Vestdijkkroniek. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Vestdijkkroniek– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||
[Nummer 2]Een interpretatie van ‘De kellner en de levenden’
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||
daar lag open en bloot de afgrond van de aarde, bloot als een enorm stuk rottende kaas met holen en gaten, open als een oude waterketel, die vrijelijk regen verzamelt door zijn verroeste en gescheurde, in lang niet meer zwart geblakerde bodem. De spleten daar diep beneden hen waren vrij smal, wisselden onregelmatig af met de veelal niet totaal perforerende ronde holen, en lieten, ergste gruwel van alles, de blik door op de nachthemel, het nachtelijk gesternte. (...) Hoog boven het wanstaltig conterfeitsel van de aarde in haar nadagen, die haar gloeiend magma aan de wereldruimte had afgestaan, bewogen zij zich zwijgend voort.’ (p 41-42). Het behoeft geen betoog dat men hier het apocalyptisch motief van het wereldeinde voor zich heeft. Er is gebeurd wat volgens I Kor.7, 31 zal geschieden: de gedaante dezer wereld is voorbijgegaan. Er heeft plaats gehad wat, naar Peuckert opmerkt, de overlevering wil, die zegt: ‘Die Erde tritt vor dem jungster Tage ins Greisenalter (...) der Erdboden verdirbt und versagt (...) Die Erde birst.’ (Bächtold Stäubli, Band IV, p.866,870). Aan de flatbewoners doet zich hier het beeld voor van het wereldeinde, van een vergane wereld, een sterk aangetaste wereldbol vol scheuren en spleten, een wanstaltige aarde in haar nadagen, een onnoembare catastrofe. De flatbewoners aanschouwen (men kan ook zeggen projecteren) hier de toestand van hun eigen geest, nadat het onderbewustzijn de kluisters heeft verbroken, de oude wereld achterlatend in een toestand van wanorde en afbraak. Let men op de wijze waarop de ‘andere wereld’ ontstaat, dan ziet men een eerste gedeeltelijke doorbraak van het onderbewuste door het instappen in de politieauto, en een tweede, volledige, plotselinge doorbraak door het instappen in de lift. Immers, door het instappen in de politiewagen dringen enkele elementen uit de ‘andere wereld’ in de normale wereld door, na het uitstappen uit de lift bevindt men zich in de ‘andere wereld’. De tocht met de lift kan men daarom zien als een symbool voor een plotselinge volledige doorbraak van het onderbewustzijn. Men had hier, traditioneel denkend, een brug of een veerboot verwacht. Nu vindt men een lift, een wel zeer modern en buitenissig vehikel. Toch kan men er niet alle traditionele mythologische trekken aan ontzeggen. Zo doet de lift hier hetzelfde als de aan alle zijden omsloten zetel in het Faustboek van Johann Spiesz uit 1587. Kiesewetter (p.20-21) zegt van deze episode: ‘Im achten Jahre seines Bundes empfindet Faust ein Grauen vor der Hölle und fragt den Teufel ‘Beelzebub unter dem Himmel’, ob er ihn nicht in die Holle führen könne, damit er deren ‘qualität, fundament und eigenschaft auch substantz möchte sehen und abnehmen. Beelzebub bejaht und kommt zu Mitternacht, um Faust abzuhohlen: er hat auf dem Rücken einen rings geschlossenen beinernen Sessel, in den sich Faust setzt und durch | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||
die Luft davon fährt’. Zoals nu de gesloten zetel Faust omhoog voert naar de hel, zo voert de lift de flatbewoners omhoog naar de onderwereld. Men kan het misschien vreemd vinden dat de lift, evenals de ‘beinerne Sessel’ van Faust, stijgt naar de ‘andere wereld’ die hier het binnenste der aarde is. Hierbij dient men echter te bedenken, dat de symbolen voor het zich verliezen in het onderbewustzijn, soms als een vallen, soms als een stijgen aan de dag treden. ‘Das Verlieren des wachen Bewusztseins empfindet der Mensch (...) entweder als ein Herabsinken oder aber als ein ‘Davonschweben’, als eine innere Erhebung’, zegt Hedwig von Beit (bd I, p.59). En in dit verband merkt Laiblin op: ‘Dasz die Stufenfolge (van de tocht naar de ‘andere wereld’) das eine Mal nach abwerts, das andere Mal nach aufwerts geht, darf uns nicht beirren. Beides ist symbolidentisch.’ (Symbolik der Wandlung usw., p.286). Ik wil nog de aandacht vestigen op de grote angst die de flatbewoners in de lift ondervinden: ‘Nu overmande de angst ook de kranigsten.’ (p.35). Angst is namelijk een normaal begeleidend verschijnsel bij het zich verliezen in het onderbewustzijn. Hedwig von Beit zegt hiervan: ‘Dieser Abstieg bedeutet ein erhebliches Wagnis, denn der Mensch empfindet grosze Scheu vor einem tiefen Versinken in sichselbst (...). Der Mensch läuft Gefahr sich völlig an die Bilder des Unbewuszten zu verlieren, deren Flut ihn der Welt entfremdet.’ (bd I, p.59). Dat de tocht in de lift met grote angst gepaard gaat, onderstreept het feit dat men hier een symbool voor de sprong in het onderbewustzijn voor zich heeft. De tocht door het binnenste der aarde en door het vergane heelal zal ik niet in details beschrijven. Wel wil ik erop wijzen dat gedurende deze tocht steeds ordenende krachten werkzaam zijn. Zo bemerken de flatbewoners bij het doorkruisen van de vergane wereld bijvoorbeeld, dat de bruggen waar zij overheen trekken van nabij bezien uiterst solide gebouwd zijn en hoog afgerasterd aan weerskanten, om een val in de afgrond te verhoeden. Verder zien wij ‘op de grens van de oneindigheid werklieden bezig een scheur te dichten of te verwijden.’ (p.42). De route die de flatbewoners te gaan hebben voert hen uiteindelijk naar een stationsemplacement, de plaats waar de hoofdhandeling van het verhaal zich zo goed als geheel zal afspelen. Op het eerste gezicht lijkt het onbegrijpelijk dat Vestdijk voor een zo centrale plaats in zijn roman een stationsemplacement kiest. De onbegrijpelijkheid vermindert echter, wanneer men bedenkt dat ook treinen een apocalyptisch motief zijn. Spoortreinen mogen modern schijnen, ze vormen een bekend apocalyptisch motief. Zo zegt Peuckert: ‘Weit verbreitet sind im Weltuntergangsprophezeihungen die Stellen: ‘Wenn die Welt eisern wird dann...’ was dahin ausgelegt wird, wenn sie mit Eisenbahnen überzogen ist, oder: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Sobald durch Bricsental der grosze, schwarze Wurm kriecht, kommt eine andere Zeit.’ En met betrekking tot de jongste dag zegt hij: ‘Nahe ist das Ende wenn Wagen ohne Pferde fahren.’ (Bächtold Stäubli, Bd. II, p.732 en Bd. IV, p.871).
