Vestdijkkroniek. Jaargang 1974
(1974)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
Een interpretatie van ‘De kellner en de levenden’
| |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
in der die gefährliche Kräfte des Todes sich ins lebenssteigernde und bewusztseinserweiternde wandeln’. (Die mythische Welt und der Einzelne, pag. 89 en 95). In ‘The Great Mother’ beschrijft Neumann de noodzaak van de destructie van de oude godheid en het oude Ik om te komen tot een nieuw godsbeeld (met sterke nadruk op de vrouwelijke symboliek), samenvattend als volgt: ‘We have repeatedly referred to the spiritual aspect of the feminine transformative character, which leads through suffering and death, sacrifice and annihilation, to renewal, rebirth, and immortality. But such transformation is possible only when what is to be transformed enters wholly into the Feminine principle; that is to say, dies in turning to the Mother Vessel, whether this be earth, water, underworld, coffin, cave, mountain, ship, or magic caldron. Usually several of these containing symbols are combined; but all of them in turn are uncompassed in the all-embracing psychic reality, the womb of night or of the uncinscious. In other words, rebirth can occur through sleep in the noctural cave, through a descent to the underworld realm of the spirits and ancestors, through a journey over the night sea, or through a stupor induced by whatever means - but in every case renewal is possible only through the death of the old personality. (...) Helios rides through the heavens in the vessel of transformation, in which he was originally renewed in the dark region whither he returned each evening. And just as Pelops, after being boiled in a sacred kettle, was renewed by Clotho the goddess of destiny or Rhea the Mother Goddess, so Dionysus also became, “whole and perfect” after being “cooked over” in a magical kettle of transformation’. (The Great Mother, pag. 291-292 en 288). We begrijpen nu waarom in De Kellner en de Levenden de destructieve duivelse krachten moeten aanzwellen, waarom de ober Leenderts de overmacht moet krijgen: omdat de oude godheid, de metaphysisch verminkte Eeuwige Mens, de stationskelner (tezamen met de metaphysische orde, waar hij deel van is) vernietigd moet worden, wil hij verrijzen in een nieuwe gedaante. De oude godheid kan slechts vernieuwd worden door destructie. We begrijpen nu ook waarom de flatbewoners moeten afdalen in de hel en verzinken in de bloedvloer: omdat alleen door in te gaan in de ‘drakenbuik van de onderwereld’, waardoor hun oude ik sterft, hun godheid vernietigd wordt en herrijst. ‘Wenn die überschwemmende Gefahr in ihrer Eigentlichkeit zugelassen wird, wenn das Ich sich ihr anheimgibt und in den Drachenbauch der Unterweltsgefahr eingeht, dann und nur dann geschieht die Erneuerung’. De oude godheid kan slechts vernieuw worden door destructie als de oude persoonlijkheid ‘dies in turning to the Mother Vessel, wether this be earth, water, underworld, urn, coffin, cave, mountain, ship or magic caldron’. In De Kellner en de Levenden sterft de oude persoonlijkheid in de ‘underworld’, en meer speciaal in de beide symbolen voor de ‘mother vessel’: de bloedvloer en de hel. De theorie van Erich Neumann stelt ons in staat het wezen van De Kellner en de Levenden anders te formuleren dan we deden. | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
Wij zeiden: De roman is de mythologische uitbeelding van een (door de Christelijke erfzonde veroorzaakt) verlangen naar integratie bij twaalf flatbewoners, dat dezen ertoe brengt, af te dalen in de onbewuste regionen van de ziel, in de hoop zodoende een meer geïntegreerde gemoedstoestand te bereiken. Nu kunnen we zeggen: De kellner en de Levenden verhaalt de ‘Jenseitsfahrt’ van twaalf flatbewoners, een tocht die ondernomen wordt omdat het beeld van de Christelijke God die zijn schepselen met erfzonde belaadt, hen niet meer voldoet; het verlangen naar een betere, een meer geïntegreerde godheid drijft de twaalf tot een afdaling in de diepere lagen van de psyche, in de hoop dat daar een nieuwe God zal verrijzen, ‘whole and perfect’. Hoewel Wilhelm Laiblin het wezen van de verlossing door destructie niet verklaart, behandelt hij het motief wel, onder andere in zijn verhandeling over ‘Der goldene Vogel’ (pag. 183, 186). De verlossing door destructie wordt daar uitgebeeld door een vos, die als hij gedood wordt en van kop en poten ontdaan, verandert in een koningszoon. Als de ‘tierhafter Verhüllung’ kapot gebroken wordt, komt de koningszoon vrij. Dit beeld kan de verlossing door destructie in De kellner en de Levenden’ helpen verduidelijken. Men kan de stationskelner namelijk zien als symbool voor integratie, voor psychische totaliteit, in de omhulling van het metaphysisch-Christelijke godsbeeld. Breekt men de omhulling, het Christelijke godsbeeld kapot, dan komt de psychische totaliteit vrij, dan ontstaat de bevrijde Eeuwige Mens, in de vorm van de herrezen kelner uit het laatste hoofdstuk. Het is hier wellicht de plaats om te verklaren waarom in De Kellner en de Levenden de Christusfiguur, de kelner, aan destructie wordt overgeleverd, en niet de Christelijke God. Een verklaring vindt men in Vestdijks mening over de relatie tussen God en Eeuwige Mens, tussen de Christelijke God en de Christusfiguur. Volgens Vestdijk komt de relatie hierop neer, ‘dat het goddelijke en de eeuwige mensch twee kanten van een en dezelfde zaak zijn, - d.w.z. twee kanten van de “idee” van de natuurlijk-volmaakte mensch, zoals die in het brein van de denker, godzoeker of mythograaf onbewust werkzaam is; in dier voege dat het goddelijke betrekking heeft op het onkenbare en onformuleerbare van deze idee, de eeuwige mensch daarentegen op het kenbare en formuleerbare (...)’. (De toekomst der religie, pag. 46). Aangezien God onherkenbaar is, kan Vestdijk diens afbraak alleen uitbeelden door de afbraak van de Eeuwige Mens, de kelner, te schilderen. | |||||||||||||||||||
13. Michaël, Gods Plaatsbekleder.Ik heb er al op gewezen, dat het aanzwellen van de destructieve krachten in De Kellner en de Levenden het gevolg is van de actie en reactie van twee psychische drijfveren: een rebellerende kracht en een ordenende. De eerste is het gevolg van het met erfzonde beladen worden door de metaphysische Christelijke religie; dit werkt zo prikkelend, dat er tegen de Christelijke orde gerichte rebellerende, destructieve krachten opkomen. De ordenende kracht tracht de rebellerende kracht in te tomen door die onder te brengen in de traditionele, Bijbelse | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
eschatologische orde, en door (vanaf het moment dat het laatste oordeel in het bewustzijn springt) te dreigen met dit oordeel en de daaraan verbonden straf. Het beeld van de straf doet angst en schuld opkomen, waardoor de destructieve, straffende kant van het laatste oordeel weer versterkt naar voren komt. Als het laatste oordeel met de daaraan verbonden verschrikkingen tot het bewustzijn van de flatbewoners doordringt na mevrouw Schokkings woorden, ‘Ik weet het al, het is het laatste oordeel’. In het derde hoofdstuk, ‘In veilige haven’ ligt aanvankelijk de nadruk op het ontstaan van angst. Dit blijft zo tot aan het zesde hoofdstuk, ‘Het avontuur van Richard Haack’. Vanaf dit hoofdstuk treedt het ontstaan van schuld op de voorgrond. Ik zal hier laten zien, dat, te beginnen met de tocht van Haack, de nadruk komt te liggen op de schuld. Men kan het avontuur van Haack, waarbij diens schuld sterk naar voren komt, beschouwen als een voorbereiding van en een oproep aan de andere flatbewoners tot het projecteren van hun schuld. ‘Mijn conclusie’, zegt Haack tot de flatgroep nadat hij zijn belevenissen buiten de wachtkamer verhaald heeft: ‘Mocht een van u moeite hebben zich zijn zonden, zijn zogenaamde zonden, te binnen te brengen, probeert u ze dan te spelen. Roept u de levende beelden op uit uw eigen ziel (...). Roept u de beelden op, haalt u ze naar boven’. (pag. 147-148). Zijn oproep heeft succes. Door de schuldprojecties van de flatbewoners en met name door die van Van Schaerbeek (in ‘Het verboden lied’), komen de destructieve krachten eerst goed los en drijven de flatbewoners naar de bloedvloer en de hel. In het hoofdstuk ‘Het avontuur van Richard Haack’ staat de aartsengel Michaël centraal: Haack onderneemt zijn solitaire tocht om Michaël te ontmoeten, als hij hem, in het begin van het hoofdstuk, in een voorbijrijdende trein meent te zien. In de Christelijke traditie is de aartsengel Michaël een bekend symbool voor de bestraffing van het kwaad. Zo voert hij in de Bijbel (Openbaringen 12: 7-12) als aanvoerder van de engelen oorlog tegen de draak, die identiek is met de duivel. Daarnaast vindt men hem op gothische kathedralen en bij middeleeuwse schilders afgebeeld als zieleweger tijdens het laatste oordeel; hij draagt dan een weegschaal, waarop het goede en het kwade in de ziel (gesymboliseerd door een kind en een duivel) tegen elkaar worden afgewogen. In het volksgeloof werd hij de weger van de zielen bij het laatste oordeel. Dat deze bekende verschijningsvormen van de aartsengel Vestdijk beide voor ogen gestaan hebben, blijkt uit de tekst van De Kellner en de Levenden. Zo zegt de radio-omroeper in het begin van het hoofdstuk ‘Een twistpunt’, dat Michaël, ‘Gods Plaatsbekleder, zijn Schild en Bijstand’, in een pantsert rein, met zijn kleurlegioen naar een der belangrijkste strategische punten zal rijden, om de duivels te bestrijden (pag. 76). De aartsengel als zieleweger vindt men in ‘Het avontuur van Richard Haack’, als Haack zich, staande op de luchtbrug naar het 500e perron, een schilderij van het laatste oordeel tracht voor te stellen. Hij ziet dan ‘Michaël in blinkend harnas, met de ouderwetse lompe weegschaal in de hand’ (pag. 124-125). | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
