Regio
Het Veer
Op 22 februari j.l. kwam de Haagse werkgroep weer bijeen, waarbij als uitgangpunt gekozen was voor de novelle ‘Het Veer’. Het onderstaande was als een inleiding bedoeld en pretendeert ook niets meer dan louter een inleiding. Samen met een lid van de werkgroep, W.J. van der Paardt, is deze inleiding opgesteld.
Het leek ons zinvol ons in eerste instantie af te vragen: Door wie wordt het verhaal verteld en hoe wordt het verhaal verteld.
De eerste zin bevat al een ik-figuur, die eigenlijk het hele verhaal door aan het woord blijft. Het zogenaamde perspectief blijft gebonden aan de ikfiguur op één enkele passage na, waarin van de boer gezegd wordt, dat hij de vlucht voor de zwarte dood heeft genomen, ‘waaraan zijn hele familie ten offer is gevallen’. De vraag is, hoe kan de ikfiguur dit weten? Er is nog helemaal niet met elkaar gesproken. Misschien mogen we denken aan een soort alwetende duivelfiguur, ook al lopen we op deze manier iets op de zaak vooruit. Tevens wordt de suggestie gewekt alsof het hele verhaal verteld wordt, d.w.z. in een gesprekssituatie, vgl.
‘Ik geef geen bijzonderheden, want ik wil geen wapens in handen spelen van mijn vijanden’.
De novelle speelt zich af in het jaar 1348, op een bleke octoberdag; dit kunnen we opmaken uit het begin van het verhaal over de gebeurtenissen, waar staat ‘in dat najaar dan’, waarbij verwezen wordt naar de eerste zin van het verhaal. Het geheel wordt gepresenteerd in de vorm van herinneringen, want de eerste zes alinea's vormen een inleiding op het eigenlijke verhaal, het vertelmoment, zou men kunnen zeggen. De laatste vijftien alinea's vormen het verslag van de gebeurtenissen, de terugblik.
De rest van de inleiding bestaat uit een gang langs elke alinea, waarbij we getracht hebben de afzonderlijke interpretaties steeds in een groter kader te plaatsen, zodat ze niet in de lucht bleven hangen. Wat zijn de ingrediënten van die inleiding?
Alinea. I Dat het herinneringen zijn, wordt nog eens benadrukt door ‘pas laat in mijn leven aanschouwde ik die stukken van Europa in kaart’.
Misschien is het niet toevallig, dat er hier al sprake is van een monnik, want ook in het verslag is sprake van een monnik als tegenpool.
De kaart wordt voorgesteld als ‘een onverwachte onwerkelijke werkelijkheid’ (met een verwijzing naar de astrologie via de dierenriem, maar de duiding daarvan kunnen we beter overlaten aan Cornets de Groot). Die onwerkelijke werkelijkheid wil misschien zeggen onbereikbaar voor hem. vgl. daarvoor zijn streven, dat later aan de orde zal komen.
Alinea II: In het volgende gedeelte wordt min of meer een expositie gegeven van de hoofdfiguur, die zichzelf presenteert, zowel uiterlijk als innerlijk. Hypothese van hemzelf: ‘Ik ben de duivel/ de andere veronderstelling is hen voorlopig nog te kras, n.l. dat hij God zou zijn.’ Hij zegt heel veel dingen niet vanwege de mogelijkheid wapens in andermans handen te spelen, hij licht slechts een tipje van de sluier op.
Alinea III: Er wordt gesproken van een bovennatuurlijke of kwade reputatie en van het reizen tijdens een epidemie, omdat hij dan het minste gevaar loopt, want de mens richt dan alleen zijn aandacht op die epidemie. Belangrijk is, lijkt ons, de term ‘ingebeelde gevaar’, alsof hij wellicht geen gevaar voor zijn omgeving zou betekenen. Relevant is ook ‘verbranden’, als we denken aan de Middeleeuwse heksenprocessen, waarbij de ‘heksen’ verbrand werden omdat er sprake was van een verbond met de duivel.
Alinea IV: De ik-figuur reist altijd voor de zwarte dood uit (loodsmannetje) of volgt hem op de hielen (jakhals). Er is sprake van ‘in het gezelschap van de zwarte dood’; het Toeval wordt genoemd, maar als iets dat bedwongen kan worden, en dit wijst vooruit naar een andere passage, waarin hij zegt, dat het Toeval in zijn berekeningen opgenomen wordt (duivelse berekeningen).
Het verbond met de duivel spreekt ook uit: ‘Belangrijk is welke doden, welke begrafenissen zal ik er ontmoeten’. Ook ‘het op goede voet staan met het boze’ is weer een bewijs. Er wordt in deze alinea ook een relatie gelegd tussen Venus en de duivel, waarvan het voorlopig nog onduidelijk is, hoe we die moeten duiden. (Genot:Venus/Zwarte dood, bondgenoot (=ik-figuur).