Men mag aannemen dat treinen (‘schwarze Würmer’) hier symbolen zijn voor energieën uit het onderbewustzijn. Daardoor wordt ook het abnormale gedrag van de treinen begrijpelijk: ‘(...) de treinen reden af en aan, verlieten moedig de overkapping, stopten bijvoorbeeld onder een reusachtige luchtbrug, ergens in de verte, reden weer terug; locomotieven raasden schuin van het ene spoor naar het andere, drie, vier stellen rails kruisend als een schoonrijder op het ijs, beentje over, om vervolgens op een draaischijf capriolen te gaan maken, waar men als zinnig mens maar beter niet naar kijken kon. Mocht een tienmaal snel in de rondte draaiende locomotief nog met vergeetachtigheid of baldadigheid van beambten te verklaren zijn, een locomotief, die zich onder het draaien een eindje in het lucht verhief en naar alle kanten vuur begon te spuwen, vergde reeds sterker zenuwen van de toeschouwer, die zich zijnerzijds ook onmogelijk verenigen kon met een locomotief die onder het draaien en zweven eenvoudig in het niets oploste en niet meer werd gezien.’ (p.52). Dit gedrag ‘waar een zinnig mens maar beter niet naar kijken kon’, verzichtbaart naar men mag aannemen het irrationele van de uit het onbewuste opwellende energieën. | |||||||||||||||||||||||||
6. De betoverde prins en de duivel.Ook op het stationsemplacement zijn weer ordenende krachten werkzaam. Ze worden er vertegenwoordigd door spoorwegpersoneel en een radiostem. Deze ordenende krachten dirigeren de flatbewoners naar een wachtkamer, waar zich een oberkelner en een kelner bevinden. De ober: een lange, doch ook zeer zwaarlijvige man, die het midden hield tussen een gecastreerde Napoleon - al deed zijn tint minder aan marmer dan aan biefstuk denken - en een olifant in rok.’ De kelner: ‘een vriendelijk, ja uitgelaten lacherig kereltje, stevig gebouwd, rood van gezicht als de lange dikke, en met ontblote snijtanden, hetgeen op een of andere manier niet bij de ronde vorm van de schedel paste’. (p.55). Zoals we zagen, is een bekend motief uit de ‘Erlösungsmythe’, dat de held, na doorgedrongen te zijn in de ‘andere wereld’, daar de ‘innerste Gemächer’ van een betoverd kasteel betreedt, om er te komen tot een confrontatie met de ‘Widermacht, einer Hexe, einem Zauberer, oder gar dem Teufel’, onder wiens heerschappij de betoverde of gevangen jonkvrouw verkeert. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
In ‘De kellner en de levenden’, die Vestdijkiaanse ‘Erlösungsmythe’, waar de flatgroepde heldenrol vervult, wordt het buitenste der ‘innerste Gemächer’, het voorportaal, de kasteelzaal, - voorgesteld door de wachtkamer; het allerbinnenste vertrek door de zaal met de bloedvloer. De ‘Widermacht’ is in dit verhaal ‘gar der Teufel’: de oberkelner Leenderts. De betoverde of gevangen jonkvrouw is hier ‘ins Gegengeschlechtliche abgewandelt’, en geworden tot een betoverde prins: de kelner.
Wat symboliseert, om daar mee te beginnen, de kelner in ‘De kellner en de levenden’ nu precies, en waarom vervult hij de rol van betoverde prins? Reeds bij een eerste lezing van de roman is duidelijk, dat men de kelner moet opvatten als de figuur van Jezus. Niet alleen dat hij (om slechts enkele opvallende feiten te noemen) geneest door handoplegging, de kruisdood sterft en herboren wordt, - hij wordt met zoveel woorden de Jezus-figuur genoemd. Ik doel hier op het moment dat de ober Leenderts op het toppunt van zijn macht, gezeten op zijn troon in de zaal met de bloedvloer, door een handbeweging een geel gordijn doet splijten, de gekruisigde kelner toont, en zegt: ‘Dat is hij,.... de Zoon des Mensen,...’ (p.199). Daarnaast zegt Vestdijk zelf in ‘Schema en ideologie’ (zijn antwoord op Cornets de Groot's ‘De chaos en de volheid’), dat hij de kelner als Christusfiguur heeft bedoeld: ‘Tijdens het ‘laatste oordeel’ vervult een vriendelijke kelner de symbolische rol van Christus’ (p.1025); en: ‘omdat de enige hoofdpersoon de kelner is, Christus’ (p.1027). Ik meen dat men er niet aan hoeft te twijfelen dat Vestdijk hier de kelner als de Christusfiguur getekend heeft. Men kan zich hoogstens verwonderd afvragen waarom hij speciaal een kelner als Jezus tekende. Hoe ziet Vestdijk de Christusfiguur? Deze vraag wordt tot in details beantwoord in ‘De toekomst der religie’. Het komt in het kortGa naar voetnoot*) hierop neer, dat volgens Vestdijk de Jezusfiguur het religieuze ideaal symboliseert dat werkzaam is in de Westerse mens. Religie, aldus Vestdijk, is geloof, en geloof staat in het nauwste verband met totaliteit, omdat het de totale mens opeist. Bovendien is religie een streven naar duurzaam geluk, het is de drang om met natuurlijke middelen het onnatuurlijke, de volmaaktheid te bereiken. Men kan in verband hiermee religie definiëren als het streven, onuitgesproken en onbewust, naar de vereniging met het ideaal van een natuurlijk volmaakte mens (p.37), een (niet-bestaanbare) mens die deel heeft aan de totaliteit en die daardoor een duurzaam geluk smaakt. De mythologische versie van Vestdijks natuurlijk-volmaakte mens, is de zogenaamde Eeuwige Mens, een begrip, door Vestdijk ontleend aan Leopold Ziegler (p.44 en vlg.). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
‘...zoals positieve identificatie, het streven naar totaliteit, gesymboliseerd wordt door de Eeuwige Mens...’
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
Door de geschiedenis van het religieuze denken, aldus Vestdijk, loopt als een rode draad het motief van deze mytische figuur van de Eeuwige Mens. In de Vedanta heet hij Purusha; in de Bhagavad-Gita: Krishna; in de Evangeliën: Christus. Hij is het onzichtbare coördinatenstelsel waarop al onze handelingen uitgezet en afgemeten worden; hij is het beeldloze beeld dat wij allen met ons omdragen en dat ons naar zich toetrekt, ook als wij menen in een tegenovergestelde richting getrokken te worden. Iedere minuut van ons leven is in zekere zin gewijd aan een, in handelingen en bestevingen volbrachte benadering van het ideaal van de Eeuwige Mens dat, zelfs indien wij het uit ons bewustzijn trachten te bannen, toch altijd nog in ons lichaam en onze instincten zijn onbesnoeibare macht uitoefent. Wij kunnen niet anders (p.63-64). Wat zijn de wezenlijke trekken van de Eeuwige Mens? Wanneer wij het wagen ons de Eeuwige Mens te willen voorstellen, komt er iets te voorschijn als een ‘volledige mens’ in een iets letterlijker betekenis dan in het spraakgebruik regel is: ‘volledig’ niet zozeer wat universele kennis en bekwaamheid betreft, als wel volledig op het stuk van karakter, integriteit, begrip, wijsheid, goedheid. (p.72). En vooral (hetgeen zijn meest wezenlijke trek is) volledig op het stuk van liefde. De Eeuwige Mens is vooral het symbool van de totale, de alles omvattende liefde, van een op een psychische totaliteit berustende gemoedstoestand (p.35), van de positieve identificatie zoals Vestdijk in ‘Het principe van het kwaad’ zegt.