De verschijning van de aartsengel Michaël wordt al vroeg in het verhaal voorbereid in de geest van de flatbewoners. Reeds op blz. 21, nog voordat de politieauto de bioscoop heeft bereikt, duikt op een plein een verkeersagent te paard op, ‘met een grote rode M op de witte band rondom zijn arm’. In hoofdstuk 2, ‘De bioscoop’, blijken de organisatoren eveneens witte banden om de arm te hebben’, waarop een rode M’ (pag. 24,25). In hetzelfde hoofdstuk worden de aan de flatgroep uitgereikte kaarten gemerkt met een stempel bestaande uit een ‘M met zwaard en lauwerkrans’ (pag. 30), en ontmoet men een verpleegster met een rode M op haar wit schort. In het derde hoofdstuk, ‘In veilige haven’, juist nadat mevrouw Schokking gezegd heeft ‘dit is het laatste oordeel’, springt de betekenis van de M in het bewustzijn van Veenstra; na het zien van een locomotief met een naambord, waarop in gouden letters ‘Michaël’ staat, zegt de journalist: ‘Het laatste oordeel verklaart veel. Denk maar eens aan die M, de M van Michaël, en die naam stond voluit op een locomotief, ik weet niet of jullie het gezien hebben’ (pag. 63). In hoofdstuk 4, ‘Een twistpunt’ wordt vervolgens met zoveel woorden aangekondigd (door de omroeper en de ober), dat Michaël in een pantsertrein voorbij zal komen rijden. In het zesde hoofdstuk. ‘Het avontuur van Richard Haack’ verschijnt de aartsengel tenslotte (of verschijnt hij misschien ook niet): ‘Een geblindeerde trein was het niet, die daar met matige doch gaandeweg stijgende snelheid het perron langs reed, de locomotief was ouderwets en zonder gouden naambord (...). Wagons met officieren wisselden af met de rokende en zwetsende, en symbolisch vuist ballende gemene man. Op de bordjes naast de portieren stond “Ammageddon” en op de wanden en vensters was gekalkt: “We gaan de Satan halen” (...). Een generaal schoot in het gezichtsveld, toonde zich in roerloos geschitter, was al weer voorbij en maakte plaats voor wuivende en lachende subalternen. Hoe had de generaal er uit gezien? Een gouden helm met een vederbos, een streng gezicht, jong, oud? Misschien was het een zilveren helm geweest, misschien in het geheel geen helm. Misschien moest de generaal nog komen......’. (pag. 112-113). In de snel verschietende, vage verschijning van ‘een generaal in roerloos ges chitter’, projecteert Haack het beeld van zichzelf als Michaël. ‘Hij leek op mij’, roept hij, doelend op de figuur die hij houdt voor Michaël (pag. 114), en vervolgens verlaat hij de wachtkamer op zoek naar de aartsengel. Hoe zijn deze reacties van Haack te verklaren? Ik wees er al op, dat in De Kellner en de Levenden bij het projecteren van de apocalypse, naast een agressieve kracht, verlangen naar straf een rol speelt. Men kan zich voorstellen, zei ik, dat de erf zonden via een schuldgevoel een gericht, een laatste oordeel oproept. De projectie van een oordeel is immers te verklaren uit verlangen naar straf, zoals Vestdijk in zijn Kafka-opstellen doet met betrekking tot het Kafkaiaanse ‘Gericht’. Dit verlangen naar straf is nu i.h.b. werkzaam bij Richard Haack. Haack voelt zich als homosexueel een zondaar, en wil zelf voor zijn sexuele zonden gestraft worden. Op verschillende plaatsen in de roman kan men hiervoor bewijsplaatsen vinden. | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
Ik wil volstaan met een paar passages uit het tweegesprek van Haack met de aartsengel (pag. 121-122). Hierbij dient men te denken dat deze dialoog een gesprek is van Haack met zichzelf. Immers, niet alleen denkt Haack, bij het begin van zijn tocht, dat hij in zijn eigen droom (hij beschouwt het gehele gebeuren als een droom) rondzwerft als de aartsengel Michaël ‘met een helm op het hoofd en een Laatdunkende trek om de mond’ (pag. 115). Ook de aartsengel geeft te kennen, dat hij Haack is; als de laatste zegt hem geen verwijt te maken, antwoordt Michaël: ‘Geen verwijt? (...) Je tracht je groot te houden, merk ik. Men doet dat wel vaker tegenover zichzelf’ (pag. 121). In het tweegesprek dan, noemt de aartsengel (dus Haack zelf), homosexuelen ‘de ergste zondaars, volstrekte verdoemden’ (pag. 121). Haack wordt verder door Michaël (dus weer door hemzelf) gerekend tot de zondaars die dorsten naar straf; sprekend over Christus zegt de aartsengel: ‘niet Hij wilde het kwaad straffen, maar Hij heeft zich laten lijmen om het te doen (...) door de zondaars zelf die naar straf dorsten. Zoals jij bijvoorbeeld, anders zou je hier niet rondzwerven als een hond die zijn meester kwijt is’ (pag. 122). De tekst geeft duidelijk aan dat Haack zich als homosexueel zondig voelt, en dat hij naar straf verlangt voor zijn sexuele zonden. Dat Haack gestraft wil worden, brengt Vestdijk tot uitdrukking door te tekenen dat Haack zichzelf projecteert in de aartsengel (‘Hij leek op mij’) en door te beschrijven hoe Haack op zoek gaat naar Michaël ‘als een hond die zijn meester kwijt is’. Als Haack bij zijn zoeken succes boekt, en na enige omzwervingen over het stations-emplacement de aartsengel treft, heeft het gesprek plaats waaruit ik zojuist enige passages citeerde. Tijdens dit gesprek blijkt, dat de aartsengel niet meer de bestraffer van het kwaad is, integendeel, het kwaad te willen straffen blijkt Michaël te beschouwen als: ‘de bron van al onze huidige ellende, want het kwaad is alleen te straffen mèt het kwaad’ (pag. 122). Voor de zonde van de homosexualiteit zal Haack in ieder geval niet gestraft worden, de aartsengel zegt immers: ‘ja, die homosexualiteit is een erge gesel, ik ben blij dat ik die niet meer hoef te straffen’ (pag. 122). Wel wijst Michaël Richard Haack er op dat de laatste ‘de beenderen nog moet halen’ (‘Bovendien moet je de beenderen nog halen’, pag. 121), hetgeen wil zeggen dat Haack zich zijn ‘werkelijke schuld’ bewust moet maken - een Vestdijkiaans begrip dat ik zo dadelijk zal verklaren. Waarom hoort Haack, als hij op de aartsengel stuit, uit diens mond deze wonderlijke woorden over straf en werkelijke schuld? Om daar inzicht in te krijgen, moet men bedenken dat Michaël in de Christelijke overlevering èn in De Kellner en de Levenden niet uitsluitend de bestraffer van het kwaad is, maar ook Gods Plaatsbekleder. Ik wees er al op, dat in de roman, in het hoofdstuk ‘Een twistpunt’, Michaël Gods ‘Plaatsbekleder’ genoemd wordt. Er bestaat dus analogie met de Christusfiguur. Men kan daarom Michaël opvatten als het beeld, als de vorm, die het principe van | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
de Eeuwige Mens aanneemt in Haacks geest. Als Haack zich bezint op dit principe, bij de afdaling in de diepere lagen van zijn ziel, als hij zijn Eeuwige Mens ontmoet, blijkt de laatste de gedaante van Michaël te hebben aangenomen, en bij monde van Michaël opvattingen te verkondigen, die de Eeuwige Mens volgens Vestdijk huldigt. Zo heeft dat andere Vestdijkiaanse symbool voor de Eeuwige Mens, de kelner, na zijn herrijzenis, over het bestraffen van het kwaad exact dezelfde opvattingen als Michaël: ‘Ik zal doorgaan de mens te oordelen, van seconde tot seconde, zoals ik tot nu toe deed, zonder te straffen of te belonen’, zegt bijvoorbeeld de kelner aan het eind van het boek (pag. 226). Evenals de herrezen kelner wil Michaël het kwaad niet straffen. | |||||||||||||||||||
