Vestdijkkroniek. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
De Persconferentie
| |
[pagina 37]
| |
Een vechtpartij, waarbij hij volledig afgetuigd wordt, lijkt dit falen-als-man definitief te bevestigen.
Bij wijze van tegenwicht gaat Anton hard werken op school, om een goede overgang te kunnen maken naar de vijfjarige HBS.. Hij dwingt zichzelf tot krampachtige onverschilligheid jegens Ina Damman. Op een toestand van apathie volgt een hevige behoefte aan sexuele fantasiën (Kind tussen Vier Vrouwen, pag. 491). De geslachtelijkheid wordt voor de onwetende jongen een obsessie, een bron van angsten. ‘Angst waarvoor? Voor niets in het bijzonder, - en voor alles. Voor alles rondom hem. Want meer nog dan aan het beeld van wat hij verloren had mat zijn toestand zich af aan de verandering, die de wereld als geheel had ondergaan. Zozeer was die wereld opgebouwd en omgebouwd met haar, die verdween als middelpunt, dat er nu slechts leegheid restte en zinneloosheid. Ieder voorwerp, iedere klank vertegenwoordigde een herinnering, maar die herinneringen moest hij zich juist verbieden om niet te veel te lijden’. (Kind tussen Vier Vrouwen pag.493/494).
Al op de eerste bladzijde van De Persconferentie zinspeelt de ‘ik’ op de bovenbeschreven situatie, punt van uitgang van zijn jeugdherinneringen: ‘.... een half tragische, half mythologisch veeleisende geschiedenis, die ik hier onbehandeld moet laten, maar die zozeer een deel geworden was van mijn eigen ik, dat ik voortaan als een halfverlamde door het leven had te gaan, een diep verwonde, maar die zijn wond niet graag zou missen, en voor wie liefde niets anders was dan een dromerig gemis, - en dan niet de droom als vage hunkering, maar als half religieuze eis: zo zult gij zijn, dit is uw andere helft, waarvan het ontbreken u inderdaad half maakt, in alle opzichten, een halve jongen, en geen man, nooit een man; wel de geest van een man misschien, een vrome man, zoals in de middeleeuwen de mysticus als vanzelfsprekend afstand deed van alle zinlijke genoegens, afstand deed van zichzelf, kortom van het leven zoals het geleefd wou zijn, met een vrouw en kinderen en werk en menselijke relaties. Dat alles zou voor mij nooit bestaan, dat wist ik’. (pag. 9/10)
De verhouding tussen de ‘ik’ en zijn ouders in die periode maakt een kinderlijker, infantielere indruk dan die van Anton Wachter tot zijn ouders. In weinig woorden suggereert de schrijver dat het huwelijk incompleet is, vol frustraties, die de vader verwerkt in ‘flink’ spartaans gedrag en principes, en die zich bij de moeder uiten als vage melancholie en heimwee naar haar familie in Amsterdam. Alleen door zich als een onwetend, van de ouders afhankelijk, kind te gedragen, kan de jongen het groeiende inzicht verdringen, dat er in de verhouding tussen vader en moeder iets niet klopt, en kan hij hen beiden - m.a.w. zijn thuis, zijn eigen basis - als een ongebroken gave eenheid blijven zien: die harmonie heeft hij broodnodig om zich veilig te kunnen voelen, zich staande te houden. De relatie tussen ouders en zoon staat geheel in het teken van de problemen die gepaard gaan met de ontwakende sexualiteit van de jongen.
