Het vermakelyk bagyn-hof
(1739)–Anoniem Vermakelyk bagyn-hof, Het– AuteursrechtvrijStem: Als 't begint.
EY luistert toe na myn rumoer,
Ik zal 't u gaan verhalen,
Al van een halven zotten Boer,
Hoort hoe hy is gevaren,
Het diend niet om verzwegen;
Den Boer die zou de Bruigom zyn!
En hy beminden een Vrouwtjen syn,
Een Wyf heeft hy gekregen.
Ik zalse noemen zo 't myn betaamt,
't Vrouwtje dat heet Lysjen,
En Hannen zo is de Boer genaamt,
Heel slegt zonder afwyzen;
En hoort eens dees vreemde maaren,
Lysje die zou te mark gaan,
Met Botter en Eyeren zwaar belaan,
En Hannen zou 't huis bewaren.
Aldus heeft Lys hier wel op let
Haar Man het huis bevolen,
Veegt gy de vloer en maakt het bed;
En kookt ons dan wat koolen;
En wilt u daar mee spoeden,
Dat
| |
[pagina 36]
| |
alle dingen is gereed,
Tegen dat ik weer kom van Stee,
En melk daar na de Koeyen.
En stelt u dan tot werken vroom,
Om te kernen zonder stak[...]
De Botter tegen dat ik t'huis koom
En dan zal ikze opmaken,
Voor al moet gy onthouwen,
datje ons broey Gans niet en roept,
Op datze niet van haar nest en loopt,
De eyeren zouden verkouwen.
Aldus ging Lys de slegte sloof
Te markt onverdrooten:
Hannen die heeft van agter en voor ,
Het huis rondom gesloten,
Hy dogt hoe zal ik myn quyten,
Maar eer ik myn tot 't werk begeef,
Gelyk myn dus Lysje bevolen heeft,
Ik moest eerst wat ontbyten.
Na de Kelder liep hy zyn best,
Te tappen en kanne Bieren:
Terwyl begon de Gans op 't nest,
Te roepen en te tieren:
Al met zyn bek wyd open!
Hannen liep na de Gans geree,
De tap uyt 't vat nam hy juist mee,
Het Bier is uytgelopen.
Doen Hannen by de Ganze quam,
De Gans zat nog en broeyde:
Hannen weer naar de Kelder trad:
Om te tappen hy hem spoeyden,
Hy keek zo langs zyn snuyte,
Hy maakte daarzo groot getier;
Hy trapten over zyn scheenen in 't Bier,
De Ton die was schoon uyten.
Een zak twee drie Boekwyten meel,
Heeft hy daarin gegooten:
Doen wierd het als een dikke bry;
Hy liep daar door met voeten,
Hoort wat hy ging gewagen!
Hoort wat Hannen doe begost,
Hy dogt 't is nog goe Verkens kost,
Hy ging 't zyn Zwynen dragen.
De Verkens maakten goede cier,
Men zagse niet lang staan pronken:
Zy vraaten het Meel en zoopen 't Bier,
Op t lest zy wierden dronken:
Hannen aan 't Karnen al zyn beste
doen Hannen aan de Karnstok trok
de Varkens sprongen uit het hok
De Gans vloog uit zyn neste.
Hannen die nam de Karnstok uit het kot;
Sloeg de Varkens zo[n]der falen:
De Varkens liepen uit het kot;
Zy braken vast pot en pannen,
Hy vloekte met rumoere
Zy liepen vast in de Keuken deur
Zyn Karnton die viel om veer,
En de boter lag op de vloere.
| |
[pagina 37]
| |
De schoone botter hem verdroot
Hannen greep 't Spi[t] met haasten:
En hy stak beide Varkens dood,
Doen was hy in duizent lasten:
Og laci zo sprak hy 'er,
Komt Lysje nu in huis getreen;
Zy slaat 'er myn hals en been aan twee,
't Was een zoo quaade pryen.
'k Geloof dat myn den Duivel riet,
En Hannen begon te beven:
dat ik een Wyf trouwde die Lysje hiet;
Men vind nooyt erger teven,
Zy zal myn het huis doen ruimen:
Hannen die ging hem heel ontkleen,
En hy heeft zyn bed wyd op gesneen,
En kroop mooy in de pluimen.
De veeren die staken hem in zyn gat,
doen Hannen begost te leggen:
Hannen die dogt wat Duivel is dat
Hoe steeken my hier nog muggen:
Og laci en og armen,
Waar zal ik myn verbergen best:
Ia mag gaan zitten op 't Ganze nest,
Dan blyven de eyeren warm.
Aldus quam dezen smodder s[m]uyl,
Ten bed uit met verzeeren
Gelyk als een geplukte Uyl,
Zoo zag hy van de veeren,
Zyn vel al met verschroomen,
Hannen is op het nest geraakt:
Sat op de Eyeren dat het kraakt,
En Lysje is t'huis gekomen.
Doen Lysje in de Keuken quam,
Zy maakte groot misbaare:
Potten en pannen die lagen aan twee,
de scherven lagen daare:
Zy trad al verder inne,
Het Varkens bloed heeft zy bespoort,
Ag laci! zy hebben myn Man vermoort,
Wat zal ik gaan beginnen.
Lysje voort na 't bed toe trad,
De veeren lagen bezyen:
Wel is dat niet een snood bedryf:
Mijn bed nog op te snyen,
Daar leid mijn botter de zuivel,
Met zoo quam Hannen gelyk een zot:
Gesprongen uyt het Ganze kot,
Zy meenden het was den Duivel.
Hy quam geloopen over dwars,
Te bidden om genaden
De eyeren zaten hem aan 't gat,
Gebakken gelijk beladen:
En hoort die zotte streeken,
Lysje liep 't huis uyt heel bevreest
Riep helpme daar komt Hannekes geest,
den hals zal hy my breeken.
Lys liep voor en Hanne liep na,
Dees twee per-
| |
[pagina 38]
| |
zoonen eendragtig,
Tusschen den Bos ende Breeda:
daar zyn zy beide woonagtig,
Maar 't moet ten besten keeren,
Hanne waar zot alzoo men ziet,
En Lysje die was 'er de wyste niet,
Men vind 'er nog wel meere.
|
|