14. Het halen van de beenderen.Over de noodzaak van bezinning op de werkelijke schuld (‘het halen van de beenderen’) heeft Michaël eveneens dezelfde mening als Vestdijks Eeuwige Mens. Om dit te verduidelijken moet ik teruggrijpen op De toekomst der religie en De kolossale schuld. De mens kan niet schuldig zijn tegenover God, zegt Vestdijk daar, maar slechts tegenover zijn medemensen. Hij is niet beladen met erfzonde, met ‘lichamelijke schuld’ (met de schuld van homosexualiteit bijvoorbeeld), maar ‘maar hij is zijn medemensen iets schuldig, n.l. liefde, steun, achting, belangstelling, medeleven, verantwoordelijkheidsgevoel. Dit is zijn werkelijke schuld. (Toek. pag. 280). De Christelijke erfzonde, die de ‘Lebenshemmung’ vormt in De Kellner en de Levenden, bestaat niet. De schuld tegenover God, die in het Christendom tot kolossale getallen is opgelopen, is niets anders dane en metaphysische vervalsing, van de werkelijke schuld, een metaphysische vervalsing van fouten begaan tegenover de medemens. Het is daarom voor de in de Christelijke wereld levende, zich zondig voelende mens, noodzakelijk zich te bezinnen op zijn zonde. Want, doet hij dit, dan ‘lost de metaphysische schuld zichzelf op, niet door spoorloos te verdwijnen natuurlijk, maar door zich te onthullen in haar werkelijke gedaante’ (Kol. schuld, pag. 58), door te worden tot een fout tegenover de medemens, die ingezien en eventueel verbeterd kan worden (id. pag. 54). De Christelijke versie van de Eeuwige Mens, Christus heeft volgens Vestdijk de hier genoemde opvatting over schuld: ‘In de Evangeliën zal men tevergeefs naar de begrippen, zonde en schuld’ zoeken (...). Waar voorgeschreven wordt zijn ‘naaste’, d.w.z. alle mensen lief te hebben, waar buitendien de uitvaardiger van dit gebod zelf de consequenties aanvaardt, en met zijn leven bewijst, dat het mogelijk is het gebod na te volgen, daar zwijgt iedere dialectiek van schuld en zonde, straf en beloning - daar wordt iedere schuld automatisch opgeheven, niet omdat men tegenover zijn medemensen niet meer ‘schuldig’ zou zijn (d.w.z. niet meer verplicht zou zijn hen lief te hebben), maar omdat deze schuld voor de mens van goede wil dagelijks af te betalen is zonder er ophef over te maken. M.a.w. Christus maakte de schuld, na haar uit de starheid der irreële metaphysische projectie verlost te hebben, vrij voor een reëel | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
afbetalingssysteem van morele strekking tussen de mensen onderling’. (Toek. pag. 281-282). Ook wat betreft de noodzaak van bezinning op de werkelijke schuld verkondigt de aartsengel met zijn opdracht: ‘Bovendien moet je de beenderen nog halen’, dus dezelfde opvatting als volgens Vestdijk de Eeuwige Mens huldigt. Haack gehoorzaamt aan het gebod van zijn Eeuwige Mens: na het gesprek met Michaël graaft hij zijn werkelijke schuld op, die hij vergeten was. Haacks werkelijke schuld bestaat uit de behandeling die hij op zijn 24ste jaar een actrice heeft doen ondergaan. In zijn jonge jaren was Richard Haack een gevierd en bewonderd acteur, wiens homosexualiteit alleen aan intimi bekend was. Voor zijn ouders voor wie hij zijn ware neigingen altijd verborgen had weten te houden, was het dan ook een slag dat hij op zijn 24ste, voor contact met een minderjarige, in aanraking kwam met de strafrechter. Gebruik makend van een vrijspraak wegens gebrek aan bewijs, wist Haack zijn ouders ervan te overtuigen dat alles op laster beruste. Om zijn ouders verder te sterken in het geloof in zijn onschuld, besloot hij een tijdlang, voor het oog van de wereld de Don Juan uit te hangen, en verliefdheid op vrouwen voor te wenden. Een jonge actrice werd daarvan de dupe en pleegde zelfmoord. De affaire met de actrice was op zichzelf vrij onschuldig van opzet; maar de manier waarop Haack de vrouw behandelde, was het niet. ‘Zo op het oog alleen maar instrument tot maatschappelijk eerherstel op korte termijn, - huiselijk eerherstel beter gezegd -, is die vrouw tenslotte het object geworden van wraakzucht, sadisme, de laagste driften....’, zegt Haack in zijn biecht als hij terug is van de wachtkamer (pag. 145). Deze werkelijke schuld tegenover de actrice verzichtbaart zich voor Haack ‘in de vorm van een zinnespel, een groteske variant op een scène uit de Hamlet’ (pag. 148), zich afspelend in een kuil naast een spoordijk (pag. 128-129). De toneelspeler Haack omkleedt de scène waarin zijn ‘dode’, zijn werkelijke schuld opgegraven wordt, met flarden van de doodgraversscène uit Hamlet. ‘Ik was Hamlet zo even, zij Ophelia, en ik stond op het kerkhof, en haar gebeente werd mij toevertrouwd door die aardige hansworsten van Shakespeare’ (pag. 148). Zijn opgegraven schuld neemt hij vervolgens (gehoorzamend aan het gebod van Michaël) mee in de vorm van een schedel en twee dijbeenderen. | |||||||||||||||||||
15. De laatste voorbereidingen tot het ontketenen van de duivels.Na zijn solitaire tocht betreedt Haack (in het begin van het hoofdstuk ‘Vooroefeningen’) weer de wachtkamer. Hij komt er juist op tijd om het bezinnen op de schuld, waar de flatgroep mee bezig is, te intensiveren. Tijdens Haacks afwezigheid hebben de flatbewoners, op aanraden van de kellner, besloten een onderlinge biecht hun zonden te belijden. ‘De kellner beweerde, dat het geen kwaad kon over onze zonden te spreken’, legt mevrouw Schokking aan Haack uit (...). ‘En dat we, als we geoordeeld zouden worden, onze zonden toch ook zouden moeten toelichten, en ons verdedigen (...) de kellner ried | |||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||
ons aan om er maar vast mee te beginnen’. ‘Een soort vooroefening’, zegt van Schaerbeek, ‘onder elkaar’. (pag. 136). De ‘vooroefening’ heeft als Haack binnentreedt nog weinig om het lijf gehad: wat er tot terugkomst van Haack aan zonden geopenbaard is (door mevrouw Schokking, Martha Scheiberlich en Henk Veenstra), mag geen naam hebben. Men moet het besluit tot biechten en het begin dat er mee gemaakt is, echter zien als het rijp maken van de flatbewoners voor de oproep van Haack, zich te bezinnen op de werkelijke schuld. Om een landbouwkundig beeld te gebruiken: de akker van de geest van de flatbewoners is er door in gereedheid gebracht, om het zaad van de werkelijke schuld te ontvangen, dat Haack er zaaien zal. Ik moet er, min of meer terzijde, nog aan herinneren, dat men gekomen is tot een openbare biecht, op aandringen van de kelner. Hier wordt weer duidelijk, dat de kelner de rol vervult van de te verlossen figuur, die de weg wijst naar de eigen verlossing. Al gauw na zijn terugkomst begint Haack met zijn biecht, waarin hij zijn werkelijke schuld op plastische wijze schildert (pag. 140-148). Hij eindigt zijn openbare boetedoening met de woorden die ik al aanhaalde: ‘Mocht een van u moeite hebben zich zijn zonden (...) te binnen te brengen, probeert u ze dan te spelen. Roept u de levende beelden op uit uw eigen ziel (...). Haalt u ze naar boven! (pag. 147-148). Zijn biecht maakt grote indruk op de anderen: ‘Zijn woorden hadden grote indruk gemaakt. De meesten hielden het hoofd gebogen. Van Schaerbeek zocht nerveus naar zijn horloge, (...)’ (pag. 148). Dat speciaal Van Schaerbeek hier als nerveus getekend wordt, is niet toevallig. Zijn werkelijke schuld immers zal in het ‘levend beeld’ van zijn vrouw naar boven gehaald worden; en dit beeld zal, doordat het de uiteindelijke doorbraak van de destructieve, duivelse krachten bewerkstelligt (‘als de druppel die de emmer doet overlopen’), pag. 170 de flatbewoners naar hel en bloedvloer drijven. Zover is het in het verhaal echter nog niet. Het hoofdstuk ‘Vooroefeningen’ (het zevende) eindigt als Haacks biecht eindigt. De vrouw van Van Schaerbeek verschijnt pas op de laatste bladzijde van het achtste hoofdstuk, ‘Vooroefeningen, vervolg’. In het achtste hoofdstuk wordt eerst nog de emmer die moet overlopen, tot de rand toe gevuld met rebellerende, destructieve krachten. Vestdijk doet dat op twee manieren: door rechtstreeks de rebellerende drang te versterken, en door de twijfel op te roepen, waardoor de rebellie ook weer verhevigd wordt. De rebellerende destructieve drang wordt in ‘Vooroefeningen, vervolg’, rechtstreeks versterkt, doordat daar de destructieve kracht die God en het bestaan wil vernietigen, in het bewustzijn van de flatbewoners geheven wordt. U zult gerust mogen zeggen, verklaart de kelner daar immers aan de flatgroep, ‘dat er een betere God zou moeten komen (...) dat u het bestaan verwerpt en vervloekt’ (pag. 156). Tot aan het achtste hoofdstuk komt de destructieve kracht (de initiële drijvende kracht in het verhaal, zoals ik zei), uitsluitend tot uiting in beelden; in, om er enkele te noemen, trompettonen die opklinken vanuit kazernepleinen, in de duivelse ober Leenderts, | |||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