In De Persconferentie vindt de lezer een aantal gegevens terug, die ook in Kind tussen Vier Vrouwen voorkomen. Van de wat vage afzijdigheid van de moeder die de lichamelijkheid van haar zoon eenvoudig negeert, wordt in De Persconferentie een sprekend voorbeeld gegeven: het blijkt, dat zij hem nooit goed op de hoogte heeft gebracht van de meest elementaire intieme hygiene. Op zijn twaalfde jaar wordt hij, in een zowel voor hemzelf als voor zijn moeder beschamende scène, daaromtrent door een dokter voorgelicht. | |
[pagina 38]
| |
Wel is en blijft de moeder regelmatig aanwezig bij het zaterdagse bad van haar zoon in de huiskamer, al verklaart zij dit eigenlijk voor een vrouw ‘geen gezicht’ te vinden. De vader, ‘een dogmatische man, wiens intelligentie geheel opging in het practische leven: regelen, werken, timmeren, knutselen en zo meer ...’, toont zich diep bezorgd wat betreft de zedelijke en lichamelijke reinheid van de jongen. In Kind tussen Vier Vrouwen is enkele malen sprake van vaderlijke raadgevingen, en vooral van het verbod ‘aan zichzelf te komen’. In De Persconferentie houdt de vader een dergelijk sermoen nadat de jongen (in een nacht volgend op de zaterdagse wasbeurt in familieverband) voor het eerst een zaadlozing heeft gehad. De beschrijving van dit gebeuren stemt vrijwel overeen met wat in Kind tussen Vier Vrouwen met betrekking tot Anton Wachter te lezen staat: ook de ‘ik’ in De Persconferentie had daarbij een droom van een klein, zwart, ‘sintelachtig’ heksenvrouwtje. Van de sexuele obsessies die Anton Wachter kwellen maar hem tegelijkertijd een soort van uitlaatklep verschaffen, wordt in De Persconferentie niet gerept. Behalve jegens zijn ouders heeft de jongen (de ‘ik’ - figuur in zijn jeugd) ook een infantiele houding ten opzichte van zijn eigen lichaam. Zijn geslachtelijkheid is voor hem iets vreemds, iets dat eigenlijk buiten hem staat. Hij is zowel een klein kind als een hardwerkende scholier in 3-HBS. Waar Anton Wachter ondanks alles toch deel uitmaakt van een groter geheel van stadgenoten, schoolvrienden, kennissen, lijkt de ‘ik’ in De Persconferentie in een benauwend isolement te leven.
De liefde voor ‘een meisje dat ik iedere dag op school kon zien en mezelf verboden had’ heeft ongetwijfeld geleid tot een soort van innerlijke vroegrijpheid, zoals blijkt uit de al geciteerde bekentenis op de eerste bladzijde. Het sexuele aspect van die rijping, nodig voor een harmonische ontplooiing van de persoonlijkheid in die levensfase, heeft echter nooit aan bod kunnen komen en is, vergeleken bij de intensiteit van gevoel en gedachtenleven, een ‘achtergebleven gebied’. De tegenkracht, die hem trouw doet zijn aan het verdringingsproces, is sterker.
Het eerste hoofdstuk van De Persconferentie heet ‘Verschillende Baarden en Ybeltje’. Al in de begin-zin wordt deze Ybeltje geïntroduceerd als een voor de ‘ik’ onvergetelijke figuur. Zij was het dienstmeisje, dat in de beschreven jeugdperiode bij de ‘ik’ thuis werkte, blond, blauwogig, lacherig, goedig, manziek ‘met vochtige mond en snaterend stemgeluid’ en in haar werk van een haast hysterische ijver. ‘De eerste maal, dat mijn moeder iets eigenaardigs bij Ybeltje opmerkte, was niet een van die vele blijken van ‘manziekte’, die mij niet verborgen waren gebleven, en tot het vaststellen waarvan ik alleen maar bij de voordeur hoefde te kijken als zij de bakker of de slager opendeed, maar het was de manier waarop zij de gang deed. Een of andere huisregel volgend, maakte zij de gang schoon eens in de week; ik geloof niet, dat de gang dan vuil was, maar haar ijver was onstuitbaar, en mijn moeder, verbaasd en misschien geïmponeerd door zoveel vrijwillige inspanning, legde haar geen strobreed in de weg. Het kwam hierop neer: zij zette een emmer water neer binnen het bereik van haar stevige handen, liep telkens met een vaartje naar de emmer, schepte water op, holde terug naar een deur of een stuk muur, en smeet, terwijl zij een bokkesprong maakte, het water tegen dat gewaand vuile oppervlak, liep even terug, en herhaalde dit procédé tot de hele gang droop. Afvegen, of schoonvegen, was er niet bij. Het was alsof zij een schip onder handen nam, en de voltooiing van het waskarwei aan de zwabberende matrozen overliet. | |
[pagina 39]
| |
Op een toestand van apathie volgt een hevige behoefte aan sexuele fantasiën... het wordt voor de onwetende jongen een obsessie, een bron van angsten...