Christus, de kelner, is dus voor Vestdijk de Eeuwige Mens, en wel de Westerse versie van de Eeuwige Mens. De Eeuwige Mens op zijn beurt is voor Vestdijk de mythologische versie van het religieuze ideaal dat in ons allen werkzaam is.
Het religieuze ideaal in ‘De kellner en de levenden’ verkeert in de staat van een betoverde prins, die de gedaante van een nederige dienstknecht in knechtenkleding heeft aangenomen, van een stationskelner in kelnersrok. Waarom is dit zo?
Een antwoord vindt men weer in ‘De toekomst der religie’. Vestdijk legt daar uit dat het ideaal van de Eeuwige Mens vooral nagestreefd wordt in drie grondvormen, waaraan drie hoofdtypen van religie beantwoorden: 1. Het metaphysisch-projecterende type, dat het ideaal van de Eeuwige Mens stelt als een transcendente of metaphysische werkelijkheid. 2. Het sociale type dat het ideaal zoekt te realiseren in een menselijke gemeenschap, in de betrekkingen der mensen onderling en niet in een metaphysische god. 3. Het mystiekintrospectieve type, dat het ideaal van de Eeuwige Mens legt in de mens zelf, los van alle geloof in het bovenzinnelijke. (p.73-74). Met betrekking tot ons probleem is speciaal het metaphysische-projecterende type van belang. Ik beperk mij daarom tot een nadere uitwerking van dit type. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
De metaphysische-projecterende gelovige (waarvan de dogmatische protestant een goed voorbeeld vormt) is in zijn religieuze ontwikkeling gestagneerd, in die zin dat hij zijn liefde niet verder kan uitstrekken dan tot zijn eigen gezin. Hij is wel religieus begaafd, streeft dus van nature naar het ideaal van de natuurlijk-volmaakte mens, maar is te ‘verstandig’ om zijn krachten te versnipperen aan een liefde voor allen en alles. Hij beperkt zich tot zijn gezin, maar heeft daar tegelijk niet voldoende aan. Daarom zoekt hij bevrediging van zijn behoeften aan totaliteit, van zijn religieuze behoeften, in het onwerkelijke. Hij projecteert zijn eigen gezinsleven in volmaakte vorm naar buiten in het luchtledige, in de metaphysische beelden van de Vader, de Eeuwige Mens of de Zoon, en de Moeder. (p.95-98). Deze projectie maakt de gelovige tot een geïsoleerde individualist. En uit de individualistische isolatie ontvangt de gelovige weer de kracht tot het in stand houden der projectie. De Christelijke dogma's zijn dan ook geschapen ter isolatie: zij perken nauwkeurig het terrein af waarop de godsdienstige mens zich mag bewegen. De Christelijke mens mag religieus niet verder evolueren dan een bepaald punt, en bijvoorbeeld zeker niet gelijk worden aan de Eeuwige Mens (p.105). Bij de metaphysisch-projecterende Christen is de drang naar totaliteit door de Christelijke dogma's beknot. De Eeuwige Mens is door de metaphysische Christelijke religie ‘verzaubert’ tot een karikatuur van zichzelf. In de Christelijke wereld heeft hij een karikaturale vermomming aangenomen. In ‘De kellner en de levenden’ werd hij een stationskelner. Het door een ‘Lebenshemmung’ veroorzaakte verlangen naar integratie, naar totaliteit, dat zoals gezegd de ‘Zweiweltenerzählung’ in gang zet, wordt hier gesymboliseerd door een onder ‘metaphysische betovering’ verkerende, gekarikaturiseerde Eeuwige Mens, in de gedaante van een kelner. Wenden wij ons nu tot de tegenspeler van de kelner, de oberkelner Leenderts. Wat symboliseert die? Leenderts is duidelijk de duivel. Op tal van plaatsen in ‘De kellner en de levenden’ wordt dit met zoveel woorden gezegd. Zo bijvoorbeeld op pag. 200: ‘ik, Leenderts, de Opperduivel’; op pag. 193: ‘en ik, de Opperduivel, Satan zelf’; of op pag. 199: ‘de ober Leenderts, die zich Satan en Opperduivel noemde’. Aan het feit dat Leenderts de duivel symboliseert, hoeft niet getwijfeld te worden. Wat betekent nu voor Vestdijk de duivel? Een essentiële component van het duivelse is wat Vestdijk de negatieve identificatie noemt. Bij Vestdijks bespreking van de wet van Baudouin komt dit aspekt slechts terloops ter sprake. Een gedetailleerde behandeling ervan vindt men echter in ‘Het principe van het kwaad’, waarin uiteen gezet wordt op grond van welke geesteswerkzaamheden de mens in het algemeen de duivel projecteert. Volgens Vestdijk is het niet gemakkelijk rechtstreeks inzicht | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
‘... zo wordt 't omgekeerde daarvan, de negatieve identificatie, gesymboliseerd door de duivel.’
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
te krijgen in de mythologische conceptie van de duivel en het probleem van het kwaad. Inzicht is volgens hem slechts te krijgen langs een omweg, en wel met behulp van het probleem van het goede. Waarom de mens goed is voor zijn medemensen, is namelijk een veel gemakkelijker te beantwoorden vraag, dan waarom hij het boze moet nastreven, aldus Vestdijk. De mens heeft zijn naasten lief, doet zijn naasten wel, omdat hij in deze naasten zichzelf ziet, omdat hij zich met deze naasten vereenzelvigt. De mens hoeft zijn egoïsme niet af te leggen om ‘goed’ te zijn, hij hoeft er alleen maar een andere vorm aan te geven. Door zich in zijn medemensen te verplaatsen, door zijn ‘zelf’ meer omvattend te maken, veredelt hij zijn zelfzucht. Deze vereenzelviging is minder een gebod dan een constatering, want wij kunnen niet anders. De een meer, de ander minder, ervaart ieder mens in zijn eigen lichaam en geest alles wat de naaste lichamelijk en geestelijk wordt aangedaan. Dit is wat Vestdijk positieve identificatie noemt. Het is de drijfveer die gesymboliseerd wordt in het beeld van de Eeuwige Mens. Door zich nu een persoonlijkheid af te schilderen, aldus Vestdijk, bij wie alles contrarie is, die lacht als de ander schreit, die jubelt als de ander pijn lijdt, die geniet als hij een ander ten verderve voert, legt men de hand op een tegenovergestelde maar even reeële drijfveer: op de negatieve identificatie. Wiens insticten overwegend op negatieve identificatie zijn gericht, draait alles om wat hij bij zijn medemens waarneemt, alvorens het op zichzelf toe te passen. De medemens is ongelukkig, dus is hij gelukkig. Echter, niet omdat de medemens lijdt is hij gelukkig, maar omdat hij zelf nièt lijdt: de essentie van de negatieve identificatie wordt gevormd door de idee ‘wat mijn buurman overkomt is mij bespaard gebleven’; een gedachte die het eigen levensgevoel doet stijgen. Zoals nu de positieve identificatie, het streven naar totaliteit, gesymboliseerd wordt door de Eeuwige Mens, zo wordt het omgekeerde daarvan, de negatieve identificatie, gesymboliseerd door de duivel. De duivel is een omgekeerde god, een ‘deus inversus’. Interessant is dat, volgens Vestdijk, de positieve en de negatieve identificatie, de Eeuwige Mens en de duivel, dezelfde wortel hebben: zij stoelen namelijk volgens hem beide op de zelfzucht. Zelfzucht kan de vorm aannemen van zelfzucht waarvoor men van oudsher het etiket ‘zelfzucht’ pleegt te reserveren, van negatieve identificatie; zelfzucht kan ook veredeld worden tot liefde voor de naasten, tot positieve identificatie. Wanneer wij op negatieve identificatie zijn gericht maken wij de zelfzucht tot zelfzucht tout court. Wanneer wij meevoelen wat anderen lichamelijk of geestelijk wordt aangedaan, veredelt de zelfzucht zich tot liefde. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
