Het vermakelyk bagyn-hof
(1739)–Anoniem Vermakelyk bagyn-hof, Het– AuteursrechtvrijStem: Wanneer de zon in 't morgen-rood.
ALs ik na 't midden van den dag,
Meende te gaan spanceeren,
Met een goet vriend ik hem niet zag,
Het wagten deed my zeeren:
Tot een verzagting van dees druk,
En tot een onverwagt geluk,
Van een playzierig wand'len:
Vond ik een Iuffer huys en fier,
Waar van ik en van ons playzier,
Nu eensjes meen te hand'len.
Haar by zyn was myn groote vreugt,
Ik moet het eens vertalen:
Zy is 't daar eerbaarheyt en deugt,
Moet zelfs haar lesse halen;
Dies Fame blaast haar roem en lof,
Want gy en hebt geen grooter stof,
Als deze ooyt gevonden;
Blaast Oost, en West, en Zuid en Noord:
Op dat de heele wereld hoort,
Van u haar lof verkonden.
Minerva heeft in haar 't verstant,
De Moeder aller zeden:
Zoo cierlyk en vast geplant,
Ia waard om aangebeden,
Electaas Cimbaal haar vereert;
Wiens konst zy heeft volmaakt geleert,
Apollo's zang met eenen!
| |
[pagina 28]
| |
Heft zy haar stem op haare klank,
Komt schoonder als het zoet gezank,
Van Muzes en Zyreenen
Zoo is verstant en deugt en kunst,
Door Gode haar gegeven;
Natuur betoont aan haar zyn gunst,
Veel schoonheen in haar zweeven,
Dies dunk ik dat het my dan past
Dat ik haar schoon bezielt albast:
Van nette Maagde leden,
Ter eeren dan een deuntje digt,
Wyl 't is het minste van myn pligt,
Door veelerhande reden.
Het wand'len in het jeugdig gras,
Onder de groene boomen:
In de plantagie 't playzant was,
Tot dat wy zyn gekomen,
t'Zamen in de Tuin: Daar wy met lust,
Vermoeyt van 't gaan hebben gerust,
By 't groot getal van bloemen,
By boompjes wel geciert met fruyt,
Oranje, Lauwrier en veel kruyt,
Dat ik niet al kan noemen.
En onder t rusten moesten wy,
Te zaam een Nootje kraken:
Wy waren vrolyk ende bly,
't Kon myn Ionkhert vermaken,
Als wy nu hadden uytgerust,
Bezagen wy de Tuyn met lust!
En alle zyn gewassen:
En waar ik met myn schoone quam,
Ik meenig stam zyn topje nam,
En quam zyn bloem verrassen.
'k Sag meenig schoonder bloempje staan,
Als witt' en roode Roozen:
Geen bloem hoe schoon kon hier bestaan,
Voor haar aanminnelyk bloozen:
Want daar wast in geen aardse hof,
Geen bloem dien 'k geven zou de lof;
Van by haar te verg'lyken,
Want voor haar schoonheyt moet Diaan,
Auroor' en Venus alle gaan,
Te zaam haar vlagjes stryken
Wanneer wy uyt de Tuyn met vreugt,
Daar zo veel bloempjes blonken:
Gegaan zyn hebben wy in deugt,
Te zamen eens gedronken;
Het lustig koele Bottel-bier,
't Geen ik genoot, deed myn plyzier,
Maar het wierd tyd van scheyden,
Myn hert door vreugt was overstroomt,
Dat ik daar 's nagts heb van gedroomt,
En 't droomen my verblyden.
|
|