| |
[pagina 40]
| |
Dit alles met een vriendelijke lach, vuurrood van de inspanning, en steeds op een holletje terug naar die emmer, die zij tussentijds ook wel eens ging bijvullen, zwoegend heen en terug naar de keuken. Mijn moeder, die er verlegen mee was, sprak er eerst met mijn vader over. Deze begon ermee zich incompetent te verklaren. - Ze denkt waarschijnlijk dat het zo moet. - ‘Ja’, zei mijn moeder, ‘maar vind je het niet gek, dat ze telkens opspringt, alsof.... alsof....’ ‘Alsof ze een persoonlijke vijand te lijf wil,’ zei mijn vader, ‘zoiets zal het wel zijn, ik kan dat wel voor me zien ......’ (pag. 10/12).
In deze eigenaardige, dionysische (immers met bokkesprongen gepaard gaande) schoonmaakaanpak lijkt Ybeltje op háár manier het symbool van een katharsis, die veel drastischer en directer, zij het ook nog niet radikaal genoeg, is, vergeleken bij het ‘rein-houden’ vol dubbelzinnigheid en verdringing dat de ouders vertegenwoordigen.
De verhouding van de ‘ik’ tot Ybeltje is ambivalent. Enerzijds is zij de dienstbode, hij de ‘jongeheer’; hij spreekt haast nooit tegen haar, aanvaardt haar ondergeschikte positie als vanzelfsprekend. Maar aan de andere kant kijkt hij toch ook weer tegen haar op; zij is wat ouder dan hij, en ook vrijmoedig, beslist niet slaafs, in haar gedrag. Toevallig is Ybeltje er een keer getuige van geweest, dat een jongen zijn tas afpakte en in de modder gooide, hem vernederde, maar zij is toen niet tussenbeide gekomen. Integendeel, zij heeft zich bij die gelegenheid eerder gedragen als een behaagzieke medeplichtige van de ‘meesterachtig of leerstellig uit de ogen blikkende opgeschoten jongens’ die het op hem gemunt schijnen te hebben, dan als de trouwe gedienstige die haar jongeheer te hulp wil schieten. ‘Mij zag ze heel goed, ze keek om en lachte ook tegen mij. Inplaats van mijn moed aan te wakkeren veranderde ze mij op slag in een nog gewilliger, nog willozer vaderszoontje dan ik al was. Want ik had het goed gezien: ze had óók tegen mijn belager gelachen, die daar met hanige passen op mij afkwam, en ik voelde mij verkocht en verraden; het was alsof alles zou gebeuren met de zwijgende toestemming van Ybeltje (....)’ (pag. 26/27).
Zij kan niet beschouwd worden als een vanzelfsprekend verlengstuk van het beschermende thuis. De jongen is zich er volstrekt niet van bewust, dat zijn reacties op Ybeltjes wezen en optreden bepaald worden door het geslachtelijke. Pijnlijk naïef zijn z'n pogingen het beeld van Ybeltje als mogelijke sexuele partner voor zijn eigen ontwakende mannelijkheid te verdringen, te veranderen. Van een suggestieve, haar op straat nageroepen scherts durft hij de betekenis niet tot zich te laten doordringen: hij tracht die later, rationeel, tot een taalkundig probleem te herleiden en op die manier ongevaarlijk, ja zelfs vertrouwd, te maken.