Alinea V: Zijn machtige beschermer (de zwarte dood) achter of voor hem (vgl. loodsmannetje/jakhals), van wie overigens gezegd wordt ‘niet geheel en al ongelijk aan die overigens zo zacht stralende planeet, waarvan ik de naam reeds noemde’ (Eros en Thanatos, identificatie van beide, twee uitingen van dezelfde drift?). Maar ook wordt gezegd en de parallellie daarbij is opvallend, dat bovengenoemde planeet zich beurtelings voor of na de zon, als morgen- of avondster met het grote licht verbroedert. De zon kan hier gezien worden als symbool van het Leven, als zodanig komt hij later nog enkele malen voor. De uitvoerige beschrijving van allerlei gruwelijkheden moet als een uiting van de duivel op aarde gezien worden, lijkt ons. Opvallend is de zinsnede: ‘Zwarte dood, melaatsheid en hekserij vermengen zich in de geesten tot een gruwelijke drieëenheid’.
Het blijft een merkwaardige term in dit verband. De zoveelste uiting van het verbond met de duivel: ‘Ik, die mij op enige vertrouwdheid met hem meen te mogen beroepen’. De term ‘Gesel Gods’ wordt dwaas genoemd, omdat de ik-figuur de pest eigenlijk een gesel van de duivel vindt, vgl. het latere gesprek met de monnik in de boot. Een aanwijzing voor het verbond ook weer in ‘zich met de zwarte dood te verstaan, te verbroederen’. (Heilige Rochus: patroon der pestlijders)
Alinea VI: Het Toeval komt weer ter sprake als opgenomen in de berekeningen (duivels), dit weer versterkt door ‘korte tijd en aarzelend in de leer bij mijn zwarte meester’.
Alinea VII: Deze alinea vormt het eigenlijke begin van het verhaal, waar de plaats van handeling de oever van een bepaalde rivier is, waarbij we misschien aan de Styx mogen denken (een soort omgekeerde Styx, immers van het Dodenrijk naar het rijk der levenden), ook de Veerman herinnert min of meer aan Charon (norse veerman, baard), die de levenden overbracht naar het dodenrijk. Belanrijk is o.i. dat de Zon als een witte (N.B. Wit/zwart) schijf zichtbaar was. Mogelijke interpretatie: De ik-figuur verlangt naar het Leven, zoals we zoëven de zon geinterpreteerd hebben. Hij wil naar de andere kant, die nog niet aangetast is. Waarom wil hij daarheen? Om te ontsnappen aan zijn eigen situatie, hij zoekt het leven.
Alinea VIII: Hij bemerkt dat hij niet de enige reiziger is; hij is als eerste in de boot en betaalt (misschien ook mythologisch te duiden, want ook Charon moest betaald worden doordat een muntstuk in de mond van de dode gelegd moest worden). Weer een verwijzing naar het duivelse, omdat er sprake is van een roofvogel, hangend boven zijn prooi (vgl. gier).
Een meisje op de oever (een vogelkreet slakend) herkent hem min of meer; opvallend is dat het meisje begeleid wordt door een soort van dorpsidioot (behekst of door de duivel bezeten?), het is dus vanzelfsprekend dat hij herkend wordt. De conclusie van de veerman luidt: Het boze oog zit in de boot.
Alinea IX: Als eersten worden een biddende monnik en een kruisslaande monnik genoemd, een jonge vrouw, zwanger, slaapt op de schouder van een jonge man. ‘Het was niet de eerste keer, dat ik in besmet gebied reisde’, weer een duidelijke aanwijzing voor het verbond. De monnik richt zich voornamelijk tot hem (in hem een vijand van God ziende?)
Alinea X: Meditaties van de ik-figuur over de omgeving rondom de boot, misschien mag dit als een overganssituatie gezien worden van het dodenrijk naar het rijk der levenden, hij ziet de rust om zich heen en wil die rust.
Alinea XI: De monnik neemt het woord weer met een verhaal over kruiden, die niet helpen, omdat ze weer uitgebraakt worden vanwege de slechte smaak, de koopman gelooft niet aan kruiden, monnik wijst op het nut van het bidden, waarbij de ik-figuur opmerkt, dat als bidden alleen helpt, je de kruiden wel kunt vergeten. De monnik bevestigt dit en geeft toe dat de kruiden alleen helpen, wanneer ze gewijd zijn. Dit is de eerste controverse van Monnik en Ik-figuur, het zal hier niet bij blijven.
Alinea XII: Het midden van de rivier is bereikt. De ‘zwartgeblakerde’ planken zouden naar een soort Hel-situatie kunnen verwijzen. Al mediterend spreekt hij zijn verlangen uit naar een rustig bestaan als van de veerman (het andere bestaan, waar hij o.i. naar toe wil). Hij voelt zijn eigen beklemming (als een aasvogel, vgl. het begin waar ook sprake is van een roofvogel): ‘Wat was ik anders