No. 50. Een nieuw lied
Op het Vermakelijk Buitenleven.
Smorgens als de zonnestralen,
Lieflijk haren zachten glans,
Op de Bloemen nederdalen,
Roep ik verheugd ontwaak ik thans,
Kan dan wel een Minnaar slapen,
Die voor 't minne is geschapen,
Daar alles leeft in rust en Vreê,
Dan wandel ik eenzaam op en neder,
Ontmoet ik mijn Liezette thans,
Dan vlij ik haar zoo lief zoo teder,
Dat zij bijna niets weigren kan,
Ja, dan spreek ik van de liefde,
Die zints lang ons hart doorgriefde,
't Meisje hier door word gedweê:
Ik zoek het lommer van de Boomen,
'k Ga met Lizette fluks daar heen,
Ik zit met haar daar zonder schromen,
't Lieve Meisje zegt nimmer neen,
Ja, dan breng ik haar te binnen,
't zoet vermaak al van 't minnen,
Daar alles leeft in rust en Vreê,
| |
Daar verlaten wij elkander,
Een elk gaat naar zijn bezigheên,
't Een vermaak volgt op den ander,
't Buitenleven geeft vreugd altijd,
Ik ga uit Vooglen en uit Vischen,
't Vangen kan mijn nimmer missen,
Breng ik Lizette dan iets meê,
Gints zie ik 't Vee al dartlen spelen,
Daar werkt een Landman in 't groen,
Men hoord de vooglen lieflijk kwelen,
Ik zie hoe alles weelig groeit,
Gints zit een meisje op haar goedje,
Aan het melke van een Koetje,
Laggende praat ik daar eens meê,
De Zon duikt zaehtjes door de stroomen,
Van de Zee, den Avond valt,
Een zoele Wind rold door de Boomen,
Ik keer waar 't heuchlijk Orgel schalt,
Ik hoor de Nagtegalen zingen,
Ik zie ze van tak op tak reeds springen,
Daar alles leeft in rust en Vreê,
Dan kom ik weder bij Lizette,
Al in den schoone Avondstond,
Ik verheug mij, wie kan dit beletten,
Terwijl ik veel vermaak teen vond,
Om uit Liefde te verwarmen,
Rust ik in haar poezele armen,
'k Voldoe mijn lust met haar in Vrêe,
|
|