‘De woorden, in dat dialect, luidden: - Ybeltje, he je al beet? - en de eerste ogenblikken was mij een raadsel wat zij bedoelden. Of Ybeltje het begreep, was uit haar gedrag niet op te maken. Zij bewoog zich alsof ze zich schudde, lacherig, blozend, lonken verspreidend, en was ons tuintje in. Even had het de schijn gehad, dat ze handtastelijkheden had gevreesd, en nu als de weerlicht gemaakt had, dat ze wegkwam. Er werd haar ook nog meer achternageschreeuwd, ik kon niet verstaan wat. Ik bleef achter met het probleem wat - beet - was. Ybeltje zelf vragen? Ik was ervan overtuigd, dat ze de betekenis van dit woord kende. Ik niet, maar na lang nadenken liet zich zoveel raden, dat mij Ybeltje wel de meest ongeschikte bron van informatie leek, die zich denken liet. Ik was zelf ook niet geheel zonder hulpmiddelen. “Beet” - maar ik kon het verkeerd verstaan hebben - deed sterk denken aan het Engelse “beard”, en ik wist, | |
[pagina 41]
| |
dat het plaatselijke taaleigen, en in het algemeen het Fries, - waar het overigens weinig van weghad - veel woorden kende, die zó uit het Engels overgenomen schenen te zijn; hoe goed weet ik nog, dat op de Engelse les het werkwoord “to leap” door een der jongens enthousiast begroet werd als een goede kennis dicht bij huis: “Dat zeggen wij ook, meneer, als we over de sloot springen of zo: ik lepte (of leapte, de uitspraak is moeilijk weer te geven) er overheen.” De leraar, een vrolijke en pikzwarte baardman, dezelfde die mij zwemmen had geleerd, en die ik mij niet meer voorstellen kon zonder natte borstharen in een bepaald patroon, nam deze bijdrage tot onze etymologische kennis voor kennisgeving aan. Baard dus. “Ybeltje, heb je al beet”, betekende “Ybeltje, heb je al baard, of een baard”. Welke laatste stap ik nog te doen had lag voor de hand. “Baard” kon bij een meisje van zeventien jaar niets anders betekenen dan “schaamharen”, en misschien was “beet” - als ik toch goed verstaan had - een lagere lokale aanduiding juist van deze schaamharen, die ik bij mijzelf had waargenomen in passend zwarte kleur, zij het ook minder zwart dan het zwembroekje van mijn Engelse leraar wel zou verbergen.’ (p. 14).
Veelzeggend is, dat het vertellen van deze jeugdherinnering bij de schrijvende ‘ik’ onmiddellijk de associatie wekt aan de zaterdagse waspartij onder de hoede van zijn ouders. Ook het feit, dat de jongen nooit het haakje op de w.c. deed, getuigt zowel van een verlangen nog steeds een onbevangen, in het geslachtelijke niet meetellend, kind te zijn, als van de wens, eindelijk gezien, ontdekt te worden als mannelijk wezen. Inderdaad maakt Ybeltje (de vrouw in huis, die niet zijn moeder is) op een keer de nietafgesloten deur open, en reageert dan met een uitbarsting van hysterische pret-schrik. Als zij korte tijd later ontslag neemt om ergens anders te gaan dienen, legt de jongen verband tussen de ‘ontdekking’ en haar weggaan. Ybeltjes wilde en uitgelaten (alweer dionysische) reactie heeft het effect van een bevestiging van zijn man - zijn, maar de verzwegen associatie leidt naar de uitspraak van zijn moeder bij een recent zaterdagavond-bad: ‘Geen gezicht voor een vrouw’. Daarom wil hij Ybeltje gaan opzoeken in haar nieuwe dienst, om haar zijn verontschuldigingen aan te bieden, de enige vorm waarin hij, onbewust van zijn werkelijke bedoelingen, schuchtere avances kan maken. Het korte gesprek in de gang van een vreemd huis, onder het wakende oog van een oudere dienstbode, onderstreept hun beider onmondigheid en onhandigheid en vooral de afstand tussen hen.
