Daarom volstaat een schrijver in de regel ook niet met één gedicht of roman. Ieder object, hier die ‘filosofie’, is van vele kanten te benaderen, en iedere benadering - het vraagstuk van het schrijven zelf (of van het schilderen, schaken, voetballen) is, bewust of niet bewust, met die ‘filosofie’ verbonden. Die informatie geeft over de struktuur van het beeld.
Het heeft zin te weten dat Vestdijk een typologie ontwierp in De toekomst (waarmee hij de theologen tegen zich in het harnas joeg), die in zijn romanfiguren herkenbaar overkomt - zij het dan ook als ‘beelden’ in ‘een wereld van woorden’.
Het heeft zin te constateren dat Hermans idealistisch zwetsende nietsnutten plaatst tegenover scheppende nihilisten op hun kweeste naar de waarheid.
En wanneer het toeval of het opzet wil, dat deze auteurs in nonfictioneel werk die informatie geven, heeft het zin daarvan gebruik te maken. Ze wórden al - ten onrechte - lastig gevallen met zulke vragen: waarom het allemaal zo ingewikkeld moet in hun literatuur. Maar dat het antwoord te vinden is in het niet fictionele - daar gaat de vraagsteller maar liever niet van uit.
A- Maar mijn lieve hemel zeg. Nou zet je ineens maar alles op de kop. Neem de verhouding arts-patiënt. Begint de dokter niet met: patiënt aankijken, pols voelen, temperatuur meten, bloeddruk, vragen stellen, hartslag...
B- Natuurlijk niet. De volgorde is totaal anders! Patiënt aankijken, vragen stellen. Eerst vormt hij zich een idee. Dan komt het technische. Overigens is een lezer geen arts, een boek geen patiënt: Abell zou misschien de rollen wel om willen draaien, en indien hij niet, dan ik wèl.
En trouwens, als ik een boek lees, een mens meemaak, krijg ik - ook als ik me ertegen verzet - een idee. En als ik bijzonderheden opmerk, breng ik die in verband met wat ik me door ervaring, kennis, literatuur etc. eigen heb gemaakt. Jij niet?
A- Ach... Maar voor het technische - pols voelen, bloeddruk meten - daar is talent voor nodig, en geoefendheid!
B- Zo is het. Maar om je vooroordelen te overwinnen moet je je buiten de conventie plaatsen, onlustgevoelens van anderen verdragen. Wat wil je? Je bent bezig aan te tonen, dat wat voor anderen een spookbeeld is - het nonfictionele - juist gebieden gesloten houdt, die men ter wille van meer inzicht zou moeten ontsluiten.
Wanneer je je indenkt op hoeveel verzet zo iemand stuit, hoezeer hij zich - zonder dat hij het wenst of wil - isoleert, welke van onbegrip getuigende kritieken hem wachten, dan kun je hem moeilijk verwijten dat hij van de literatuur of van de wereld niets begrijpt. Hij zou immers de grenzen der betamelijkheid niet willen verleggen, als dat wel het geval was.
A- Je zou met even veel recht kunnen beweren: hij schuwt dwang.
Hij vreest onderdrukking van zijn wezen. Hij voelt niets voor tucht. Hij wil zich op de voorgrond plaatsen, allerminst door kritisch vernuft geleid...
B- Ik geef het toe. Hij zelf zal het toegeven: ‘Eindelijk begin ik iets niet te begrijpen’. Daar wordt de zaak voor hem pas interessant: wat kan hij er aan doen, dat jij je op dat punt begint te vervelen?
Wat hij afwijst is: de beperking van zijn denken door een artikel van geloof. Wat hij vraagt is: ruimte voor constructieve ongehoorzaamheid...
B- Nou vooruit dan maar. Op de brandstapel met die gast!
r.a. cornets de groot