in de naar de duivel overlopende oude Van der Woght, in (ik beschreef dat beeld nog niet) de geleidelijk toenemende rebellie op de perrons. Maar met zoveel woorden wordt de rebellerende kracht eerst genoemd in ‘Vooroefeningen, vervolg’. Tjalko Schokkings biecht - die plaats vindt na die van Haack - geeft daar de aanleiding toe. Waar Haack's biecht de werkelijke schuld oproept, daar is Tjalko's biecht bij uitstek geschikt om de rebellerende duivelse driften te prikkelen. Tjalko bekijkt met het laatste oordeel met de ogen van de sportman en protesteert tegen het machtsverschil tussen beide partijen: God de veroordeler en zijzelf, de geoordeelden. Hij vergelijkt God, met een voetbalscheidsrechter, die, wanneer hij ongeschikt blijkt voor zijn taak, door de spelers afgezet kan worden: ‘Wij zullen geoordeeld, beoordeeld en waarschijnlijk veroordeeld worden door de Scheidsrechter, die deze hele show op zijn geweten heeft. Maar in de voetbalwereld (...) is een scheidsrechter helemaal niet feilloos en hoewel hem toegestaan wordt tijdens een wedstrijd de grootste bokken te schieten (....), is het toch helemaal niet zo, dat een scheidsrechter zich alles kan veroorloven en er niet uitgetrapt wordt, wanneer hij ongeschikt blijkt te zijn voor zijn taak. En wie trappen hem eruit? Dezelfde lui, van wie hij hands en offsides over het hoofd heeft gezien, of die hij gestraft heeft voor iets wat zij niet deden....’ (pag. 151). Tjalko eindigt zijn biecht tenslotte met de vraag of het de geoordeelden, de flatbewoners, ook toegestaan zal worden de Goddelijke Scheidsrechter te veroordelen: ‘Als wij geoordeeld worden, mogen wij God dan ook oordelen?’ (pag. 151). De kelner, naar zijn mening gevraagd door Haack, antwoordt bevestigend. ‘Maar als u mij vraagt: mag ik over God oordelen en Hem in Zijn gezicht zeggen hoe ik over Hem denk, dan antwoord ik: zeker meneer, zo kan het óók, u heeft volkomen het recht om God en Christus en Michaël en alle anderen te zeggen waar het op staat’ (pag. 155). Volgens de kelner kan men met de kritiek op God zo ver gaan als men wil, practisch zijn er geen grenzen aan: ‘men staat als vrij man tegenover God, men mag Hem alles verwijten, niet alleen wat Hij gedaan heeft, maar ook wat Hij noodgedwongen altijd zal blijven doen: de wereld in stand houden zoals die nu eenmaal is. God is onverbeterlijk, net als de ergste zondaars, Hij kan zichzelf niet veranderen (...). Hij doet zijn best, maar kan geen ijzer met handen breken. Maar omdat Hij dat niet kan, zult u gerust mogen zeggen, dat Hij als God een mislukking is, dat er een betere God zou moeten komen, dat u het zelf veel beter zou doen in Zijn plaats, dat het leven en het bestaan niet deugen, dat u het bestaan verwerpt en vervloekt’ (pag. 156). Men mag zeggen dat God een mislukking is, en vervangen moet worden door een betere God, dat men het bestaan verwerpt en vervloekt. De drang om God en het bestaan te vervloeken, wordt hier verwoord, in het bewustzijn getild en dus verstrekt. Behalve dat zo de rebellerende destructieve drang rechtstreeks versterkt wordt, wordt zij dat ook nog via de omweg over de religieuse twijfel. De twijfel aan godsdienstige zaken die, zoals ik reeds zei, een vernietigings- en zelfvernietigingsdrang oproept, en die daardoor | |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
aan het eind van het hoofdstuk ‘Een indringer spreekt zich uit’, het overlopen naar de duivel veroorzaakt, voert Vestdijk hier ten tweede male ten tonele. Het is weer dominee Van der Woght bij wie het ‘vergif van de twijfel’ werkzaam is. Als de dominee voor het belijden van zijn zonden aan de beurt is, moet hij voor zijn biecht uit een van zijn korte slaapjes gewekt worden. Bij het ontwaken komt de twijfel sterk over hem: ‘Toen hij de ogen opsloeg, was zijn eerste gedachte: dit is het niet, God is anders. Of: God is elders; maar hij wist maar al te goed, dat God overal was. (...) Bijgevolg was God niet alleen anders, maar God was ook dit (...) was God ook dit, dan was dit, misschien, toch het laatste oordeel (...) Neen, neen, het was en bleef veiliger niet aan het laatste oordeel te geloven’ (pag. 158). De dominee vangt zijn biecht aan met een dogmatische preek, waarvan de erfzonde de kern vormt. Aan het eind ervan brengt hij zijn twijfel onder woorden: ‘Ik zou willen bidden, (...) maar ik kan niet bidden (...). Deze onzekerheid....... Neen, geen onzekerheid, want ik weet, dat dit schijn en bedrog is (...). En toch... waar zullen wij (...) het hoofd moeten bergen als ik mij vergis? (...) Ik weet het niet’. Hij eindigt met: ‘Ik zeg het voor het laatst, en vergeet het niet voor de tijd dat ik wederom aan het wankelen mocht geraken: dit is het laatste oordeel niet! (pag. 160). Op exact dezelfde wijze als dominee Van der Woght de twijfel plantte in de ‘rabauwenziel’ van de oude Van der Woght, plant hij die nu in de zielen van de flatbewoners. Als men in aanmerking neemt hoe, zoals ik reeds min of meer uitvoerig toelichtte, Vestdijk denkt over de werking van de religieuse twijfel, dan mag men aannemen, dat dominee Van der Woght door het verwoorden van zijn twijfel, ook bij de flatbewoners de rebellerende destructieve, duivelse krachten in belangrijke mate versterkt. Uit de tekst blijkt trouwens hoe groot de rebellerende krachten geworden zijn, na de biecht van dominee Van der Woght, aan het eind van het hoofdstuk ‘Vooroefeningen, vervolg’. Het gehele verhaal door vindt het geleidelijk aanzwellen van de rebellerende kracht bij de flatbewoners zijn uitdrukking in het geleidelijk toenemen van rebellie op de perrons. Bij het begin van het vierde hoofdstuk, ‘Een twistpunt’, heerst op de perrons nog orde; er wordt door de radio-omroeper slechts gewaarschuwd dat ‘op het station geen wangedrag, geen oproer, baldadigheid, agressiviteit, bevuiling of onzedelijkheid geduld (zal) kunnen worden’ (pag. 74). Bij de aanvang van het zesde hoofdstuk, ‘Het avontuur van Richard Haack’, is er al rebellie, de ordenende krachten (conducteurs, soldaten, heren met witte banden) kunnen de orde niet goed meer hanhaven; op het fluiten van conducteurs wordt niet gereageerd, soldaten ‘het geweer dwars’, worden tegenstrevend meegevoerd (pag. 110-111). Als Haack even later zijn tocht begint, blijken enkele soldaten andere bedoelingen te hebben dan orde houden (pag. 117). Wanneer Haack terugkomt op het perron van de flatgroep (in het begin van ‘Vooroefeningen’) wordt daar gevochten, getrapt en gescholden, en scheppen de beambten er zelfs behagen in, de wanorde te vergroten (pag. 133). Aan het eind van ‘Vooroefeningen, vervolg’ tenslotte, na de preek van de dominee, waarin | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
hij zijn twijfel uitspreekt, is de opschudding van vertrekkende en vechtende zo mogelijk nog groter: ‘Daar werden vuisten geheven, stokken gezwaaid, daar werd een kleine, gebochelde chef gemolesteerd door vijf, zes man tegelijk. De trein die juist vertrok, was tot de treeplanken vol, en de conducteurs die deze clandestiene reizigers op het perron wilden trekken, kregen van de inzittenden de volle laag: Bijbels en bekertjes koffie’ (pag. 164-165). | |||||||||||||||||||
16. De duivels ontketend.De zo sterk opborrelende rebellie vergemakkelijkt het opkomen van de werkelijke schuld. Uit de opstandige verwarring treedt het beeld van de vrouw van Van Schaerbeek naar voren; ‘een forse, blonde vrouw in een avondmantel’ (pag. 165), die met een krachtige, zeer geschoolde altstem de ‘Kindertotenlieder’ van Mahler begint te zingen (pag. 166). In de vrouw van Van Schaerbeek wordt Van Schaerbeek's werkelijke schuld zichtbaar. De tandarts heeft zijn echtgenote bedrogen met twee vrouwen tegelijk, met Aagje Slangenburg en met Martha Scheiberlich: ‘Ik heb mijn vrouw bedrogen met Aagje, en Aagje bedrieg ik met Martha’ (pag. 173). Daarnaast heeft hij zijn vrouw systematisch gekweld: tegengewerkt in haar zang, zo zeer dat zij een stembandverlamming kreeg, en haar ook nog de kinderen die zij wilde hebben onthouden (pag. 167-168). De personificatie van zijn schuld zíngt dan ook, en wel de ‘Kíndertotenlieder’. De Euwige Mens heeft aangedrongen (in de gedaante van Michaël bij Haack, in de vorm van de kelner bij de andere flatbewoners), op het bezinnen op de schuld, op het naar boven halen van de werkelijke schuld. De metaphysische vervalsing van de werkelijke schuld (de erfzonde) zal daardoor immers volgens Vestdijk verdwijnen. Dit verdwijnen kan echter bij de in de erfzonde gelovende flatgroep alleen plaats hebben via een, tot het breekpunt opgevoerde versterking van de metaphysische schuldconstructie. De wrekende God kan slechts worden tot de God die ‘niet meer zal straffen of belonen, alleen maar zien en weten’, via een gang door de hel waar de metaphysische schuldconstructie, de erfzonde, tegelij k met de gehele Christelijke orde kapot gebroken wordt. De verschijning van de werkelijke schuld van Van Schaerbeek heeft tot direct gevolg, dat de God der Wrake in al zijn verschrikkingen wordt opgeroepen. Bij Van Schaerbeek vindt de Wrekende God de zwakke stee, waardoor hij binnen kan dringen in de geest van de gehele flatgroep. De verschijning van Van Schaerbeeks vrouw (in de laatste alinea van ‘Vooroefeningen, vervolg’) en haar zingen (in het begin van ‘Het verboden lied’), grijpen Van Schaerbeek heftig aan. Hij roept: ‘Dit is mijn straf, o God, hoe moet dit aflopen......’ (pag. 167) en breekt in snikken uit (pag. 168). Als er duivels verschijnen op het perron stort hij nog verder in; hij zegt: ‘Het oordeel is nabij, en hier staan we met onze schulden, die niet vergeven zullen worden!’ (pag. 173) en ‘daar zal ik voor moeten branden!’ (pag. 174). Zijn schulden zullen hem niet vergeven worden, | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
Bij Van Schaerbeek vindt de Wrekende God de zwakke stee...