Ybeltje komt niet voor in Kind tussen Vier Vrouwen. Wèl is daar sprake van Janke, het dienstmeisje dat voor de kleine Anton Wachter de functie heeft van een veilige, vertrouwde, koesterende vrouwelijke aanwezigheid. In haar omhelzing, half spelletje, half vrijerij, beleeft hij zijn eerste echt sexuele ervaring. Er zou geen enkele reden zijn Janke en Ybeltje in éen adem te noemen (rapheid, frisheid, blauw katoen en geur van bleekpoeder zijn tenslotte beroepskenmerken van alle ‘binnenmeisjes’ uit een vervlogen tijdperk), ware het niet, dat Janke voor Anton Wachter nu juist in sterke mate de helpende, beschermende was die haar jongeheer nooit straffeloos door brute jongens van de ambachtsschool zou laten molesteren. Zij zou in een werveling van blauwe rokken toegestormd zijn, zoals zij eens aan kwam rennen om een geplaagde kat te bevrijden. Het meisje, dat bij Antons ouders dient in de periode vlak na de breuk met Ina Damman heet in Kind tussen Vier Vrouwen Tjitske. ‘Tjitske was grofblond en stoer, te kort van benen, zeer | |
[pagina 42]
| |
breed van heupen; zij sprong hoog tegen de deuren op om ze met zeepsop te begooien; zij kwam altijd een half uur te laat, omdat ze niet voorbij de ambachtsschooljongens kon zonder nageroepen te worden en dan vrolijk terug te roepen. De jongens wonden er geen doekjes om: ‘Tjits, he je al b...? - en Tjitske lachte, en lachte. Nog eenmaal steeg in hem de magie der dubbelzinnige woorden op, want hij had het niet verstaan: “beet, breed?...” Kende hij alle woorden dan nog niet? Wellicht een gewestelijk woord. Alle lichaamsdelen en mogelijke functies van Tjitske overpeinsde hij om achter de betekenis te komen. “Als ik die meid van jullie eens tussen m'n lakens vind!” juichte Max Mees opgewonden, maar ze liet Anton koud.’(KTVV p. 507)
Het eerste hoofdstuk van De Persconferentie laat er geen twijfel over bestaan dat de ‘ik’ niet ongevoelig was voor Ybeltje, en ook, dat Ybeltje die belangrijke eigenschappen, o.a. die van het gooien met water en het ‘manziek’ zijn met Tjitske gemeen heeft - een meer verfijnde verschijningsvorm van die Tjitske is. Ybeltje is het dienstmeisje, dat in die kritieke periode in de jeugd van de ‘ik’ de helpende had kunnen zijn, een mengsel van oudere zuster en geliefde, in de trant van Janke, de warme vertrouwde niet - moeder/vrouw uit Anton Wachters kleine-jongenstijd. Als de ‘ik’ van De Persconferentie de moed had gehad Ybeltje te benaderen, en als Ybeltje niet zo manziek en dom was geweest, dan had hier sprake kunnen zijn van een inwijding, de eerste lichamelijke verhouding met een gewoon meisje van vlees en bloed. In Kind tussen Vier Vrouwen zijn huishoudelijke hulpjes nogal eens de liefdespartners van Anton Wachters schoolvrienden (of worden althans in de opschepperijen van jongens onder elkaar als zodanig voorgesteld), zoals bijvoorbeeld Dirkje, die met Antons vriend Max ‘gaat’. Een Ybeltje had tegenwicht kunnen bieden waar het Antons gefrustreerde vergeestelijkte liefde voor Ina Damman betreft; een Ybeltje had misschien de ‘ik’ uit zijn gedwongen staat van kinderlijkheid kunnen verlossen. Maar zo eenvoudig ligt het bij nader inzien niet.
