| |
| |
| |
Voorstelling van Prof. Dr. Jose Aerts (Albert Westerlinck) in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde op zaterdag, 26 November 1955
Door Prof. Dr. E. Rombauts
Onderbestuurder der Academie
Geachte Toehoorders,
Aan weinigen zal het gegeven zijn op zulke jeugdige leeftijd tot het lidmaatschap van onze Academie te worden geroepen als de kandidaat, die ik de eer heb vandaag te mogen voorstellen. Geboren in 1914, opgegroeid en gevormd in de woelige jaren na de eerste wereldoorlog trad hij als letterkundige figuur voor het eerst in de openbaarheid juist vóór en tijdens de tweede wereldoorlog. Slechts 41 jaar oud, heeft hij nog lang de leeftijd niet bereikt, die als de academische pleegt beschouwd te worden: in ons genootschap zal hij dus, in de echte zin van het woord, een Benjamin zijn en het valt te vrezen dat hij die beminnelijke benaming niet zo gauw aan een andere kandidaat zal kunnen overdragen.
De opneming van deze Benjamin in ons eerbiedwaardig genootschap vindt haar grond evenwel niet, zoals een vergelijking met het gelijknamige bijbelse personage kon laten veronderstellen, in overwegingen van zuiver menselijke genegenheid, al behoeven die bij zijn promotoren niet geheel te ontbreken. Aanleiding daartoe waren in de eerste plaats de reeds talrijke en veelzijdige geschriften, door hem in het licht gegeven en waarin hij zich openbaart als een begaafd dichter, een fijnzinnig criticus, een knap essayist, desnoods een scherp en snedig polemist en, last not least, een inzichtrijk beoefenaar van de literatuurwetenschap. Vervolgens om de plaats en de betekenis die hij, als redactiesecretaris van een onzer leidende litteraire tijdschriften, in het culturele leven van de Vlaamse gemeenschap inneemt. Zijn
| |
| |
werkzaamheid breidt zich slechts uit over een goede twintig jaar, maar wat heeft hij in die betrekkelijk korte tijdsduur niet alles verwezenlijkt!
Zoals te verwachten was bij een artistieke natuur als de zijne sprak de dichter aanvankelijk het sterkst in hem. Van 1933 af, toen hij nog wijsbegeerte en theologie studeerde aan het seminarie te Mechelen, stond hij reeds, op geregelde tijdstippen, met gebruikmaking van de schuilnaam Albert Westerlinck, die voortaan definitief aan zijn litteraire persoonlijkheid verbonden zou blijven, poëtische bijdragen af aan de letterkundige tijdschriften van die dagen als Dietsche Warande en Belfort, De Tijdstroom, Vormen, Volk, Roeping en aan culturele weekbladen, waarvan Hoger Leven eerst, daarna Nieuw Vlaanderen de belangrijkste zouden zijn. Uit de bundeling van de voornaamste dezer verspreide gedichten ontstond Bovenzinnelijk Verdriet (1938), welke verzameling later zou worden gevolgd door een paar nummertjes in de destijds door René Verbeeck geleide ‘Bladen voor de Poëzie’: Met zachte Stem (1939) en Aardsch en Hemelsch (1943).