| |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
hij zal moeten branden in de hel: angst en schuld hebben zich bij hem duidelijk geprojecteerd in de God der Wrake, die zich bij zijn straf bedient van de hel. Men mag aannemen, dat Van Schaerbeeks angst aanstekelijk werkt op de andere flatbewoners, de tekst geeft daar verschillende aanwijzingen voor. Ik noem hier bijvoorbeeld Aagjes uitroep: ‘Waarom zijn jullie allemaal, zo bang; dan moet ik ook bang zijn, en dat kan ik zo slecht...’ (pag. 174). Het is dan ook begrijpelijk dat, al spoedig na het in snikken uitbarsten van Van Schaerbeek en diens woorden ‘Dit is mijn straf, o God, hoe moet dit aflopen’, de flatgroep dreigende woorden uit de radio hoort. De humeurige stem van een omroeper kondigt aan, dat er aan de lankmoedigheid van de leiding een einde gekomen is, Speciaal tegen het 19e perron (waar de flatbewoners zich bevinden) zullen zeer effectieve maatregelen genomen worden. ‘Over enkele minuten (...), zal het 19eperron, (...) iets te merken krijgen van de kant van een ander perron’, zegt de omroeper, hetgeen betekent, dat, zoals de kelner uitlegt, de op het 500e perron vastgeketende duivels en monsters orde op zaken komen stellen (pag. 169,170). Even later is het zover: ‘Met een geweldige snelheid kwam een klein dier aanrennen, (...). Er was geen dier, mens of plant, te land of te water, waarmee dit gehaast wezen naar vorm en gedragingen te vergelijken was; het leek nog het meest op een harige komma ter grootte van een jakhals, en ongeveer van dezelfde kleur. Niet op poten, maar eenvoudig op het dunnen uiteinde van het kommavormige lichaam, stoof het monstertje voort, en was al voorbij’ (pag. 171). ‘Ja zo begint het’, zegt de kelner tegen Veenstra, Tjalko en Haack, die het wezen hebben waargenomen. Vervolgens ziet Haack (die als enige uit het raam blijft kijken, en die verslag uitbrengt over wat er op de perrons gebeurt) twee grote monsters, zoals hij tijdens zijn eenzame zwerftocht zag op het 500e perron. Ze doen denken aan neushoorns of nijpaarden, maar hebben horens op de kop; hun adem is zichtbaar (pag. 172). Dan volgt een mens, ‘maar met horens natuurlijk weer, en een meer dan afschuwelijke tronie’. Hij is lichtgevend, stinkt en zijn tong bestaat uit een bundel kronkelende wormen (pag. 173). Het is eigenlijk overbodig te zeggen, dat men hier te maken heeft met het bekende apocalyptische symbool van het losbreken der getekende helse monsters: ‘der jungster Tag ist’ aldus Peuckert (om één bron te noemen), ‘wenn endlich die Unterweltsstiere loskommen, (...) die kleinen Teufel Ahidjul auf die Erde kommen’ (Bächtold Stäubli Bd. 4, pag. 878). De flatgroep wordt ten laatste overspoeld door de destructieve, duivelse krachten. Op de rebellerende kant van deze krachten legt Vestdijk de nadruk door de helse dieren en duivels af te wisselen met figuren uit de Franse revolutie. Haack en mevrouw Schokking (die op dit moment ook naar buiten kijken) zien een optocht van mannen met blote armen en voorschoten, gewapend met bijlen en pieken (pag. 173). Temidden van deze troep, verschijnt een breedgeschouderde man: | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
‘Op een korte piek droeg hij een bebloed vrouwenhoofd, over zijn rechterarm een kluwen druipende darmen. Door woeste trawanten met rode mutsen was hij begeleid’ (pag. 175). De figuren uit de Franse revolutïe doen zien, dat de rebellerende duivelse krachten, die in ‘Vooroefeningen, vervolg’ direct opgewekt werden door Schokking, en indirect (via de religieuse twijfel) door de dominee, ook hier, werkzaam zijn. De straffende duivelse krachten van de Wrekende God worden erdoor versterkt. Neemt men aan, dat de directe en indirecte duivelse krachten ontstaan zijn op grond van de rebellerende drang volgens de wet van Baudouin, en dat de straffende duivelse krachten opgeroepen worden door de ordenende drang, dan zijn de destructieve krachten hier dus het product van twee principes: een rebellerende drang en een ordenende. Het zijn dezelfde twee principes, die zoals ik al zei, in essentie het gehele verhaal tot ontplooiing brengen. De verschijning van de figuren uit de Franse revolutie is voorbereid door Tjalko Schokking tijdens zijn biecht in ‘Vooroefeningen, vervolg’. Hij zegt dan immers: ‘In de Franse revolutie hebben ze een zekere prinses de Lamballe vermoord, (...) haar hoofd werd op een piek rondgedragen door een idealist, die haar armen om zijn arm had gewonden’ (pag. 152). De verschijning van de duivels van het 500e perron worden op twee plaatsen in de roman voorbereid. Eerst in ‘Een indringer spreekt zich uit’, door de oude Van der Woght, als hij zegt dat men op een van de perrons duivels aan de ketting heeft liggen (pag. 96). Vervolgens door Haack, wanneer die tijdens zijn eenzame tocht vanaf een luchtbrug, op het 500eperron ‘het perron waarvan de oude Van der Woght gesproken had’ (pag. 126), geketende duivels ziet liggen. Na het optreden van de man met het bebloede vrouwenhoofd nadert de ontknoping snel. Als er kort en gebiedend op het raam wordt getikt, roept de kelner: ‘Vlug, (...) Leenderts is erbij’ en loodst de flatbewoners achter het buffet. Hij verwijst ze vervolgens naar een onderaardse gang, zo weer zijn rol spelend van de te verlossen figuur, die zijn verlossers de weg wijst. De verschijning van een duivelse hand, een ‘fraai bewerkt kunstgewrocht der hel’, versierd met slangen- en basiliskenogen, en vuurspuwende vossekopjes, doet de flatgroep tenslotte de gang in vluchten (pag. 177). De kelner blijft in de wachtkamer achter, hetgeen betekent, dat de negatieve, duivelse krachten de overhand gekregen hebben. De flatbewoners betreden nu dan ook de hel. | |||||||||||||||||||
17. De confrontatie met de ‘Widermacht’.Het overspoeld raken met duivelse krachten, en de daardoor veroorzaakte vlucht uit de wachtkamer, wordt beschreven in het hoofdstuk ‘Het verboden lied’. Het betreden van de hel (het allerbinnenste vertrek van de burcht) en de in die ruimte plaats vindende confrontatie met de oberkelner (‘de Widermacht’) wordt behandeld in het hoofdstuk ‘De verzoeking’. Dit hoofdstuk, het tiende, mag men zien als het dramatisch hoogtepunt van de roman: de ontmoeting met de ‘Widermacht’, en het daaruit voortvloeiende verlossing, vormt immers het kernpunt van de ‘Zweiweltenerzählung-Erlösungsmythe’. | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
De ingang van de hel die de flatbewoners hebben te betreden, heeft Vestdijk uitgebeeld met een niet algemeen bekend, maar toch traditioneel symbool (ditmaal uit de Noord-Europese mythologie): een hek. ‘Die nordische Mythe hat die Vorstellung (...) von einem Gitter, das die Hel abschlieszt (helgrindr) entwickelt’, leest men bijvoorbeeld bij Winkler (Bächtold Stäubli Bd 4, pag. 229). Op dit ‘helgrindr’ stuit de flatgroep al spoedig na de afdaling in de onderaardse gang: ‘Het hek, waarvoor zij stilhielden, bestond uit dikke, ijzeren staven, zonder deur, deurtje of hangslot’ (pag. 180). Vlak achter dit hek vormt zich uit door Wim Kwets op de stenen vloer uitgehoeste bloedgolven, een bloedvloer. Haack ziet het eerst hoe het bloed van Wim Kwets in bewegelijke plassen en tongen tussen de staven van het hek doorkruipt, en wordt tot een rode moederbodem: ‘ja, de vloer zelf leefde, wás niet van steen, was een mozaik geworden van onzegbaarheden, bestond uit gevarieerde vormsels en fragmenten in iedere grootte, die slechts één ding met elkaar gemeen hadden: dat zij bloed slurpten, zacht en gretig en zo dat men het horen kon (...). Daar waren tongen en lippen in reeksen, rood als het bloed dat zij proefden, daar waren slurven en slurfjes, kleine bekjes, zwellende bloedzuigers en koppen (...); maar ook bevatte dit naarstig werkzame tapijt van vleselijke ophoogsels de brokstukken van gezichten (...), ingeweven in de rode moederbodem (...). De gezichten schenen te midden van de bloederige bekkentroep gevangen; zij worstelden om vrij te komen, verdraaiden de ogen, rimpelden het voorhoofd. De lippen, die bij zo'n gezicht horen, zogen er niet minder gulzig om. En verderop andere openingen, slobberend in het bloed: oren, neuzen, navels, aarzen, scheden, open wonden (...)’ (pag. 181). Het is duidelijk wat de bloedvloer voorstelt, deze slurpende, rode moederbodem, gelardeerd met gezichten die worstelen om vrij te komen: het is het naar beneden zuigende deel van het symbool van de ‘Mother Vessel’. ‘Das Ewig-Weibliche’, aldus Wilhelm Laiblin, vereinigt in seiner Natur das ganz Primitive mit dem Höherentwickelten seit Urzeiten in besonderem Masze, ist Brücke und Durchgang vom Chtonischen zum Uranischen, zieht uns hinab und hinan, je nachdem wir seinem dunklen oder seinem lichten, (...) seinem erdgebundenen oder seinem geistbeseelten Antlitz begegnen. Denn die Urmutter vereinigt in ihrer Schosze das ewige Gebären und das ewige Verschlingen des Lebens, ist ‘Madonna’ und ‘Valandin’, Teufelin, zugleich’ (Das Urbild der Mutter, pag. 143-144). De bloedvloer symboliseert het naar beneden trekkende deel, de leven verslindende kant van de ‘Urmutter’, de ‘negative death-bringing bellyvessel’, zoals Erich Neumann het noemt. Het beeld van de hel heeft dezelfde symbolische waarde als de bloedvloer; de hel is immers ook de negatieve kant van de oermoeder, van de ‘mothervessel’. ‘One of the earliest examples of feminine vessel symbolism, is hell (...). Hell (...) as vessel of death is a form of the negative deathbringing belly-vessel (...)’ (The Great Mother, pag. 170-171). Het is daarom begrijpelijk, dat in De Kellner en de Levenden het beeld van de bloedvloer vloeiend overgaat in dat van de hel. De bloedvloer draagt de flatbewoners als een tapis roulant naar een ruimte waar de ober Leenderts troont. De flatbewoners zijn doorgedrongen in de hel, - in het allerbinnenste vertrek van de brucht; ze zijn gekomen tot een confrontatie met de ‘Widermacht’, om daardoor | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