De figuur van Ybeltje zou wel eens minder alledaags bedoeld kunnen zijn dan men, afgaande op de toon van het eerste hoofdstuk van De Pers - conferentie geneigd is te denken. De Vestdijklezer krijgt, vaak als het ware tussen de regels door, gegevens toegespeeld, die associaties oproepen aan verschijningsvormen van het vrouwelijke, die voor Anton Wachter / Simon Vestdijk - en dus ook voor het alter ego in De Persconferentie - allesoverheersend, bepalend zijn. Ybeltje, ‘het zonnetje in huis’, emmers aanslepend, met haar blik als ‘blauw water’ dat zij de ‘ik’ in het gezicht smijt, lijkt een zeer aardse en concrete belichaming van het ideaal dat Anton Wachter in Kind tussen Vier Vrouwen zocht in Ina Dammans blauwe blik en in het hem betoverende vrouwenbeeldje met de vaas of kruik. Naast haar lichte dag-aspect bezit Ybeltje ook een nachtelijke duistere kant: het schilderij van de oude vrouw met haakneus en tandeloze mond in de gang van het andere huis waar Ybeltje gaat dienen, en het feit dat Ybeltje op straat wordt nageschreeuwd zoals de heksachtige Oud Elske, via de associatie met dat andere dienstmeisje, Janke-met-de-bezem, (Anneke-Tanneke - Toverheks) het beeld op van de sintel - achtige heks der pollutiedromen. Men weet, hoe belangrijk voor tal van mannelijke hoofdpersonen uit Vestdijks werk de figuur van de werkelijke of de gedroomde zuster is, die vaak zelfs als de belichaming van de anima verschijnt. Anton Wachter (in Kind tussen Vier Vrouwen) droomt van een oudere blonde zuster met wie hij | |
[pagina 43]
| |
samen een nieuw verbond buiten de ouders had kunnen aangaan, als het ware een latere, lichte, hem meer ebenbürtige versie van donkere Janke. Hier kom ik, in verband met Ybeltje, terug op het in De Persconferentie beschreven incident, waar de tas van de ‘ik’ afgepakt en in de modder gegooid wordt. De jongen is dan juist op weg naar pianoles; de tas is zijn muziek tas. Als gezegd toont Ybeltje, die toevallig voorbijgaat, allesbehalve zusterlijk - beschermende onpartijdigheid bij deze vernedering van haar jongeheer. ‘Ik voelde mij op een bijzondere manier door haar in de steek gelaten en vroeg mij af of ik juist háár niet in de steek gelaten had’ (pag. 27). Hoe dan? Misschien door zijn onwillekeurige reactie op het na-roepen door de ambachtsschooljongens, wier dirty thoughts ook hèm niet geheel onberoerd hebben gelaten. Het verband: pianoles - muziektas - overvallen en vernederd worden - de in dit geval uitgebleven hulp van Ybeltje, wier sympathie hij ervaren zou hebben als een heerlijk, zusterlijk blijk van solidariteit - herinnert aan de relatie van de kleine Nol Rieske in De Koperen Tuin ten opzichte van Trix Cuperus, de dochter van de muziekleraar: een lang blond meisje, ouder dan Nol, sociaal ‘lager’ geplaatst, onvervaard en trots, op straat vechtend met jongens omdat die haar naschreeuwen of iemand anders kwellen. Voor Trix, die, zelf geplaagd door haar sexualiteit, het slachtoffer wordt van de lust van de ‘heren’ in haar woonplaats, zal Nol later bekennen de gevoelens te koesteren van een ‘namaak-broer’; hij weet dat hij haar te kort doet, haar vernietigt, door haar niet wèrkelijk lief te hebben. In De Persconferentie constateert de ‘ik’ dat er bij hem ten aanzien van Ybeltje sprake is geweest van een gedeeld lot, een broederlijke instelling, en dat hij tevens haar ‘mislukte vrijer’ had mogen heten. Ondanks de summiere gegevens die in het eerste hoofdstuk worden verstrekt, lijken de Ybeltje-figuur en de verhouding van de ‘ik’ tot haar opgebouwd uit elementen die aan een meer laag-bij-de-grondse Nol - Trix relatie doen denken. Ybeltje zou een aspect van Trix kunnen zijn, dat bij de dichterlijke verheviging van deze vrouwengestalte in De Koperen Tuin op de achtergrond geraakt, of zelfs vergeten is. Ik durf niet zo ver te gaan te veronderstellen, dat de lezer in Ybeltje de echte ‘Trix’ te zien gekregen zou hebben, indien Vestdijk De Persconferentie had kunnen voltooien.