De dichter van Bovenzinnelijk Verdriet laat zich kennen als een eenzame, in zich zelf gekeerde en diep-zwaarmoedige natuur, lijdend aan zijn ‘mal du siècle’. Zowel door geaardheid als door lectuur voelt hij er zich toe gedrongen, net als de vele moderne dichters, waarin hij zich verdiepte, de gefolterde religieuze problematiek te verkiezen boven de religieuze harmonie. Onder de vele meesters, die in die jaren richting gaven aan zijn denken en dichten, moeten ongetwijfeld Kierkegaard en Rilke worden vermeld. De traditionele motieven van de godsdienstige lyriek ontbreken in deze verzen niet, maar zij moeten toch in aantal en belangrijkheid onderdoen voor de uitingen van een sterke geestelijke onrust. Afgekeerd van het leven, dat hem toch blijft boeien, dwaalt de dichter rond in een wazig land van schemering, waarboven de schaduw hangt van de ‘zoete dood’; hier beleeft zijn angstig gemoed de spanningen van een wezen, dat zich tot twee tegenovergestelde werelden weet te behoren: de metaphysische en de wereld der zinnen. De pijnlijke onzekerheid van deze situatie brengt hij meestal tot uiting in een breed- uitdeinend en welluidend vers, dat over het expressionisme heen, weer aansluiting zoekt en vindt bij de lyriek van Karel van de Woestijne. Soms mijmert hij weemoedig en gelaten in het besef van zijn onmacht, dan weer reikt hij, driftig-hartstochtelijk, met zijn
| |
| |
heimwee en verdriet, in een uiterste spanning van wil en vermogens naar het bovenzinnelijke, naar God, maar telkens en telkens weer moet hij ervaren met hoeveel krachten van bloed en hart hij aan deze aarde gekluisterd ligt.
‘Wij zijn maar dompelaars die worstelen met een zwart verleden
en naar de kim ons handen vouwen in twijfel en verdriet.
Wij hebben in elke storm om uitkomst in Gods ree gebeden,
maar immer pleegt ons bloed verraad en komt Zijn vrede niet’.
zo klaagt hij in ‘Gedachtenis’ (bl. 39). Maar spoedig ook rijpt in hem de zekerheid, dat die vrede hier niet kan veroverd worden dan langs de weg van lijden en pijn:
‘Ik ken uw levenswet: dat wij in pijnen winnen
de weldaad van Uw vreugdige aanwezigheid.
Wij vinden slechts door liefde en diep-verheugd bezinnen
de zekerheid dat nooit Uw lot van 't onze scheidt.
Ontferm U niet: laat in de koorts mijn hart verloren.
Ik vraag U geen respijt, spaar mij Uw roede niet.
Uit mijne donkerheid wordt eens Uw licht geboren
En breekt mijn hart in 't jublen van Uw Zonnelied’.
In Met zachte Stem, dat werk van minder gehalte bevat en Aardsch en Hemelsch, waarin zoniet zijn beste, dan toch zijn meest harmonische gedichten voorkomen, lost de pijnlijke spanning tussen beide werelden zich voorlopig op in vredevolle berusting. Westerlinck heeft voor een deel althans, op zijn beurt, zoals Van de Woestijne te Latem, zijn ‘helende meesters’ gevonden. Zijn vers is inniger en beheerster geworden, de toon helderder en klankrijker, de beelden winnen aan klaarheid en plasticiteit. Weliswaar blijft het besef knagen dat dit zo pijnlijk verworven evenwicht steeds wankel zal blijven, maar dit inzicht kan hem de vrede van het gemoed niet meer ontnemen:
‘Ik weet het wel: mijn vroege vrede zal niet duren.
Ik ken de schaduw die zich aan elk licht verbindt:
er welt een vreemd verdriet, wanneer in avonduren
ik alle boeken sluit en weer mezelven vind.
| |
| |
Ik weet het, God; maar in die nachtelijke stonden
vol vreemd verdriet weet ik uw sterren dicht bij mij,
al hebt Gij 't licht aan aardsche duisternis gebonden,
al blijft de schaduw steeds Uw hemelklaarheid bij.’
Uit de laatste jaren vóór en de eerste van de tweede wereldoorlog, toen Westerlinck, na zijn priesterwijding in 1937, te Leuven vertoefde als student in de Germaanse Philologie, dagtekenen zijn eerste studiën en critieken, zoals zijn gedichten insgelijks afzonderlijk verschenen in de tijdschriften Dietsche Warande en Belfort en Vormen en het weekblad Nieuw Vlaanderen. Gegroeid uit boekbesprekingen en gelegenheidswerk, in hoofdzaak gewijd aan de dichters, die de Tijdstroom en Vormen hadden beheerst, bracht hij ze later, na ze in belangrijke mate te hebben om- en bijgewerkt, samen in de bundel Luister naar die Stem (1942). Hiermede diende hij zich aan als een criticus met een ruime belezenheid, zowel in de eigen als in de vreemde literatuur, als een scherpe en fijne geest, die een duidelijk besef heeft van wezen en vermogen der poëzie, diep kan doordringen in het kunstenaarschap van andere dichters en bovendien vermag zijn opvattingen te vertolken in een boeiend en helder betoog.