de betoverde prins te verlossen. Ik stelde reeds hoe de verlossing in De Kellner en de Levenden in grote lijnen plaats heeft. Ik poneerde dat de flatbewoners, door af te dalen in het rijk van de hel en te verzinken in de bloedvloer, zodoende hun oude persoonlijkheid en oude godheid vernietigend, een nieuwe godheid doen verrijzen ‘whole and perfect’. De tekst laat duidelijk zien, dat de flatbewoners ingaan in de ‘negative belly-vessel’, in de ‘drakenbuik van de onderwereld’ waar de satan oppermachtig heerst, en zo hun oude ik en oude god vernietigen. Dat de flatgroep verzinkt in de bloedvloer wordt met zoveel woorden gezegd. De beschrijving van de bloedvloer eindigt als volgt: ‘En verderop andere openingen, slobberend in bloed: oren, neuzen, navels, aarzen, scheden, open wonden; het wilde niet eindigen, daar in dat duistere gewelf, en in de verte waren nog de gezichten te onderscheiden, zich opheffend tussen gorgelende padden en salamanders, uitziend of het bloed nog niet tot hen doordrong. En daar was een Aagje bij die gezichten, een Tjalko, een jonge voetballer, een journalist, daar werden schoenen verkocht en verkwanseld in het bloed, wie was daar niet!’ (pag. 181). De gehele groep is verzonken in de bloedvloer. Dat de flatbewoners volledig in de macht zijn van de duivel en dat hun persoonlijkheid vernietigd wordt, vindt men eveneens expliciet gesteld. Ik doel hier op een scène waarin de ober Leenderts een eigenaardig, poliepachtig koord om de groep werpt: ‘Dit koord wierp hij met een gemakkelijke beweging in de ruimte, waar het zich alzijdig ontvouwde, kronkelend en in scherpe lussen uitschietend. Terstond maakte een vreselijke paniek zich van de aanwezigen meester. Als geëlectriseerde lasso's sloten de geheimzinnige slangen zich om hals en ledematen, dreven hen naar elkaar toe tot een kluwen spartelende lijven en openbaarde de neiging om hen gezamenlijk in het afgeperkte brandnetelbosje te drijven. En daar stak en gonste het; daar borrelde bloed, ja bloed, daar beneden (...). Tegen elkaar aangeperst tot een massa hijgend vlees, vochten zij om los te komen, om de steken niet te voelen, om het bloed niet te ruiken, om elkaars lichaam niet te voelen, - voor het eerst één, voor het eerst een flatgroep zoals de duivel die beoogde. Zij sloegen en stompten elkaar met een nog vrij gebleven vuist, zij werden gebeten door de herder Wanda, die mee was opgesloten, en van ver kwam het vette gegrinnik van de ober Leenderts, die bij deze worsteling toezag met een lodderoog’ (pag. 188-189). Door toedoen van de duivel zijn zij geworden tot een flatgroep zoals de duivel die beoogde, een massa vlees, uitsluitend op eigen lijfsbehoud gericht. Niets positiefs is meer in de flatbewoners over, zij slaan en stompen elkaar, hun oude persoonlijkheid is vernietigd. Dat hun oude godheid vernietigd is, wordt ook duidelijk uitgebeeld. Als de ober Leenderts aan het eind van het hoofdstuk ‘De verzoeking’ door magische kracht een gordijn doet splijten, worden drie kruisen zichtbaar, aan elk waarvan een menselijke gedaante hangt. De middelste is de dode kelner, in zwarte kelnerrok, die ‘gescheurd is op meer dan één plaats en in de | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
lendestreek en bij de onderbuik rood van het doorgesijpelde bloed’ (pag. 199). | |||||||||||||||||||
18. De verlossende daad.De flatbewoners zijn ingegaan in de hel, hun godsbeeld is kapot gebroken, de negatieve, duivelse krachten die wij, het gehele verhaal door in sterkte hebben zien toenemen, hebben hun hoogtepunt bereikt: de oberkelner is almachtig, de kelner is gekruisigd. We zijn genaderd tot het keerpunt van het verhaal, het moment waarop de negatieve krachten weer omslaan in positieve, waarop de macht ontvalt aan de satan en de Eeuwige Mens verlost wordt. In de ‘Erlösungsmythe’ bestaat het keerpunt (dat daar tegelijk het dramatische hoogtepunt is) uit een verlossende handeling, een ‘Erlösungstat’. ‘Das hineingehen in die andere Welt, (...) die Gewinnung der Jungfrau und die Rückkehr zum Ausgangspunkt geschieht nach ganz bestimmten, in immer neuen, aber typischen Formen abgewandelten Grundgesetzen epischer Gestaltung’, zegt Laiblin van de ‘Erlösungsmythe’. ‘Es ist ein stufenweise Annäherung an einen Höhepunkt oder Mittelpunkt der Handlung, in dem sich die entscheidende Wendung, (...) die Erlösungstat, vollzieht, worauf dann (...) der Rückweg angetreten wird’. (Der goldene Vogel, pag. 160). In de ‘Erlösungsmythe’ kan de ‘Erlösungstat’ de verlossende daad zeer verschillende vormen hebben; zo zegt b.v. Schrijnen, dat de verlossing geschiedt door het oplossen van van een raadsel, het beantwoorden van een vraag, het uitspreken van een toverformule, of door het betonen van standvastigheid (Nederlandsche volkskunde, II, pag. 163). Het is het laatste dat in de De Kellner en de Levenden plaats heeft. ‘U bent standvastig gebleven, zelfs de allerzwaksten onder u’, zegt de herrezen kelner aan het eind van het laatste hoofdstuk’ (pag. 225). De flatbewoners zijn standvastig gebleven in hun weigering God en het bestaan te vervloeken. Dat is hun ‘Erlösungstat’. Zoals gezegd zijn de flatbewoners in het hoofdstuk ‘De verzoeking’ totaal in de macht geraakt van de duivel, de ober Leenderts. Leenderts tracht hen dan er toe te brengen God en het bestaan te vervloeken. De bedoeling die de ober hiermee heeft is, al het bestaande te vernietigen; het vervloeken is het middel om tot de vernietiging te komen, het is geen doel op zichzelf. ‘Nu is evenwel niet de vervloeking, die mij zo hoog zit’, zegt de ober, ‘het is de vernietiging’ (pag. 192). ‘En de enige weg daartoe is de vervloeking van het bestaan en God’ (...), door ‘de nog levende mens wel te verstaan’ (pag. 194) immers ‘alleen de levenden kunnen het bestaan en God vervloeken’ (pag. 192). De ober is uit op een algehele vernietiging, ook van zichzelf. Als mevrouw Schokking hem vraagt: ‘Waarom wilt u de vernietiging (...), dan vernietigt u zichzelf toch mee?’ antwoord hij: ‘jij bent een schrander vrouwtje: dat is het, en niets anders’ (pag. 193). Leenderts tracht de flatbewoners vooral tot een vervloeking te brengen, door - de waardeloosheid van het bestaan schilderend - te spelen | |||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||
op hun rebellerende drang, op hun protest: ‘In plaats van op jullie angst en angstige berekening, op de Van Schaerbeeks onder jullie, doe ik een beroep op jullie eergevoel, jullie verontwaardiging, jullie protest! Zo is het bestaan (...). Dit bestaan dat niets waard is (...). Wie zou het bestaan niet vervloeken? Het vervloekte, het vervloekte zichzelf, iedere seconde, iedere voorjaarsdag, dat de vogels paarden en de wormen opgevreten werden, temidden van een niet te schatten hoeveelheid opgestapelde ellende op de wereld, verraad, misdaad, wreedheid, geniepigheid, wanhoop, pijn, - vervloeking’ (pag. 196-197). In psychologische termen vertaald wil Vestdijk met de verzoeking van Leenderts zeggen, dat de destructieve, duivelse krachten zijn toegenomen tot aan hun breekpunt; dat de vernietigingsdrang bij de flatbewoners, die ingezien hebben hoe waardeloos het leven is zozeer is gegroeid, dat de gedachte aan de vernietiging van het bestaan, aan de zelfmoord, in hun geest heeft postgevat. Maar de gedachte wordt niet niet gerealiseerd. Volgens Vestdijk komt de normale mens, zelfs onder de slechts denkbare omstandigheden, in het algemeen niet tot zelfmoord. Op verschillende plaatsen in zijn oeuvre vindt men daarvoor bewijzen. Ik noem hier bijvoorbeeld een passage over Ter Braaks zelfmoord in ‘Gestalten tegenover mij’. Vestdijk merkt daar op, dat het onderhevig zijn aan depressies op momenten van hoogspanning, aan de neuroticus Ter Braak het leven heeft gekost: wie niet in een sterke morele inzinking verkeert, pleegt meestal geen suicide (pag. 70) De flatbewoners (normale individuen) hebben niet toegegeven aan de zelfvernietigingsdrang die in hun geest werkzaam is, zij zijn standvastig gebleven tegenover de verzoeking van de satan, het bestaan te vervloeken. Daardoor bewerkstelligen zij de onttroning van de duivel. Als het duidelijk wordt dat zij niet zullen zwichten voor diens verzoeking, wordt de ober Leenderts weggeroepen om te bedienen op een feestje; de stem van de omroeper beveelt hem ‘zich dadelijk naar het 220e perron te begeven, waar onderduivel nummer 514 in de gewelven een feestje geeft. Hij moest daar bedienen’ (pag. 201). Het keerpunt is gekomen, de negatieve krachten kunnen omslaan in positieve, de Eeuwige Mens kan herrijzen. De flatbewoners zijn afgedaald tot in de diepste lagen van hun ziel, ze zijn ingegaan in de ‘Drachenbauch der Unterweltsgefahr’, zonder te vervallen tot een totale zelfvernietiging: zonder God (het religieus principe) en het bestaan totaal te vernietigen. Uit de diepste lagen van hun psyche kan nu het religieus principe weer opbloeien, tot een van zijn metaphysisch-Christelijke beknotting gezuiverde Eeuwige Mens. | |||||||||||||||||||
19. Het retarderend moment.Voordat echter de vernieuwde Eeuwige Mens verschijnt, heeft er nog een tegenbeweging plaats. De Kellner en de Levenden bestaat bijna geheel uit het verhaal van een ‘Jenseitsfahrt’, die voert naar een dieptepunt dat tegelijk keerpunt is, een punt waar de verlossende | |||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||
De Kellner en de Levenden is een schoolvoorbeeld van een ‘erlösingsmythe’ met een retarderend moment...