Het bovenstaande betrekkend op ‘De kellner en de levenden’ kan men zeggen dat de oberkelner Leenderts negatieve identificatie, drang tot vernietigen symboliseert. Leenderts is één van de belangrijkste symbolen voor de negatieve, destructieve krachten. Hij is er echter niet het enige symbool voor. Men zou hem als algemeen symbool voor de negatieve krachten kunnen zien. Negatieve destructieve gevoelens worden in ‘De kellner en de levenden’ behalve door Leenderts nog verbeeld door verschillende andere figuren, o.a. door de duivels van het 500ste perron en door verdere trawanten van de ober Leenderts. Deze duivelse gestalten kan ik het best straks bespreken aan de hand van het verhaal. | |||||||||||||||||||||||||
7. De ‘Dummling’.Wanneer men de loop van het verhaal van ‘De kellner en de levenden’ in mythologische termen samenvat, dan beschrijven de eerste twee hoofdstuKken (‘Twaalf in een touringcar’ en ‘De bioscoop’) de tocht naar de betoverde burcht. De hoofdstukken die de belevenissen in de wachtkamer en het avontuur van Haack behandelen (‘In veilige haven’ tot en met ‘Het verboden lied’), verhalen dan van het oponthoud in de kasteelzaal, terwijl ‘De verzoeking’, het tiende hoofdstuk, de confrontatie weergeeft met de ‘Widermacht’ in het allerbinnenste vertrek van de burcht. Ik moet nu, na het beschrijven van de tocht naar de betoverde burcht, het oponthoud in de kasteelzaal analyseren. Alvorens dat te doen wil ik echter nog even, vanuit de wachtkamer, een terugblik werpen op de tocht, om te wijzen op de essentiële rol die mevrouw Schokking daar gespeeld heeft. De flatbewoners bevinden zich nog niet zo lang in de kasteelzaal, in de wachtkamer, als het tot hun bewustzijn doordringt, dat zij het laatste oordeel beleven. De directe aanleiding daartoe is een onthulling van Veenstra over een ontmoeting met een oud collega, Flip Bouvy. Aangezien Bouvy vier maanden geleden gestorven is, brengt dit bericht een schok teweeg. Het beeld van de dode Bouvy krijgt steun van het beeld van de dode Engelsman, die Schokking en Veenstra tevoren in de rotsgang ontmoetten: ‘Maar die Engelsman zei ook, dat hij dood was, al 12 jaar lang’, roept Schokking. Verder vestigt Wim Kwets de aandacht op een derde dode, de herdershond die zich tijdens het instappen in de lift bij de flatgroep gevoegd heeft: ‘Er is nog een andere dode teruggekomen. Die hond is onze oude Wanda, en hij is twee jaar geleden doodgegaan’. (p.58.62). Het verhaal van de Christelijke apocalypse, dat reeds vanaf het verschijnen van de agenten werkzaam is geweest in het onderbewuste van de flatbewoners, van daaruit voortdurend apocalyptische motieven projecterend, springt door deze doden in het bewustzijn van Mevrouw Schokking. ‘Ik weet het al’, zegt ze, ‘het is het laatste oordeel’. (p.62). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
Dat juist Mevrouw Schokking op het idee van het laatste oordeel komt, ligt in de lijn van het mythologische verhaal dat ‘De kellner en de levenden’ is. Als men de handelingen en reacties van de flatbewoners nog eens nagaat, dan ziet men, dat Mevrouw Schokking gedurende de tocht naar de wachtkamer als leidster van de flatgroep optreedt. ‘Vooruit met de geit’, zegt ze, wanneer de groep besluiteloos bij de politiewagen staat, en ze zet als eerste de voet op de treeplank. (p.12-13). Bij het binnentreden in de bioscoop ‘had zij natuurlijk de leiding willen nemen, en nu stond zij uit te kijken naar hem (de weggelopen Tjalko, A.), belemmerd in de uitoefening ener natuurlijke functie’ (p.23). Na het uitreiken der kaarten in de bioscoop zegt Vestdijk van haar: ‘want zij was het die zich zonder bedenken tot gids had opgeworpen en door hun mentor (een organisator met een witte band, A.) ook als zodanig werd behandeld’. (p.32). Ze gaat daarna de anderen voor tot de wachtkamer bereikt is. Behalve als leidster wordt Mevrouw Schokking geschetst als een impulsieve natuur, die het lot aanvaardt zoals het valt, zonder er over na te denken. Wanneer zij, nadat ze erop gewezen heeft dat men het laatste oordeel beleeft, glimlachend zegt: ‘Wat kan het anders zijn? (...) al die doden, het is toch duidelijk’, merkt Vestdijk op dat zij spreekt ‘niet als een zieneres of een geïnspireerde, maar als een huisvrouw die plotseling ziet waar zij een oud wijnglas heeft neergezet, dat al lang onvindbaar is geweest’. (p.62). En enige bladzijden verder (p.73) wordt gezegd: ‘Mevrouw Schokking was eigenlijk de enige die nog sterk in haar schoenen stond, maar dit kwam omdat zij over het hele probleem (of dit het laatste oordeel was of niet, A.) niet meer nadacht’. Waarom laat Vestdijk een dergelijke figuur de leiding nemen bij de tocht naar de onderwereld? Omdat dit vrij gebruikelijk is in mythologische verhalen. In vele ‘Zweiweltenerzählungen’ wordt de weg naar de ‘andere wereld’ juist gevonden door figuren die ‘Erdenklugheit’, ‘weibliche Klugheit’, of ‘Instinktsicherheit’ bezitten. (Laiblin, Der goldene Vogel, p.170). In veel sprookjes is het de ‘Dummling’, de meest argeloze, de niet door rationeel verstand gehinderde jongste zoon, die de weg naar de ‘andere wereld’ vindt. De ‘Dummling’, zegt Laiblin, ‘versteht vor allem die feine Kunst, alles anzunehmen, was auf ihn zukommt, und sich auch dem seltsamsten Geschehen hörsam zu öffnen und willig hinzugeben; ganz im Gegensatzen zu den älteren Brüdern, die sich in ihrer rationalen Einstellung nur das ihnen Einleuchtende und Passende auswählen’. (Laiblin, ibid., p.171). Als ‘Dummling’ is mevrouw Schokking gevoeliger dan de anderen voor de werking van de Eeuwige Mens; voor het verlangen naar | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
integratie dat, zoals gezegd, de drijvende kracht is achter deze ‘Zweiweltenerzählung’. Ze zet de apocalypse in gang door als eerste de voet op de treeplank van de politiewagen te plaatsen. Ze gaat de anderen voor op de tocht naar de wachtkamer. Ze ziet als eerste dat men het laatste oordeel beleeft. Tenslotte knielt zij als eerste voor de kelner, wanneer die als Eeuwige Mens herkend wordt (p.222). De vage uit onbewuste regionen opklinkende roep van de beknotte Eeuwige Mens, die de tocht naar de wachtkamer veroorzaakt, vangt zij eerder op dan de anderen, en zet ze eerder om in een handeling. Ze leidt de anderen naar het betoverde kasteel. | |||||||||||||||||||||||||
