No. 86. De Wanhopende Minnaar.
Wijze: De wereld is in rep en roer.
Zal ik, o fiere zielsvriendin!
Van u, hoe teêr ik u bemin,
Het jawoord nooit verwerven; bis.
Helaas! het leven valt mij zwaar,
Ik moet gelijk een martelaar,
Staag duizend dooden sterven. bis.
Maar 'k weet een middel voor mijn wond,
Dus sprak Alcest tot Rozemond,
En zonder meer te zeggen, bis.
Klimt hij verwoed de trappen op,
Maakt van zijn kouseband een strop,
En gaat uit 't venster leggen. bis.
| |
Hier schreid hij bitter om zijn leed,
En klaagt: al blijft gij stuursch en wreed,
Ik sterf niet ongewroken; bis.
Neen, schoone! 't is om u alleen,
En vlugte schielijk naar beneên,
Om eene pijp te rooken. bis.
Maar toen hij 't eten rooken zag,
Riep hij zeer luid: hoe, 'k leef nog, ach!
Moet ik nog langer lijden! bis.
Fluks trekt hij 't blinkend staal van leêr,
En met dat vreeslijk moordgeweer,
Begon hij brood te snijden bis.
Doch midden onder 't avondmaal,
Denkt hij weer om zijn liefdekwaal,
Hij wil deor gift nu sneven; bis.
Des opent hij een flesch met wijn,
En laat, om ras ontzield te zijn,
Zich noch een fleschje geven bis.
Help Goôn! hoe raast, hoe woed hij weêr,
Hij werpt zich op het rustbed neêr,
En door een droom vol zorgen, bis.
Benaauwt, bekommert, afgesloost,
Rukt hij de dekens over 't hoofd,
En slaapt tot aan den morgen. bis.
Hij gilt, ontwakend', overluid,
Op nieuw zijn grievend hartzeer uit,
Zijn drift wordt langs hoe grooter; bis.
Hij grijpt, in zijn beklemde vuist,
Een mes, en snijd zich onbesuist,
Een stuk met kaas en boter.
Maar ach! hoe drukt hem nu zijn kruis:
Hij giert en tiert door 't gansche huis,
Wijl hij zijn lief moet missen, bis.
Ja loopt, van driften overmant,
Straks naar den steilen waterkant,
Om voor pleizier te visschen. bis.
Juist kwam de schoone Rozemond,
Hem in den frisschen ochtendstond,
Haar hart uit weermin schenken; bis.
Zoo acht gij uw bezit mij waard,
Welaan, zegt hij, ja zeer bedaard;
‘Ik zal me 'er op bedenken.’ bis.
|
|