| |||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
handeling plaats heeft. De verlossende handeling is echter niet het onmiddelijke einde van het verhaal, de verlossende daad wordt niet onmiddelijk gevolgd door de verschijning van de verloste figuur: tussen beide is, wat Wilhelm Laiblin noemt, een ‘retarderent moment’ ingevoegd. De Kellner en de Levenden behoort tot het speciale type ‘Erlösungsmythe’, waarbij (om het woord van Laiblin te citeren) na de ‘Erlösungstat’, ‘in der Gang der Handlung (...) eind retardierendes Moment eingeflochten (ist)’. (Der goldene Vogel, pag. 183). Bij dit type heeft er volgens Laiblin, na de verlossende handeling, een terugval plaats in de vòòr die handeling bestaande verwerpelijk psychische toestand, een weer vervallen in de juist met zoveel moeite overwonnen verderfelijke geestelijke staat. De terugval, het ‘retardierendes Moment’, aldus Laiblin, ‘entspricht der allgemeinmenschlichen Erfahrung auf dem Wege der Eingliederung seither unentwickelter und daher inferior gebliebener Seelicher Funktionen: Sie werden, ehe sie in den sicheren Besitz der Persönlichkeit gelangen, allzu leicht zu gunsten alter Fehlhaltungen wieder preisgegeben’. De negatieve krachten laten zich door de verlossende daad niet abrupt vernietigen, maar flakkeren weer op. Het retarderend moment is gelukkig voorbijgaand: ‘die Tauschung ist nicht von Dauer’. Het heeft bovendien weinig kracht. De Kellner en de Levenden is een schoolvoorbeeld van een ‘Erlösungsmythe’ met een retarderend moment. De terugval wordt er beschreven in het elfde hoofdstuk, ‘De tocht terug’. Nauwelijks heeft men de satan onttroont, en is men ontvlucht naar de eigen stad waar men thuis hoort, of de duivelse krachten steken weer de kop op. Ditmaal in de vorm van heksen, grote aantallen kleine heksen, het luchtruim in scherend op bezemstelen, een sneeuwjacht naar boven’ van heksen: ‘Het waren kleine, witte heksen op bezemstelen, kleine vrouwtjes of mannetjes, of iets tussen man en vrouw in (...). Elk van hen kon niet groter zijn dan een zuigeling’. (pag. 206-207). Heksen zijn bekende symbolen voor het kwade. Zo symboliseren zij b.v. volgens Erich Neumann, de negatieve, donkere kant van het onbewuste: ‘The dark side of the Terrible Mother (van het onbewuste) takes the form of monsters (...) witches and vampires, ghouls and specters’, (The Great Mother, pag. 148-149). Ze behoren tot de groep van Kali, Gorgo en Hecate: ‘To this group belong such negatively demonic figures as the Erinyes, Furies, and Lamias, the Empusae, witches, and so on’. (The Great Mother pag. 80). De kwade macht van de heksen en deze andere demonische figuren zal echter naar men mag aannemen vaak geringer zijn dan die van de godinnen Kali en Gorgo: ‘Their plurality usually indicates that they belong to a stage of the human consciousness prior to the configurative phase in which they appear as goddesses; or else they may be figures that, superseded by the dominant gods, have regressed to a more primitive and anonymous, preconfigurative state’ (The Great Mother, pag. 80). Vestdijk noemt zijn heksen zelfs: ‘die allerminst kwaadaardige scharen’ (pag. 208). | |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
Wij begrijpen nu waarom heksen het hoofdmotief van ‘De tocht terug’ vormen: Ze beelden opflakkerende negatieve krachten uit, waaruit het eigenlijke destructieve is verdwenen; ze tekenen zo het retarderend moment, dat immers daaruit bestaat, dat na de verlossende daad, de negatieve krachten nog opflakkeren, hoewel overwonnen en niet meer wezenlijk gevaarlijk. Het opstijgen van heksen is volgens Herold (Bächtold Stäubli, Bd. 2, pag. 1665-1669) een van de talrijke concretiseringen van het gevoel, dat de geest aan het lichaam kan ontstijgen: volgens een veel voorkomende opvatting zenden heksen dan ook ‘ihre Seele auf die Fahrt (Entrückung), während ihr Körper zu Hause in Todähnlichen Schlaf liegt’ (Weiser-Aall, in: Bächtold Stäubli, Bd. 3, pag. 1849). Vestdijk laat het opstijgen van heksen, en het ontstijgen van de geest aan het lichaam in elkaar overgaan. De geest van de flatbewoners stijgt mee met de heksen, terwijl het lichaam beneden vermoeid voortstrompelt. ‘Men strompelde; maar ook zweef de men, onweerstaanbaar aangelokt door dit wemelende zweven alzijdig rondom. Het koste machtig weinig moeite om (...) mee te dwarrelen met de sneeuwjacht schuin naar boven, ook als men in werkelijkheid nog beneden liep’ (pag. 208). Men stijgt naar boven, om op het hoogste punt God en het bestaan te vervloeken: ‘En wie het hoogst kwam, mocht God en het bestaan vervloeken’ (pag. 206). Maar de vervloeking is niet gemeend, men vervloekt, omdat de gedachte daaraan nog niet verdwenen is. De essentie van het retarderend moment is hiermee getekend: ‘Een sprong, en op het hoogste punt gauw even God vervloeken (...) maar geen van allen meende het (...) het was omdat die meer dan bespottelijke gedachte nu eenmaal in het ijle hoofd zat’ (pag. 208). Het retarderend moment wordt veroorzaakt, doordat de duivelse drang die God en het bestaan wil vervloeken wel krachteloos geworden is, maar nog niet uit het ‘ijle hoofd’ is weggeëbd. Het wegebben van de duivelse drang uit de flatbewoners heeft plaats aan het eind van het hoofdstuk ‘De tocht terug’; het omhoog dwarrelen van heksen stokt, de geest stijgt niet meer op, los van het lichaam, maar valt er op terug: ‘Nu weinig hem meer afleidde, werden zij op het eigen lichaam teruggeworpen’ (pag. 216). Op de laatste bladzijde van ‘De tocht terug’ is het retarderend moment geheel voorbij, dan verschijnt de verloste godheid aan de flatgroep. Als men de flat bereikt, het punt van uitgang dat tegelijk eindpunt is, treedt daar uit een nis van het gebouw de verloste kelner: ‘uit een der nissen maakte zich een gedaante los (...), het was de kelner’. (pag. 220). | |||||||||||||||||||
20. De verloste prins.De betoverde prins is verlost, de stationskelner is de goddelijke Eeuwige Mens geworden. In het laatste hoofdstuk, ‘Het oordeel en Wim Kwets’, herkennen de flatbewoners hun herrezen God, en knielen voor hem neer, In een lucide moment wordt het hen duidelijk wat zij wedervaren hebben; het religieus principe dat in hun ziel werkzaam is, de | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
Eeuwige Mens, de kelner, legt het uit. In essentie zegt de kelner (enigszins geparafraseerd) het volgende: Dit is het laatste oordeel niet (pag. 223), want het laatste oordeel is er altijd, het wordt iedere seconde gehouden, ononderbroken. Ik heb u steeds geoordeeld - zonder te straffen of te belonen - van seconde tot seconde (pag. 226). Maar sons wordt er van mijn oordeel iets zichtbaar in een beeld voor allen, en verhevigt zich tot wat u heeft meegemaakt. Ik kan niet alles uitleggen, maar één ding verzeker ik u: deze nacht bent u geoordeeld. U bent veroordeeld en begenadigd om verder te leven. Wat u hebt doorgemaakt was mijn werk (pag. 224). Ik heb u, twaalf levenden, door deze nacht gevoerd, om na te gaan of u, als u inzag hoe onnoemelijk ellendig het leven is, wellicht God en het bestaan zou vervloeken. Dit hebt u niet gedaan. U hebt de beproeving die ik u deed ondergaan, doorstaan, u bent standvastig gebleven, zelfs de allerzwaksten onder u, niettegenstaande ik u geen middel bespaard heb, om u te doen inzien hoe waardeloos het bestaan is, en hoe gegrond de redenen zijn om het te vernietigen (pag. 225). Dat u onder de meest provocatieve omstandigheden geweigerd hebt God en het bestaan te vervloeken, is het enige wat van belang is bij wat u vannacht hebt doorgemaakt (pag. 226). Als we ons herinneren wat er in dit opstel gezegd werd over het wezen van De Kellner en de Levenden, is het bovenstaande zonder meer duidelijk: De kelner heeft de flatbewoners de ‘Henseitsfahrt’ laten meemaken, het was zijn werk. Het beknotte religieuze ideaal (gesymboliseerd door de stationskelner), dreef de flatbewoners naar de onderwereld. In de onderwereld, in de ‘vessel of transformation’, namen de negatieve, duivelse krachten zo toe, dat de twaalf steeds scherper zagen, hoe waardeloos het bestaan was, en hoe gegrond de redenen waren om het te vernietigen. Toch weerstonden zij, op het diepste