8. Het ontstaan van angst en schuld.Na deze terugblik op mevrouw Schokking kom ik tot het ‘oponthoud in de burchtzaal’. Om mij bij de beschrijving daarvan niet te verliezen in mythologische en andere details, zal ik mij zoveel moge\lijk houden aan de hoofdlijn van de actie, en vooral aantonen hoe de negatieve, duivelse krachten geleidelijk steeds sterker tot ontplooiing komen, tot ze tenslotte volkomen de overhand krijgen; tot, mythologisch gesproken, de helden van het verhaal vluchten uit de kasteelzaal naar het allerbinnenste vertrek van de burcht, waar de duivel de betoverde prins om het leven heeft gebracht. Het is opmerkelijk dat in het kasteel zelf mevrouw Schokkings leidende rol plotseling uitgespeeld is. Een reden daarvoor is het volgende: In het kasteel, in de wachtkamer, is het niet meer een vage oproep die het verhaal tot ontwikkeling brengt, maar iets anders. De negatieve, duivelse krachten waarvan in de wachtkamer de groei beschreven wordt, komen namelijk, zoals we zullen zien, daar vooral tot ontplooiïng doordat angst en schuld tot ontplooiing komen. Het zijn vooral angst en schuld die het in de wachtkamer spelende deel van de roman tot ontwikkeling brengen. Mevrouw Schokking nu is als ‘Dummling’ ongevoelig voor angst en schuld, bijna even ongevoelig als de bekende ‘Dummling’ uit Grimms vertelling ‘De jongen die uitging om het griezelen te leren’. Ze is dus in de wachtkamer onbruikbaar als leidende figuur. Ze treedt daar op de achtergrond. In de wachtkamer zijn het anderen die zorgen voor de voortgang van het verhaal: angst-en-schuldvirtuozen als Van Schaerbeek en Haack; en niet te vergeten dominee Van der Woght, die zich beroepshalve met Christelijke angst en schuld bezighoudt. Ik noemde reeds twee psychische drijfveren die essentieel zijn in ‘De kellner en de levenden’: een rebellerende, destructieve kracht, en een ordenende kracht die de rebel- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
lerende kracht tracht af te zwakken door kanalisatie in de traditionele Bijbelse eschatologische orde. Het spel tussen deze krachten heeft in de roman aanvankelijk het volgende verloop: Als reactie op de erfzonde ontstaat, op grond van de wet van Bado in een vage rebellerende destructieve kracht. De ordenende kracht tracht de rebellerende kracht in te tomen door die onder te brengen in de Bijbelse orde, en door te dreigen met het laatste oordeel en de daaraan verbonden straf. Door het laatste worden angst en schuld opgewekt. Gedurende de tocht naar de wachtkamer veroorzaakt de ordenende kracht nog weinig bewuste angst- en schuldgevoelens. Er is dan vooral sprake van kanalisatie in de Bijbelse orde, er wordt nog niet gedreigd met hel en verdoemenis. Dit verandert in de wachtkamer, na mevrouw Schokkings constatering dat men het laatste oordeel beleeft. Hel en verdoemenis springen dan naar voren, en doen duidelijk bewuste angst en schuld ontstaan. De woorden van mevrouw Schokking ‘Ik weet het al, het is het laatste oordeel’, verwekken grote verslagenheid: ‘Op deze woorden volgde een diepe stilte,(...) zij hoorden en zagen niets, zij bleven maar wachten tot mevrouw Schokking méér zou zeggen, naar woorden toelichten, ze nog terugnemen als het kon...’ (p.62). Maar terugnemen is niet meer mogelijk. Door mevrouw Schokkings uitroep heeft het laatste oordeel zich vastgehaakt in de geest van de flatgroep en is daar niet meer uit te bannen. De flatbewoners mogen protesteren of twijfelen, vasthouden aan bioscoopstunt of droom, het laatste oordeel laat hen niet meer los. Het neemt een duidelijke en dreigende vorm aan. Doken er tot nu toe slechts apocalyptische motieven op, na de uitroep van mevrouw Schokking wordt er met zoveel woorden over het laatste oordeel gesproken. Zo zegt bijvoorbeeld de radioomroeper aan het begin van het vierde hoofdstuk (‘Een twistpunt’, p.74-76): ‘Bedenkt geachte luisteraars (...) dat wat U thans beleeft, nooit meer terugkomt, en dat uw gedrag, in het gebouw, en vooral ook op het station, bij de eindafrekening mede in aanmerking zal worden genomen. Voor een moord vroeger zult U mogelijkerwijs moeten branden (...) maar denkt U vooral niet, dat een moord na Uw verrijzenis een ding is van niets... In het uiterste geval - en iedere poging tot verzet vertegenwoordigt eigenlijk reeds zo'n uiterste geval - hebben onze ambtenaren de bevoegdheid om op eigen gezag tijdelijk de maatregelen tegen U te nemen, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||
die U te wachten staan nà de grote gebeurtenis, gesteld dat U tot de bokken gerekend wordt (...) Proeft uzelf in hart en nieren, bereidt u voor op het grote moment, dat u van aangezicht tot aangezicht zal staan....’ Op niet mis te verstane manier wijzen deze zinnen op het laatste oordeel. Daarbij wordt de nadruk gelegd op de repressieve, angstaanjagende kant ervan (‘Zult u mogelijkerwijs moeten branden (...) gesteld dat u tot de bokken gerekend wordt’), en op het opvoeren van schuld (‘proeft uzelf in hart en nieren’). | |||||||||||||||||||||||||
9. De betoverde prins die zelf de weg wijst naar zijn verlossing.Haack die een belangrijke rol zal spelen bij het opvoeren van angst en schuld, werkt op het moment dat deze dreigende woorden gesproken worden in tegenovergestelde richting. Haack ergert zich bovenmatig aan de uitlatingen van de omroeper. Hij laat de radio, waaruit de berichten over het laatste oordeel klinken afzetten, roepend: ‘Ik kan dat niet langer aanhoren, (...) ik protesteer tegen deze kul, ik ga dat ding afzetten’. (p.76). Daarna wendt hij zich tot het gezelschap en zegt: ‘En nu (...) zou ik u willen voorstellen niet meer over het laatste oordeel te spreken. Ik weet, dat ik droom, en dat u droomt, en dat we op een onverklaarbare en niet altijd even plezierige manier in elkaars droom voorkomen, en dat we ons voelen alsof we niet dromen; maar dat verplicht mij niet om de droom moedwillig nog liederlijker te maken dan hij al is’. (p.77). Hij trekt zich vervolgens terug in een gefingeerde slaap. Men kan de reactie van Haack zien als een weigering nog verder deel te nemen aan de ‘Jenseitsfahrt’, die immers nog moet heenvoeren naar een verder, dieper punt dan de wachtkamer. Vat men Haacks reactie in deze zin op, dan wordt de daarop aansluitende handelwijze van de kelner duidelijk. Als Haacks voorbeeld nagevolgd dreigt te worden door de anderen, grijpt de kelner in en vraagt of men iets wil gebruiken: ‘Wie weet zouden zij allen het goed zichtbare en af en toe ook hoorbare voorbeeld van de acteur hebben gevolgd, indien de kelner hen niet was genaderd met de vraag of zij soms iets wilden gebruiken’. (p.79). Hij schenkt voor allen een glas in uit een blauw geëmailleerde kan, die wijn blijkt te bevatten.
