speelgoedhoek, de trap, de zolder, het gangraampje en, vooral, de achtergrond van het schilderij met de lachende monniken, ‘dat een kamerscherm kon voorstellen of een kast, maar ook een wapenschild of een kerkraam.’ In koortsvisioenen stijgt de angst en er ontrollen zich onthutsende kerktaferelen met als vreselijkste verschijning het kerkraam achter de lachende monniken.
In een Amsterdams ziekenhuis wordt hij zich bewust dat zijn lichaam verboden terrein is, en dit wordt een ‘nieuwe angst, (...) een aanknoopingspunt voor feillooze dressuur tevens. (...) De angst was teruggekomen waar hij altijd was geweest vanaf het verstikkende moment van zijn geboorte: in zijn lichaam (...)’
Het verbodene van het eigen lichaam wordt hij zich nog sterker bewust wanneer zijn vader hem zegt dat hij ‘er nooit aan mag komen.’ De daarop volgende sexuele ervaring met Janke, het dienstmeisje, en de angstdroom de nacht daarop over zijn moeder, die in die droom niet verschijnt als een demon onder vele andere demonen, - een lachende schoorsteen, een eindeloos kerkgebouw, - maar als dé demon, - zijn beslissend voor het voorgoed vastgeklonken zijn van de angst aan het lichaam.
De mate waarin de angst stijgt, houdt gelijke tred met het verval der totaliteit. De totaliteit, die Vestdijk in ‘De toekomst der religie’ gestalte geeft met het voorbeeld van de sfeer waarin het heel jonge kind leeft, om het begrip althans te benaderen. Zodra het kind bewust begint te denken, zegt hij daar, valt de totaliteit uiteen.
In Sint Sebastiaan is, naast de angst, ook het verval der totaliteit op de voet te volgen. Dit begint bij het spenen, waarbij ‘de laatste band met het moordvrije, vóorwereldlijke leven was doorgesneden.’ Daarna wordt de buitenwereld aangetast en even later ook het veilige nest. De ouders blijven bij dit proces niet gespaard. De almacht van de vader verbleekt en de moeder ervaart hij als zwak en weerloos. Tenslotte wordt ook zijn laatste stuk paradijs, het voor dromen zo bij uitstek geschikte tuintje prijsgegeven aan de stad, wanneer hij op de Achterweg ontdekt dat het van deze weg slechts gescheiden is door een dunne muur.
Bij het proces van voortschrijdende angst blijft de jonge Anton echter niet passief. Hij tracht de angst te lijf te gaan door wat verloren ging weer te integreren. Hij doet dit in zijn dromen en in de fantasieopelen met zijn speelgoeddieren en -poppetjes. Zijn verliefdheid op Annie Vermeer en zijn vriendschappen zijn ook pogingen hiertoe. Maar hij verwacht het meest van het naakttekenen. Anton doet hier iets wat alle kinderen doen: angstindrukken verwerken door ze herhaaldelijk te spelen en te tekenen, net zolang tot ze er vertrouwd mee zijn.
Door het naakt -de bron van de angst- te tekenen, te leren kennen en er vertrouwd mee te raken, kortom, door het naakt, het lichaam te integreren, wil hij de angst bestrijden. Na veel weerstand van de volwassenen wordt het naakttekenen hem toegestaan en hij is gelukkig: ‘Deze toestand was daarom zoo gelukzalig omdat de angst niet alleen ontbrak, maar principiëel onmogelijk was gemaakt. Had hij jaren geleden reeds aan de ergste aanvallen van dien ouden vijand het hoofd geboden, nu zocht hij hem op eigen terrein op en ging hem te lijf met blanke vrouwenlichamen, (...)
Zijn teekenen was geen bevrediging langs een omweg, want ook dit verlangen, -dat bij hem niet sterker ontwikkeld was dan bij anderen, maar zich alleen bewuster, nerveuzer uitte, - werd bestreden door middel van datzelfde wapen, en, eenigszins overdreven, kan men zeggen, dat hier de Eros met passer en lineaal veredeld werd op dezelfde plaats waar hij in andere gevallen wordt bevredigd en ontluisterd.’
Een belofte van tante Jo om hem mee te nemen naar het Rijksmuseum wordt ingelost en hier is het, dat Anton zijn grote ontdekking doet bij Sint Sebastiaan.
Bij het aanschouwen van de gruwelijk gemartelde, aan één arm opgehangen Sint Sebastiaan, verdwijnt Antons angst.
In zijn essay ‘Het principe van het kwaad’ legt Vestdijk dit psychisch fenomeen uit. Dat men de medemens wil helpen, troosten, zijn lijden verlichten, komt, zegt Vestdijk, doordat men in de medemens zichzelf ziet. Dit is gemakkelijk te begrijpen. Vestdijk noemt dit positief identificeren. De mens echter die zich gelukkig voelt wanneer een ander lijdt, die zich negatief met de medemens identificeert, is lastiger te doorzien. Een Alledaags voorbeeld uit de paedagogiek kan dit negatieve identificeren begrijpelijk maken: kijk naar wie het moeilijker heeft dan jij, dan verdwijnt je ontevredenheid. Of: onze zorgen zijn niets vergeleken bij het lijden in Vietnam. Vestdijkiaans vertaald: kijk naar wie erger lijdt dan jij, dan stijgt je levensgevoel, dan schrompelt je angst inéén.
Dit nu, deze negatieve identificatie, is de grote ontdekking van de jonge Anton. Hij werpt de angst, het lijden om de angst buiten zich, op de ander en ervaart dat zijn eigen angst verdwijnt.
Helaas is de verlossende kracht van de negatieve identificatie, evenmin als die van het integrerende naakttekenen te bestendigen. Sint Sebastiaan eindigt dan ook met het beeld van het ontgoochelde kind, dat met zijn hoofd voorover op een in vier stukken gescheurde tekening gevonden wordt.
Mevr. L. Abell-van Soest