Westerlinck's verder critisch, essayistisch en wetenschappelijk werk houdt nauw verband met zijn studiën aan de Universiteit, die hij in 1941 afsloot, met de korte periode van zijn leraarschap aan het Sint-Romboutscollege te Mechelen van 1941 tot 1943, met de wetenschappelijke bedrijvigheid die hij, sinds 1943 achtereenvolgens als assistent, lector en docent aan de Katholieke Universiteit te Leuven en sinds 1944 als docent aan de Katholieke Hogeschool voor Vrouwen te Antwerpen kon ontplooien en ten slotte met zijn redacteurschap aan Dietsche Warande en Belfort, waar hij in 1945 August van Cauwelaert opvolgde.
De drie werken, die Westerlinck als literatuur-criticus achtereenvolgens wijdde aan de dichters André Demedts, Prosper van Langendonck en Karel van de Woestijne vinden alle hun uitgangspunt in zijn universitaire studiën. Ze vormen er ten dele de bekroning van en rijpten tot volle gedegenheid door latere studie en reflectie. De volledige titels er van wijzen voldoende de geest aan die van bij het begin had voorgezeten en de methode van literatuuronderzoek, welke hij tot de zijne wenste te maken;
| |
| |
tevens verraadt reeds een duidelijk merkbare accentverlegging hoe hij, bij de beoefening der methode zich meer en meer van de theorie afwendt om zich nader op de concrete bestudeerde werken te bezinnen. Die titels luiden: Het Lied van Tantalus. Bijdrage tot de studie van een menschelijkheidstype in de litteraire kunstschepping op grond van een onderzoek over het werk van A. Demedts (1943); Prosper van Langendonck. Diagnose van een ongeneeslijke ziel (1946) en De Psychologische Figuur van Karel van de Woestijne als Dichter. Een litterair-psychologische studie (1952). De beide eerste brachten de sterk gewijzigde en grondig herwerkte tekst van een verhandeling, waarmee hij in 1941, met de grootste onderscheiding, de graad behaalde van licentiaat in de Germaanse Philologie; het laatste, dat in 1954 en door de Scriptores Catholici en door onze Academie met een prijs vereerd werd, legde hij in 1948, maar in meer academische vorm en van het nodige wetenschappelijke apparaat voorzien, als dissertatie voor ter verkrijging van de graad van doctor in de Germaanse Philologie.
Blijkens zijn ondertitel heeft Het Lied van Tantalus duidelijk het karakter van een studie en van een pleidooi. Studie van een dichtersfiguur, ongetwijfeld, maar ook en vooral pleidooi. Pleidooi voor een methode, die hij de psychologische noemt, omdat hij, in aansluiting bij de moderne methoden van literatuuronderzoek, welke alle sinds Dilthey het kunstwerk zoeken te verklaren in functie van het wezen van zijn schepper, langs de weg van de psychologie het inzicht in de litteraire schepping wil verrijken. Noodgedwongen zijn onderzoek moetende beperken tot één enkel menselijkheidstype, kiest hij het Schwermuttype, waarvan hij in Tantalus een symbolische figuur ziet. Haar verantwoording vindt deze keuze, deels in de eigen wezensaard van de auteur zelf, die zich als het ware verwant voelt met dichters als Demedts, Van Langendonck en Van de Woestijne, alle drie dragers en belijders van een tragisch menselijkheidsbesef, maar tevens ook in de overtuiging dat de Schwermut als een der meest opvallende kenmerken van de avondlandse cultuurgeest te beschouwen is. Steunend op de verworvenheden van het moderne psychologisch onderzoek tracht hij inzicht te krijgen in het wezen en de kenmerken van het Schwermut-type in het algemeen en poogt hij inzonderheid zijn verhouding tot de kunst te bepalen. Vervolgens wil hij, deels ter illustratie van zijn theorie en deels ter nadere uitwerking daarvan, nagaan hoe zich in het werk van een auteur
| |
| |
als Demedts het Schwermut-type in een concrete gestalte openbaart. Zo dringt hij door tot de grondstemming, die uit Demedts' lyriek en romans opstijgt en legt hij het wereld- en mensenbeeld bloot, dat zich hierin aan de aandachtige luisteraar opdringt.