Het drinken van wijn is in de methologie een symbool voor verzwakking van de controlerende, repressieve kracht van het bewustzijn, om daardoor het onbewuste gelegenheid te geven naar buiten te treden. Zich dronken drinken betekent in de mythologie, aldus C.J.Schuurman, ‘dempen van het bewustzijn om minder last te hebben van remmingen’. (Er was eens, er is nog, deel I, p.57.). Dat de kelner wijn schenkt | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||
(wat hij in de wachtkamer voortdurend, en soms met grote aandrang doet) wil dus zeggen, dat het religieuze ideaal krachten uit het onderbewustzijn de gelegenheid wil geven naar buiten te treden. De omstandigheid dat de kelner wijn aanbiedt op het moment van Haacks weigering verder deel te nemen aan de ‘Jenseitsfahrt’ betekent, dat het religieuze ideaal de door die weigering ontstane stagnatie in de afdaling in de ‘andere wereld’, weer opheft. Wijn is in de mythologie een veelvuldig en op vele wijzen gebruikt symbool. Men hoeft er zich dan ook niet over te verbazen dat het motief van de naar verlossing verlangende figuur die zijn verlosser wijn schenkt, ook buiten ‘De kellner en de levenden’ voorkomt. Zo vermeldt Eckstein bijvoorbeeld, dat de verlosser (in de gedaante van een muzikant) ‘im Schloszhügel bei Kleingeschwende durch das Erlösung suchende Schloszfräulein mit wunderbaren Wein gestärkt wird’ (Bächtold Stäubli, Band 9, p.290). Het schenken van wijn door de te verlossen figuur, is een speciale versie van het wijder motief: het motief van de te verlossen jonkvrouw die zelf aangeeft hoe zij verlost moet worden. Hulp en raad komen in dit geval, aldus Laiblin, ‘von der zu erlösenden Jungfrau selbst, die als “femme inspiratrice” dem Helden mit schöpferischen Einfällen zur Seite steht, überdimensionale Sinnesfähigkeit hat, kurz wegen ihrer Allverbundenheit in den Märchen selbst in allerlei Redewendungen und Bildern als eine mit dem Licht der Tiefenerkenntnis, dem lumen nature Begabte geschildert, ja an einer Stelle eine “Jungfrau, die in allen Welten Bescheid weisz” genannt wird’ (Symbolik der Wandlung im Märchen, p.294). Zoals nu deze ‘zu erlösende Jungfrau selbst (...) als “femme inspiratrice” dem Helden (...) zur Seite steht’ zo doet dat de kelner de flatgroep. De kelner is de betoverde prins die zijn verlossers zelf de weg wijst naar zijn verlossing. Aan het eind van de roman verklaart de kelner dan ook dat hij de flatbewoners het nachtelijk avontuur, de ‘Jenseitsfahrt’, heeft doen beleven: ‘Het was mijn werk’ (p.224). Hijzelf heeft, zegt de kelner, de twaalf levenden door de nacht gevoerd (p.225). Zoals ik zei is de ‘Zweiweltenerzählung’ de mythologische uitbeelding van een door een gestoorde levensorde, door een ‘Lebenshemmung’ veroorzaakt verlangen naar integratie, dat een oplossing zoekt in een afdaling in het onbewuste deel van de psyche. Het verlangen naar integratie, naar totaliteit, in ‘De kellner en de levenden’ gesymboliseerd door een beknotte Eeuwige Mens in de gedaante van een kelner, kan men zien als de eigenlijk drijvende kracht. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||
De kelner, de in het nauw gebrachte Eeuwige Mens, het beknotte verlangen naar totaliteit, drijft de flatbewoners tot hun ‘Jenseitsfahrt’, en leidt hen door de ‘andere wereld’. Ik moet er nog op wijzen, dat de onbewuste energieën, die de kelner door de wijn in de gelegenheid stelt naar buiten te treden, vooral negatieve, destructieve, duivelse krachtens zijn; immers, de wijn is door de ober Leenderts, door de duivel, in de kan gedaan: ‘Je schenkt wijn in’ zei Van Schaerbeek (...). De kelner bekeek de kan van binnen (...) ‘Daar heb je Leenderts weer. Het is niet mijn schuld, heren, ik dacht werkelijk dat er water in zat’. (p.89). Het schenken van wijn van de duivel symboliseert, dat het verlangen naar totaliteit de ‘Lebenshemmung’ tracht op te heffen door zich te bedienen van destructieve, negatieve krachten. In een ander verband wees ik daar al op. De ‘Lebenshemmung’ bestaat uit de Christelijke erfzonde, die in het leven geroepen is door de Christelijke dogma's en normen. Aangezien de isolerende metaphysische Christelijke leer niet alleen de ‘Lebenshemmung’ veroorzaakt, maar tegelijk ook een oplossing door integratie verhindert, moet het verlangen naar integratie (de door de metaphysische religie beknotte Eeuwige Mens), wel streven naar vernietiging van de metaphysische orde. Door verbreking van de ‘metaphysische betovering’hoopt het religieuze ideaal zijn ware gedaante te herkrijgen. Uit de as van de vernietigde Christelijk-metaphysische wereld, zo zou men het kunnen uitdrukken, hoopt het religieuze ideaal gezuiverd te verrijzen. | |||||||||||||||||||||||||
10. De angst voor de hel.Door de wijn wordt de stagnatie, veroorzaakt door het gedrag van Haack, weer opgeheven. Het gesprek over het laatste oordeel wordt hervat, en men neemt een voorstel aan van Aagje Slangenburg, om om beurten te zeggen of men gelooft dat dit het laatste oordeel is of niet. De bijbelvaste tandarts laat een deskundige stem horen bij het in twijfel trekken van het oordeel, mevrouw Schokking wil geen commentaar, en Tjalko (die het oordeel afwijst) telt de verschillende meningen als doelpunten bij een voetbalmatch. Veenstra geeft een conferencier-praatje weg zonder zijn mening te zeggen, Haack houdt het bij een droom. Aagje Slangenburg gelooft lacherig in het laatste oordeel, en de katholieke Kwetsen weigeren zich zonder pastoor in de dialoog te laten betrekken. Martha Scheiberlich verlegt het probleem door het verdoemd worden centraal te stellen, dominee Van der Woght verkondigt dat dit het laatste oordeel is, en Meyer verlegt het probleem eveneens, nu naar de vraag of de levenden eerst moeten sterven alvorens geoordeeld te worden. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||