De ‘ik’ verkeert tijdens de Ybeltje - episode die in het eerste hoofdstuk beschreven wordt in een toestand, die - gesteld dat zoiets in zijn aard zou liggen - een toenadering tot het meisje onmogelijk maakt. De jongen is gespannen en tegelijkertijd leeg, passief, als het ware teruggevallen op een infantiel gedragspatroon, dat de uitdrukking is van zijn gevoelens van machteloosheid en angst. ‘Ik liep behoedzaam door het stadje, als op electrisch geladen kiezel, slordig gestrooid door levensgrote bonken van jongens. Een enkele maal meende ik, dat ikzelf geladen was, zij het negatief geladen. Vroeger was ik toch nooit bang geweest voor mijn omgeving? Of wel? Ik wist het niet meer. Wèl wist ik, dat ik een erg prettige jeugd had gehad, en dat die op de één of andere manier reddeloos verloren was. Ik schreef dit toe aan wat ik dat ene jaar met mijn grote liefde had doorgemaakt. Ik geloof niet dat ik het ver mis had.’ (pag. 27)
Het tweede hoofdstuk van De Persconferentie heet ‘Spoorstudent vóór het student-zijn’. De ‘ik’ beschrijft, hoe hij dagelijks op en neer reisde naar een nabije grotere stad om daar de vijfjarige HBS te bezoeken. Hij moet daar heel hard werken om mee te kunnen komen, is niet langer nummer één zoals in de derde klas van de driejarige. Hij heeft maar weinig, en dan nog oppervlakkig; contact met medescholieren. | |
[pagina 44]
| |
Het schoolwerk is het enige plezier dat hij in zijn leven heeft. (Men herkent de situatie waarin Anton Wachter in Kind tussen Vier Vrouwen zich bevond na de teleurstellende ervaring met Ina Damman). Hij slaapt te weinig, eet niet genoeg; zijn bezorgde, maar niets-begrijpende ouders dringen aan op flink, ‘gezond’ gedrag. ‘Even na Sinterklaas kreeg ik griep en moest wel in bed blijven, dankbaar minder voor de rust dan voor de vrijheid om 's morgens niet op te hoeven staan. Dat was of ik mij op stellingen terugtrok, die allang voor mij klaarstonden en die de geheim - ste genoegens voor mij in gereedheid hielden. Die genoegens werden mij geboden door de koorts, die niet hoog was, maar mij in een heerlijke sfeer dompelde, waarin de school wegzonk als een veeleisende tyran, overwonnen door nevels en wadden en achter de horizon wegzinkende eilanden, waar ik meer en meer in opging, blij verbaasd door iets waarvan ik het bestaan nooit in mij had vermoed. Vooral 's avonds, bij het licht van de kaars, voelde ik mij een andere jongen worden, voelde ik mij aan de vooravond van onzegbare ontdekkingsreizen, en die reizen werden in meer concrete vorm door mij ondernomen, doordat mijn moeder mij een avonturenroman voorlas, die zij bij haar verzameling uitgeknipte feuilletons had aangetroffen. Beëindigd hebben wij dit krasse verhaal nooit, maar ik weet nog de titel: De Verzonken Stad, en de schrijver: Joseph Doke. Het speelde in Zuid Afrika, en er speelden oude trouwe negers een rol in, en geweldige slangen, die een grot bewoonden, en via die grot en die slangen kwam men dan op het spoor van die verzonken stad, die ik althans nooit bereikte, omdat mijn moeder er gewoon mee ophield, vermoedelijk omdat het feuilleton niet volledig was. Maar dat kon mij niet schelen: hoofdzaak voor mij was die sfeer, van spanning en verlossing tegelijk: het wonder, dat aan mij voltrokken werd, zoals nog nooit eerder door drukletters, en waarbij mijn moeders profiel met de spitse vooruitspringende neus de omtrekken van een priesteres schetste, die dit alles beter wist dan ik, hoewel zij er in werkelijkheid niets van wist en het maar een onzinnig verhaal vond, wat het ook was. Geen moment dacht ik meer aan de school (....). Aan het meisje van wie ik hield, dacht ik nooit, zij lag ver achter mij, ik bewoog mij in een wereld waar geen meisjes bestonden, waar alleen mijn moeder mij voorlas, geduldig en opofferend, want dat had ik tenminste begrepen’ (pag. 45/46).
