorale 1943, met zijn overdosering aan ironie en burleske taferelen, meer aandacht dan hij tot nu toe heeft gekregen.
|
|