De woorden van Martha Scheiberlich, ‘Je kunt natuurlijk verdoemd worden’ (p.84), laten schuldgevoelens opkomen, zoals blijkt uit Van Schaerbeeks opmerking dat, als dit het laatste oordeel zou zijn, de flatbewoners verdoemd konden worden, en zij er dus zeker goed aan zouden doen hun zonden te overpeinzen (p.85). Het door Meyer aan de orde gestelde probleem, of bij het laatste oordeel zij, de levenden, eerst nog moesten sterven, wekt angst op: Ook de anderen waren stil geworden; zij voeld en dat hier iets aan de orde was gesteld, dat hen allen persoonlijk aanging’. (p.91). De woorden van de dominee, ‘God zij onze zielen genadig. Ik geloof dat dit het laatste oordeel is’, verwekken eveneens angst, in ieder geval bij Van Schaerbeek: ‘Hij was zeer ontdaan’ (p.87). Zoals zo dadelijk zal blijken wordt de beklemming niet in de laatste plaats versterkt door de inleiding die de dominee aan zijn getuigenis vooraf doet gaan: ‘Er is mij gevraagd: is dit de dag (...) waarvan Paulus verkondigd heeft, dat hij komen zal in een punt des tijds (...) in een ogenblik met de laatste bazuin; want de bazuin zal slaan en de doden zullen onverderfelijk opgewekt worden en wij zullen veranderd worden? Is het deze dag lotgenoten? Zullen de boeken zo aanstonds worden geopend, het boek des levens, en de boeken, waarin geschreven is hoe wij geoordeeld zullen worden, een iegelijk naar zijn werken?... Een bange vraag, die wel met enig hartkloppen en siddering en knagingen des gewetens gepaard mag gaan! Wat zal ons lot zijn en wat het lot onzer naasten, onze magen en vrienden?’ (p.86). Het gesprek over het laatste oordeel doet angst en schuld ontstaan, en vooral angst. Uit deze angst verrijst het beeld van de oude Van der Woght, de oudoom van dominee Van der Woght. Men heeft hier een figuur van dezelfde aard als de met straf dreigende omroeper in het begin van het hoofdstuk ‘Een twistpunt’ (p.74-75). Beide horen tot de ordenende krachten (de oude Van der Woght is ingedeeld bij de hemelse heirscharen die de duivels gaan bestrijden) (p.96); beide leggen de nadruk op de repressieve, straffende kant van het laatste oordeel. Alleen doet de oude Van der Woght het laatste op een veel intenser wijze dan de omroeper. De angstgolf, ontstaan door de dialoog over het laatste oordeel, is klaarblijkelijk groter geweest dan die, na het eerste in het bewustzijn springen van het laatste oordeel na mevrouw Schokkings woorden. De oude Van der Woght kan men vooral beschouwen als een projectie van de angstgevoelens die de dominee in zijn toespraak bespeelde. De gruwelijke openbaringen die het cadavreuze fantoom oproept, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||
zijn vooral een antwoord op de beangstigende vraag die de dominee stelde: ‘wat zal ons lot zijn,’ Deze relatie met de woorden van de dominee is er waarschijnlijk de oorzaak van dat de oude Van der Woght door de flatgroep gezien wordt als een oudoom van dominee Van der Woght.
Het is speciaal de angst voor de hel die de oude man dreigend oproept: ‘De hel, daar gaat het alleen maar om, waar of niet? Zit nu niet stommetje te spelen en zeg: ja oom, daar gaat het alleen maar om....’ (p.99). De oude Van der Woght voert de helse verschrikkingen zo beeldend ten tonele, dat de flatbewoners verstarren van ontzetting: ‘Als gehypnotiseerd zaten ze hem aan te kijken, verschanst in hun persoonlijke houdingen, hun kleine vestingen van ellebogen en trommelende vingers, alles wat nog aan hen leefde, in vertrouwde begrenzing van intacte huid. Klein en gespannen zaten zij daar, machteloos om zich te verweren tegen deze stortvloed van onthullingen.(...) Richard Haack had zich loerend voorovergebogen, het gezicht verwrongen van afschuw: Van Schaerbeeks rechterarm schokte nu en dan, hij had daar wel vaker last van, als hij uren achtereen kiezen getrokken had (...)’ (p.101). Tenslotte gaat de oude Van der Woght met zijn schildering van helse taferelen zo ver, dat Haack hem een glas in het gezicht wil smijten. en Aagje flauw valt. Van Schaerbeek werkt zich dan op tot een terechtwijzing van de grijsaard en verbiedt hem nog verder over de hel te spreken: ‘geen woord meer over de hel’ (p. 103). | |||||||||||||||||||||||||
10. Het overlopen naar de duivel.Na het verbod verdere onthullingen over de hel te doen, komt de oude Van der Woght in gesprek met zijn achterneef de dominee. Aan het eind van dat gesprek zegt hij, die behoort tot de hemelse heirscharen en die tot taak heeft de duivels te bestrijden, te zullen overlopen van de hemelse heirscharen naar de duivels. (p.109). Later in het verhaal zien we dat hij zich aan zijn woord gehouden heeft. Wanneer de ober Leenderts de macht heeft overgenomen, en als opperduivel zetelt op zijn troon, blijkt de oude Van der Woght diens voornaamste trawant te zijn, drager van de duivelse rijksappel (p.183-184). Het overlopen van de oude Van der Woght wordt veroorzaakt door de dominee, die zijn oudere bloedverwant doet twijfelen aan het laatste oordeel. Bevangen door medelijden met zijn medeflatbewoners, zijn neerslachtig ronddrentelende kudde, die in grote angst verkeert voor het laatste oordeel, begint de dominee te twijfelen aan het oordeel, en hij verwerpt zijn eerder geloof daarin. Hij maakt vervolgens de oude Van der Woght | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||
deelgenoot van zijn twijfel. De twijfel aan het laatste oordeel, de mogelijkheid dat dit het laatste oordeel niet is, doet de oude Van der Woght uitroepen: ‘Maar.... Grote tante Griet! (...) Als dat waar is! Dan zien ze me ook niet bij de hemelse heirscharen (...) Dan loop ik over, godver...!’ (p.109) De twijfel aan het laatste oordeel heeft de dominee met succes geplant in de ‘rabauwenziel’ van de oude Van der Woght: ‘Als een sluipend vergif zoog zijn rabauwenziel de twijfel in zich op, die de ander hem toediende uit een overmaat aan goedheid’. (p.109).