Met zijn moeder samen - die zich nergens van bewust is - beleeft de ‘ik’ als het ware een tweede geboorte, die naar het binnenleven, dat in de plaats komt van het zogenaamde ‘echte’ leven in de ‘gewone’ werkelijkheid. Het gaat hier om een inwijding in de wereld van de verbeelding, om een rite de passage, niet als toegang tot de staat van maatschappelijke en sexuele volwassenheid, maar tot een zeer diep en ver reikend gebied. Zelfs een onbetekenend feuilleton kan de sleutel worden naar het rijk van de archetypen, de geladen symbolen; via slangen en grotten wordt de verzonken stad bereikt. Maar daarvoor moet een hoge prijs betaald worden.
De griepaanval gaat over, maar de jongen blijft zich ‘suf’ voelen, ‘ellendig’, mensenschuw en dof in het hoofd. De ouders, die hem tijdens zijn ziekte met grote toewijding en hartelijkheid hebben verzorgd, onttrekken zich nu, volgens de intussen bekende aanpak, aan een directe, open benadering van zijn problemen. Zij worden geremd door het verzwegen, immers in de sexualiteit wortelende, tekort in hun huwelijksverhouding, dat hun relatie tot hun enig kind heeft bepaald, en dat van de weeromstuit nu ook zijn relatie tot de werkelijkheid bedreigt. Zij wenden zich af, laten de jongen zelf per brief om raad vragen aan een | |
[pagina 45]
| |
dokter in Amsterdam. De diagnose: depressie, èn zijn eigen ervaring van de begeleidende symptomen zoals verlies van inzicht in wiskunde, en gebrek aan concentratievermogen, bezorgen hem verlammend schuldgevoel. Daarbij komt nog het besef van de superioriteit, de macht, die zijn vader vergeleken bij hem bezit, en die zich op onweerlegbare, onnavolgbare wijze kenbaar maakt in het absolute gehoor van de vader. Een dergelijk haast magisch vermogen is nodig om de werkelijkheid te kunnen beheersen! Na zijn ziekteverlof gaat de jongen weer ruim een maand lang naar school: hij wil verliefd zijn op meisjes die hij daar ontmoet, een krampachtig reiken naar het enige middel dat hem kan genezen. Verliefd-zijn heeft in dit geval (zoals ook voor Anton Wachter in Kind tussen Vier Vrouwen) de betekenis van noodzakelijke persoonlijkheidsontplooiing, van volwassen worden, ook in de zin van zelfstandig, eindelijk lòs van vader en moeder zijn.
In de maand februari krijgt hij een nieuwe inzinking. Op aanraden van de leraar Engels met-de-baard gaat hij met zijn moeder naar een zenuwarts in Leeuwarden. Het tweede hoofdstuk van De Persconferentie eindigt met het beeld van de sombere, innerlijk als het ware verlamde jongen, die voor ontspanning veel moet wandelen en fietsen. Zo kan hij zich soms verbeelden, dat hij van zichzelf loskomt, heeft hij telkens het gevoel ‘even weggeweest’ te zijn uit de kwellende werkelijkheid. Op die tochten neemt de fantasie weer bezit van hem.
Deze eerste - en enige - twee hoofdstukken van De Persconferentie vormen samen het verslag van een mislukte inwijding in volwassenheid volgens gangbare normen, en een voorspel tot een veel langduriger en pijnlijker initiatie. Als motto zou kunnen dienen een uitspraak van Anton Wachters jonggestorven tante Nellie (in Kind tussen Vier Vrouwen): ‘Ik geloof, dat ieder mens op zijn zestiende of zeventiende jaar doodgaat zonder het te weten, een soort voorproef......... of neen, veel erger’. |
|