Gaandeweg vermindert bij Westerlinck het belang van de theorie, maar niet van de methode. Integendeel, deze laatste werkt hij doelmatiger uit, terwijl hij zich vaster bindt aan het tekstonderzoek zelf. De wijziging is reeds merkbaar in de studie over Van Langendonck, maar treedt pas voor goed aan het licht in het boek over Van de Woestijne. Niet langer beschouwt hij de bestudeerde auteurs uitsluitend als kunstscheppende individuën, die in hun werk hoofdzakelijk het Schwermut-type leren kennen. De weg van de psychologische doorvorsing van het dichtwerk blijft hij evenwel bewandelen: bij Van Langendonck om diens dichterlijke levensbeschouwing in haar meest essentiële kenmerken bloot te leggen, een levensbeschouwing, die hij - het weze terloops gezegd! - niet wenst verward te zien met de algemene ideeën-inhoud van het werk. Bij Van de Woestijne om door ontleding van de voornaamste psychologische motieven te komen tot beter inzicht in de psyche van de dichterlijke persoonlijkheid. ‘Men kan’ - zo bepaalt Westerlinck zelf verder de draagwijdte van zijn methode, - ‘een psychologisch onderzoek van een litteraire tekst, met het oog op de navorsing en de verklaring van zijn psychische levensinhoud, op verscheidene wijzen doorvoeren. In ons geval hebben wij de voorkeur gegeven aan de opsporing en de verklaring van de psychologische “motieven”, die in het dichtwerk overheersen. Wij hebben die belangrijke psychologische motieven en hun varianten in Van de Woestijne's lyriek (bedoeld is de lyriek van de eerste periode!) opgespoord en ze ontleed in hun schakeringen, om zodoende hun functie te bepalen. Via de analyse, maar deze steeds voorbijstrevend, hebben wij getracht deze motieven te situëren en te verklaren in het organisch-levend geheel van de dichterlijke persoonlijkheid, zoals die in de tekst leeft en beweegt. Van uit de bijzondere analyse van elk belangrijk woord-motief in Van de
Woestijne's lyriek, streeft onze werkwijze inductief naar de kennis van het synthetisch-organisch levensgeheel dat in het hele woordenweefsel van deze lyriek tot uiting komt’. (V.d. Woestijne, Ter Inleiding, X)
Van geheel andere aard maar weer karakteristiek voor de geestesoriëntering van de auteur is Het Schoone Geheim der Poëzie.