Het proces dat zich in het gesprek van de dominee met zijn oudoom ontwikkelt, het overlopen naar de kant van de duivel door het vergif van de twijfel, heeft naar men mag aannemen, plaats in de geest van de dominee. Men mag het gesprek namelijk zien als een samenspraak tussen de dominee en een deel van zijn eigen wezen, dat hij projecteert in het reeds bestaande fantoom, de oude Van der Woght. Zoals men het onderhoud dat Haack later in het verhaal heeft met de aartsengel Michael, mag zien als een onderhoud van Haack met een deel van zichzelf, geprojecteerd in het reeds bestaande beeld van de aartsengel. Zo opgevat beschrijft de samenspraak van de beide Van der Woghten, de duivelse rol van de twijfel in de geest van de dominee. Dominee Van der Woght wordt door Vestdijk een dogmatisch Christen genoemd (p.64) De werking van de twijfel bij de metaphysisch-gelovige, en speciaal bij de dogmatische Christen, behandelt Vestdijk uitvoerig in ‘De toekomst der religie’ (p.107-109). In het kort komt Vestdijks opvatting over de werking van de twijfel in de Christenziel, op het volgende neer: De gelovige Christen twijfelt steeds aan een redelijke beloning na de dood. Alleen God bepaalt wie de hemel verdient, de mens weet er niets van. De onzekerheid aangaande het bovennatuurlijk vervolg op de aardse loopbaan, hangt samen met een dieper gaande onzekerheid, namelijk met een onzekerheid ten aanzien van de door projectie tot stand gekomen geloofswaarheden als zodanig. De Christen twijfelt als het ware in twee dimensies: hij twijfelt aan de beloning van zijn goede werken op aarde; en hij twijfelt, vaag en onuitgesproken, aan het bestaan van degene die de macht heeft hem te belonen. Deze twijfel nu, werkt het sterkst in homoeopatische verdunningen, en bij onbewuste toediening. Dit vergif (Vestdijk gebruikt het woord ‘vergif’ in dit verband, zoals we zagen, ook in ‘De kellner en de levenden’) is daarom voor de Christen zo fnuikend, omdat het niet alleen het bestaan van God problematisch maakt, maar tevens de betekenis van zijn | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||
eigen geïsoleerd bestaan, dat immers, zoals hiervoor reeds gezegd werd, de voorwaarde vormt voor de projectie van God. Door een gering quantum twijfel wordt het aardse leven niet alleen maar iets minder waardevol, het wordt volkomen waardelóós; en het religieus streven wordt zinloos.
Wat te doen? Er staat nu nog één weg voor de Christen open: bewust aan God te blijven geloven, en onbewust in het meest volstrekte negativisme te vervallen, in de meest tragische vernietigings- en zelfvernietigingsdrang, alleen nog te vergelijken met de uitzinnige woede waardoor een slaaf bevangen wordt, die jaren lang door zijn meester in onzekerheid is gehouden omtrent de meest elementaire levensvoorwaarden, en die plotseling tot de ontdekking komt, dat deze meester niet bestaat. Geboden van een God (zo fluistert de ziel van de Christen zichzelf toe), die misschien, heel misschien, een bedenksel is van mijzelf en van anderen, zijn vooral geboden om overtreden te worden. Als God misschien, heel misschien, niet bestaat, loop ik over naar de duivel. Deze ideeën samenvattend, mag men zeggen dat bij de Christen, volgens Vestdijk, twijfel aangaande het lot na de dood, in samenhang met (onbewuste) twijfel aan het bestaan van God, het duivelse element in de ziel, de negatieve identificatie, krachtig begunstigt. Wenden wij ons nu tot de figuur van dominee Van der Woght, dan zien wij, dat in zijn denken twijfel een belangrijke rol speelt.
Aanvankelijk (in het hoofdstuk ‘In veilige haven’) twijfelt hij aan het laatste oordeel, daarbij wel rekening houdend met de mogelijkheid dat de dag des oordeels is aangebroken. Zo zegt hij in antwoord op de vraag van Van Schaerbeek of hij gelooft dat dit het begin van het einde der tijden is: ‘Ik weet het niet, (...) maar het zou misschien goed zijn te bidden’. (p.68) En op een soortgelijke vraag, eveneens van Van Schaerbeek, antwoordt hij: ‘Ik weet het ook niet zeker, wat weten wij mensen? Ik sta alleen op het standpunt, dat God's wegen onnaspeurlijk zijn. (...) Wanneer God, bij het oordeel, gebruik wil maken van een bioscoop, of een schouwburg, of nog erger, dan doet Hij dat...’ (p.70) Later (in het hoofdstuk ‘Een twistpunt’) kiest hij ten gunste van een volledig geloof in het laatste oordeel en zegt: ‘God zij onze zielen genadig. Ik geloof dat dit het laatste oordeel is’. (p.87). Daarna wint de twijfel het echter weer van zijn geloof; in de samenspraak met de oude Van der Woght roept hij met overtuiging: ‘Dit is het laatste oordeel niet (...), ik ben er zeker van.’ (p.109). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||
‘...ik geloof dat dit het laatste oordeel is...’
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||
Behalve dat dominee Van der Woght eraan twijfelt of men nu wel de dag des oordeels beleeft, twijfelt hij ook, als rechtgeaard Christen, aan een redelijke beloning na de dood voor de werken op aarde. In de korte preek die voorafgaat aan zijn getuigenis: ‘God zij onze zielen genadig. Ik geloof dat dit het laatste oordeel is’, zegt hij immers: ‘Zullen de boeken zo aanstonds worden geopend,(...) de boeken, waarin geschreven is hoe wij geoordeeld zullen worden, een iegelijk naar zijne werken?... Een bange vraag (...) Wat zal ons lot zijn (...)? (p.86).
Deze ‘bange vraag’ wordt later, in het hoofdstuk ‘Een indringer spreekt zich uit’, in rauwere vorm teruggekaatst door de oude Van der Woght, die daar tegen zijn achterneef zegt: ‘Maar dan weet je er natuurlijk alles van, als je dominee bent. Tenminste dat denk je. Maar dan zeg ik je: je weet er niets van jong, en niemand van ons! Het is allemaal verborgen. Je denkt misschien, dat je bij de uitverkorenen bent, - och lieve tante Griet! Daar is niets van te zeggen, jong’. (p.99).
Het is zeker dat in de geest van dominee Van der Woght twijfel betreffende eschatologische zaken een duidelijke rol speelt. Men mag dan ook gerust stellen dat, geheel volgens de zojuist aangehaalde Vestdijkiaanse theorie, bij de dominee twijfel aangaande het bovennatuurlijke vervolg van de aardse loopbaan, in samenhang met onbewuste twijfel aan het bestaan van God, het overlopen naar de duivel bewerkstelligt.
In de samenspraak tussen de dominee en de oude Van der Woght (p.108-109) is de directe aanleiding tot het oproepen van twijfel: ‘een overmaat aan goedheid’, dat wil zeggen, het begaan zijn van de dominee met de flatbewoners, die lijden aan grote angst voor het laatste oordeel. ‘Die arme mensen, die daar maar heen en weer lopen als leeuwen in een kooi, je kunt zelf zien hoe angstig ze zijn’, zegt hij bijvoorbeeld tot de oude Van der Woght. De bewuste twijfel is in de samenspraak, twijfel aan het laatste oordeel, een twijfel die ontstaan is uit het verlangen de flatbewoners van hun angst te verlossen. Immers, als het laatste oordeel niet bestaat, behoeft de angst daarvoor ook niet te bestaan. Zo wordt het ‘sluipend vergif’ van de twijfel toegediend uit ‘een overmaat van goedheid’.
De twijfel (aan het laatste oordeel) doet de oude Van der Woght overlopen: ‘Als dàt waar is’ (als het het laatste oordeel, en alles wat daarmee samenhangt niet is) ‘dan loop ik over, godver...!’ De twijfel versterkt zo niet onaanzienlijk de reeds aanwezige destructieve krachten.
Wordt vervolgd. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||
Literatuur.*)
|
|