punt van de onderwereld aangeland, de verzoeking om het bestaan te vervloeken, zichzelf te vernietigen. Dit was het meest essentiële moment van hun ‘Jenseitsfahrt’ (‘dit is het enige’), omdat door deze standvastigheid een nieuwe godheid kon herrijzen, die geen straffende godheid meer was (die oordeelde zonder te straffen). En om de herrijzenis, om zijn verlossing was het de kelner begonnen, toen hij de ‘Jenseitsfahrt’ in gang zette. Het weerstaan van de verzoeking om het bestaan te vernietigen, is gelijk aan het ondergaan van een oordeel. Doch zich tegenover de verzoeking standvastig te betonen, zijn de flatbewoners met andere woorden veroordeeld (en begenadigd) om verder te leven. De Euwige Mens, de kelner, is het onzichtbare coördinatenstelsel waarop al onze handelingen uitgezet en afgemeten worden: Hij oordeelt de mens van seconde tot seconde, of andersgeformuleerd, het laatste oordeel is er altijd, het wordt iedere seconde gehouden, ononderbroken. Dat de kelner over dit ononderbroken gehouden oordeel zegt, dat het soms zichtbaar wordt, en zich verhevigt tot wat de flatbewoners hebben meegemaakt, betekent, dat zij op een gegeven moment het principe van de Eeuwige Mens (dat hen steeds oordeelt) naar buiten projecteren. Aangezien de (oordelende) Christelijke Eeuwige Mens deel | |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
uitmaakt van een bepaalde Christelijke mythe, projecteert de flatgroep tegelijk, als kader van de Christelijke Eeuwige Mens, de Christelijke apocalyptische mythe, het verhaal van zijn wederkomst. De kelner besluit zijn uitleg met de mededeling - die hij tevoren in iets gewijzigde vorm reeds tweemaal deed (op pag. 123 en 124) - dat de flatbewoners, hetgeen zij hebben doorstaan en hetgeen hij tot hen gezegd heeft, snel zullen moeten vergeten, om verder te kunnen leven: ‘(U) zult (...) moeten vergeten wat u heeft doorstaan en wat ik hier tot u heb gezegd’ (pag. 226). Men mag aannemen dat Vestdijk hiermee wil aangeven, dat de ‘Jenseitsfahrt’ uiteindelijk alles bij het oude gelaten heeft. Direct na de toespraak van de kelner zegt hij dan ook over gerafelde wolken die de vorm hebben van zwaardvissen: ‘Het waren wolken, die alles bij het oude lieten, en de steden en velden bezeilden met een gebaar van spocalytische vergeefsheid’ (pag. 226). Het beeld van de Eeuwige Mens is kortstondig opgegloeid in de geest van de flatbewoners, ‘whole en perfect’, om na hun avontuur weer snel te doven. In de laatste zin van de roman wordt de kelner door de duisternis van de ontwakende stad verzwolgen, ‘zo snel dat het een mirakel had kunnen zijn’. De cirkel is gesloten, men is teruggekeerd naar het punt van uitgang, de flat, om daar weer terug te vallen in de geesteshouding die men had. De apocalypse is vergeefs geweest. | |||||||||||||||||||
21. Samenvatting.Laat ik, voor ik eindig, mijn interpretatie nog eens in haar geheel kort samenvatten. De kern van mijn verklaring kwam op het volgende neer. De Kellner en de Levenden is een Christelijk gekleurde apocalyptische mythe, die de vorm heeft van, wat Wilhelm Laiblin noemt een ‘Zweiweltenerzählung’ van het type ‘Erlösungsmythe’. Vestdijk heeft de apocalypse uit de Christelijke overlevering gegoten in de vorm van een ‘Zweiweltenerzählung’ van het ‘Erlösungs’-type. De ‘Zweiweltenerzählung-Erlösungsmythe’ is een mythologisch verhaal, dat de ‘Fahrt in die Jenseitigen Welt’ tot onderwerp heeft; een verhaal dat begint in de dagelijkse, normale wereld, vervolgt met een afdalen naar de ‘andere wereld’, de wereld van het irreële, en dat besluit met een terugkeer naar het normale leven. Volgens Laiblin is de ‘Zweiweltenerzählung’ de mythologische uitbeelding van een door een gestoorde levensorde, door een ‘Lebenshemmung’ veroorzaakt verlangen naar integratie, dat een oplossing vindt in het integreren van elementen uit het onbewuste, tijdens een afdaling in de diepere lagen van de ziel. De te integreren elementen worden voorgesteld door een te verlossen figuur: vaak een gevangen jonkvrouw, maar ook wel eens een betoverde prins. De verlossing geschiedt doordat de held van het verhaal steeds dieper doordringt in de andere wereld, om daar tenslotte, in de ‘innerste Gemächer’, de gevangen jonkvrouw of betoverde prins te verlossen, tijdens een confrontatie met een | |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
‘Widermacht’ (een draak, een tovernaar, de duivel zelf). In De Kellner en de Levenden is er niet één held, maar zijn er twaalf, twaalf flatbewoners. De gevangen jonkvrouw of betoverde prins is er een stationskelner, waarmee de Christusfiguur bedoeld is. De Christusfiguur is volgens Vestdijk de westerse versie van Leopold Zieglers religieus ideaal, de Eeuwige Mens. De Eeuwige Mens is het symbool voor een, op een psychische totaliteit berustende gemoedstoestand, voor een geïntegreerde zielsstaat. De jonkvrouw is echter gevangen, de prins is betoverd. In De Kellner en de Levenden is het beeld van de Eeuwige Mens overwoekerd door met metaphysisch-Christelijke godsbeeld, dat de mens met erfzonde belaadt. Uit deze toestand (deze ‘Lebenshemmung’) resulteert een verlangen naar een betere, een meer geïntegreerde godheid, die ‘niet meer zal straffen, alleen maar zien en weten’. Dit verlangen drijft de helden van het verhaal naar de onderwereld, om vandaaruit een nieuwe godheid te laten verrijzen. De nieuwe God kan namelijk (volgens Erich Neumann) slechts herboren worden, wanneer de mens de oude godheid en de daarbij behorende eigen oude persoonlijkheid, kapot breekt in de ‘vessel of transformation’, in de diepste lagen van de ziel. De ‘vessel of transformation’ bestaat in De Kellner en de Levenden uit ‘innerste Gemächer’, de hel met de bloedvloer. Het kapotbreken van de oude godheid en de eigen oude persoonlijkheid, geschiedt in De Kellner en de Levenden door een gestage groei van negatieve, destructieve krachten. Het aanzwellen van de destructieve krachten is het gevolg van de actie en reactie van twee psychische drijfveren: een rebellerende kracht en een ordenende. De rebellerende kracht berust op de wet van Charles Baudouin die, toegepast op De Kellner en de Levenden zegt, dat schuldgevoelens, ontstaan uit het met zonde beladen worden door de metaphysisch Christelijke orde, de mens zo prikkelen, dat hij tegen de Christelijke orde gerichte krachten uit het onbewuste laat opkomen. De ordenende kracht tracht de rebellerende kracht in te tomen door die onder te brengen in de traditionele Bijbelse eschatologische orde, en door te dreigen met het laatste oordeel en de daaraan verbonden straf. De gedachte aan de straf doet angst en schuld opkomen, waardoor de destructieve kant van de straf weer vergroot wordt. De actie en tegenactie van de rebellerende en ordenende krachten heeft tenslotte tot gevolg, dat de flatbewoners door destructieve krachten overspoeld worden. Zij komen, in de ‘innerste Gemächer’, de hel met de bloedvloer, waar de kelner gekruisigd is, tot een confrontatie met de ‘Widermacht’: de ober Leenderts die de duivel symboliseert. De duivel tracht hen, met een beroep op de waardeloosheid van het bestaan, en de ontoereikendheid van de Christelijke God, er toe te brengen het bestaan en God te vervloeken, d.w.z. te vluchten in de zelfmoord. De gedachte aan destructie heeft de overhand gekregen in de geest van de flatbewoners. Maar tot een zelfmoord besluiten zij niet, zij dringen de gedachte aan totale destructie terug en gaan niet in op de verzoeking van de duivel. Deze ‘verlossende daad’ is het keerpunt van het verhaal. De flatbewoners zijn afgedaald tot in de diepste lagen van hun geest, | |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
waar de godheid kapotgebroken werd, zonder te vervallen tot een totale zelfvernietiging; zonder het bestaan en het religieus ideaal geheel te vernietigen. Uit de diepste lagen van de ziel bloeit nu het religieus ideaal weer op, tot een van zijn metaphysische beknotting gezuiverde Eeuwige Mens. Aan het eind van het boek verschijnt de kelner weer, maar nu in al zijn glorie van Eeuwige Mens. Zijn verschijning is echter kortdurend, de flatbewoners vervallen weer in hun oude geestesstaat. | |||||||||||||||||||
Literatuur:
|
|