No. 30. Het Gelukkig Huwelijk.
Den langen dag is weer voorbij,
Ik werk en zwoeg zoo veel ik kan,
En blijf toch een behoeftig man,
Mijn vlijt ach baat mij niet, bis.
Wij zijn gezond, ik werk met vlijt,
Deel ik met u in zuur en zoet,
Uw liefde is meer dan overvloed,
Uw hart behoort aan mij. bis.
| |
Maar ach! dat gij in nooddruft leeft,
Dat kwelt mijn ziel zoo zeer.
Dat gij zoo lief, zoo zacht, zoo zoet,
Zelfs slaven, zweten, zwoegen moet,
Dat kwelt mij eind'loos meer. bis.
Wij zijn gezond, gij mint uw vrouw,
Wij kennen nog geen hangen nood,
God schenkt ons nog ons daaglijks brood,
Mijn vriend wat wilt gij meer? bis
Ik wenschte een weinig overvloed
Voor u, mijn dierbre vrouw,
Ik wenschte dat mijn vlijt eens won,
Waarmeê ik u beloonen kon,
Uit weêrgalooze trouw. bis.
Geen overvloed bekroont de trouw,
Geen goed, geen koningskroon,
Mijn hart dat u zoo teêr bemind,
En bij u wederliefde vindt,
Eischt liefde alleen tot loon, bis.
Maar ach, als dan de dood mij treft,
Wie helpt u dan uit nood?
Als 't kind, dat ge onder 't harte draagt,
Dan schreijend brood aan moeder vraagt,
Wie geeft uw kind dan brood? bis.
God die voor 't muschje en wormpje zorgt,
Helpt ook den mensch in nood,
Hij is mijn troost als ik u mis,
Hij die een Man der Weeûwen is,
Geeft ook aan Weezen brood. bis.
o Dier haar wijf, hoe groot zijt gij,
Uw liefde is mij zoo goed,
Ja ik ben trotsch op zulk een vrouw,
En zalig door haar liefde en trouw,
Werk ik met nieuwen moed. bis.
|
|