Het vermakelyk bagyn-hof
(1739)–Anoniem Vermakelyk bagyn-hof, Het– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Stem: 't Is nu ruim vyf enz.
HErreberg ik moet u roemen,
Want u lof die is het waard,
Om dat men tot u ziet komen;
Veele Meisjes ligt van aard,
Met de Knegjes aan haar zy,
Zyn zeer vrolyk ende bly.
Drinken lekker Wyn en Biertjen,
Iantje met zyn mooye Tryn;
Iaapje roept tegen zyn Kniertje,
Laat ons nu eens vrolyk zyn,
Drinken helder uit de Borst,
Wyn en Biertjen voor den dorst.
Hier zyn nog plaaten gezeten,
Liefste zeyt hy weest gerust;
Hartje wilje niet wat eeten,
Commandeert maar wat u lust:
Hier is Sprot,
Nooten en Koek,
Houd maar op jou Schorteldoek.
Tapt ons lustig van de klaren,
Want men moet in zoo een tyd;
Geen brood voor zyn vrienden sparen,
Of hy en of zy wat zeyd,
Gaat gy daarom maar jou gang,
Tapt de kan vol, wagt niet te lang.
Brengt ons nu wat krakelingen,
Avous sante Meisje drinkt;
Laat ons nu een lustig zingen,
Dat het door de kamer klinkt:
Helder op daar is geen nood,
Wie was voor dit leven dood.
Tegen over aan de Tafel,
Sit Catryntje met haar Sul;
die zy vleid om warme Wafels,
En verklaart hem voor een Bul,
Sleept hem door die zoete praat,
Soetjes heen na de Slykstraat.
Honderde van mooye dingen,
Hoorje op een avond daar;
Van het zoet gezelschap zingen,
't Is heel wonderlyk en raar,
Om te hooren met geneugt,
deze zoete lieve vreugt.
| |
[pagina 16]
| |
Daar en zyn geen nieuwe trantjes,
Te bekomen in de Stad,
Die Klein Ian heeft in zyn mandjes,
Of men hoordze vol en zat,
Singen op een nieuwe toon,
O dat gaat bezonder schoon.
Veele van die Snyers vinken,
Komen met haar stuk of agt,
daar een glaasje Wyn te drinken,
Zyn bezonder in haar kragt,
Elk vyf duitjes moet 'er zyn,
Tot een pintje nieuwe Wyn.
Dan zingen zy zonder treuren,
Ons Casteel staat wyd en breid:
't Mag ons alle daag niet beuren,
daar is nu geen zwarigheyt,
Laat ons vrolyk zonder erg,
Zyn in deze Herberg.
Duytze, Waalse, Moffe, Knoeten,
Volk van alderhande slag,
Siet men door malkander vroeten,
Tot dat smorgens komt den dag:
Dan trekken zy op een pad,
't Hooft berooyt en t beursje plat.
En de Meisjes ondertusschen,
Voelen tot haar groote spyt:
Dat het haar begint te brussen,
Raken zo haar Maagdom quyt
Door dat lieve trantje zoet,
Dat er meenig treuren doet.
Ionkmans en ook Dogters alle,
Weest hier dan van myn geleert:
Komt zodanig niet te mallen
Dat het in droefheyt verkeert,
Schout Vrouw Venus vuil bejag,
Zoo komt gy in geen geklag.
|
|