| |
No. 46. Een Nieuw Lied, op een Knorrige Jufvrouw, tegen haar Meid, Dochters en Man.
Wanneer zal het water koken,
Een Turf alhier een Turf aldaar,
Is er geen Hout om op te stoken?
Zoo doende, duurde het nog een jaar;
Gij ziet hoe dat ik staan te hijgen,
Meid! brengt de Koffij doch wat ras,
Hier is gestort, en daar leid Asch,
Ik wou dat de Meid maar de deur uit was,
| |
| |
Wilt ge een kooltje vuur gaan halen,
En dat voor onder de Koffijkan,
Wilt wat ras de Koffij malen,
Toe haastig meid, toe loop wat an,
't Word weer laat eer er is gedronken,
Gij zijt zoo talmig, toe haast uw toch wat,
't Kopje is weer te vol geschonken,
Voorzichtig Meid, voorzichtig wat.
Mijn bed dat heeft zoo naar gelegen,
En buld alhier, een buld aldaar,
Ik heb zoo'n pijn in mijn hoofd gekregen,
Geef mijn een kop Koffij maar,
Och dat de meid mij zoo moet plagen,
Wijl mijn Dochters zijn in huis,
Ja: ik kan 't niet langer verdragen,
ô Droevig kruis ô dreevig kruis!
Dekt de Tafel, dat wij eten,
Een Bord alhier een Bord aldaar,
Gij hebt het Brood alweer vergeten,
Wel meid! wat ben je wonder raar,
Ik weet niet waar jou harsens dwalen,
Dan vergeet ge 't een, en dan 't aêr,
De Kat zal 't vleesch van de Tafel halen,
Wat ben ik gebruid, 't is altijd waar.
Roept mijn Dochters maar van boven,
Den een zit hier, den andere zit daar,
Daar moet weer vuur zijn in de stoven,
Daar zijn vier testen bij elkaer,
| |
| |
Ik kan geen turf genoeg verbranden,
Zie daar, vat aan, daar is de tang,
'k Moet alles doen met eigen handen,
't Leven valt mij veel te lang.
Wat is het Tafellaken morzig,
Een vlak alhier, een vlak aldaar,
Och! wat ben ik van middag dorstig,
Ziet hoe smerig is het daar,
Mijn Man kan 't toch niet laten,
De Kat te voeren alle daag,
Al mijn smeeken kan niet baten,
De Kat heeft beenen, 't is een vraag.
Wat leid de Tafel weer vol Boeken,
Een Boek alhier, een Boek aldaar,
Ik zou het leven wel vervloeken,
Ik wil zeggen ik verklaar,
Doch had ik zulks maar geweten,
Staêg te leven, ik had weleer,
De Boeken op het vuur gesmeeten,
't Verveeld mij daaglijks meer en meer.
Ik zit van avond weer alleenig,
Den een zit hier, den andere daar,
't valt voor mij zoo bang en eenig,
Ik zat veel liever bij elkaêr,
'k Kon het met één kaars wel klaren,
Te overleggen dat is 't al,
Wat verbrand men op een avond,
Mijn hoofd dat word van zorgen mal.
|
|