| |
| |
Beluisterd, niet ontluisterd van 1946. Gegroeid uit de ervaring, die Westerlinck opdeed tijdens zijn kortstondig verblijf als leraar te Mechelen en de eerste jaren van zijn profesoraat te Antwerpen en te Leuven, richt dit boek zich vooral tot de leraars in de letterkunde aan onze middelbare onderwijsinrichtingen, maar ook tot de aankomende studenten in de letteren en tot ieder ontwikkeld mens, die aan de poëzie in zijn leven enige betekenis geven wil. Ofschoon de schrijver geen strict-wetenschappelijke bedoelingen op het oog had en ook geen aanspraak maakte op volledigheid, bracht hij toch in een betrekkelijk kort bestek en in een helder betoog het essentiële samen van wat men in geleerde termen die Wissenschaft von der Dichtung pleegt te noemen. Zijn handleiding is geen gewone leidraad, noch minder een leerboek, dat de gebruiker zo maar zonder verdere inspanning in het eigen onderwijs of in eigen werkkring kan te pas brengen. Veeleer werd het, in de echte zin van het woord, een in-leiding tot het kunstwerk zelf en een poging tot benadering van het onachterhaalbare, maar betoverende geheim der poëzie. Met klem reageert hij tegen een strekking, die nog al te veel in ons onderwijs overheerst en het kunstwerk hoofdzakelijk beschouwt als een bedenksel van de menselijke geest, dat door logische ontleding van de z.g. inhoud voldoende te vatten is. Hij leert de lezer aandachtig en met eerbied speuren naar de veelzijdige en veelvormige schoonheid, die zich in de dichterlijke taalschepping openbaart. De bestanddelen daarvan tracht hij te onderscheiden, hun betekenis af te wegen, hun functie te bepalen en hun onderlinge verhoudingen na te gaan. Hierbij verliest hij nooit uit het oog dat deze elementen, die slechts bij afzondering en aparte beschouwing hun eigen specifieke schoonheid prijs geven, hun volledige betekenis en derhalve ook hun volledige vervulling slechts
verwerven in de organische gebondenheid van het gedicht als geheel. Op de vraag naar de betekenis van het kunstwerk als aesthetisch verschijnsel volgt die naar de betekenis van de poëzie als de symbolische uitdrukking van diep-menselijk leven. Hij vraagt er naar de waarde van de dichterlijke levensboodschap, naar de waarde van het kunstwerk als resultaat van een levenshouding, die de levenszin van de dichter in vorm van een levensvisie openbaart. Zulks noopt hem te spreken over zijn waarheid en de laatste hoofdstukken van het boek staan duidelijk in het teken van dat getuigenis. Kort samengevat luidt het als volgt: met de bekoorlijkheid van zijn aesthetische vormen
| |
| |
zal het kunstwerk een levensboodschap brengen van de mens over de mens. De waarde van die levensboodschap - en dus ook van het kunstwerk! - zal stijgen, naarmate de dichter, met gebruikmaking van de volheid zijner vormkracht, er in slaagt concrete artistieke gestalte te geven aan zijn hoogste en diepste levenservaringen als mens. Deze wordt hierbij niet alleen gezien als individuëel en afgezonderd wezen, maar ook en vooral als lid van een nauwere volks- en van een ruimere mensengemeenschap. Als werkelijk groot beschouwt hij het kunstwerk, dat met de tover van zijn aesthetische bekoring, ook een boodschap brengt, die niet alleen leiden kan tot levensverruiming en levensverrijking, maar ook tot levensbeheersing en levensoriëntering.
Zijn redacteurschap van Dietsche Warande en Belfort legde hem de verplichting op de critische bedrijvigheid, die hij vroeger als vrijschutter beoefend had, als dagelijkse plicht op zich te nemen. Tien jaar reeds rust op zijn schouders grotendeels de verantwoordelijkheid voor de leiding van een periodiek, die naar zijn eigen getuigenis, in het Nederlandse tijdschriftenwezen een ‘instelling’ geworden is ‘met een traditie en een blijvend karakter’ en die bovendien ‘de jongste vijftig jaar in een belangrijke mate heeft bijgedragen tot de geestelijke ontwikkeling en de verspreiding van de litteraire cultuur in Vlaanderen’.
Het is hier de plaats niet om in bijzonderheden te treden over het polemisch en critisch werk van de redacteur, dat over de laatste tien jaargangen van de Dietsche Warande verspreid ligt. Wij kunnen volstaan met de vermelding dat hij getrouw bleef aan de gedragslijn, die hij zich zelf zou voorschrijven in Het Schoone Geheim der Poëzie. In zijn polemieken met andersdenkenden en ook met geloofsgenoten zowel als in zijn meer principiële uiteenzettingen pleitte hij daarenboven nog voor echt roomse ruimheid in de beoefening en de beoordeling van de kunst, voor het aanwenden van litteraire maatstaven waaraan alle middelmatigheid, kleinburgerlijkheid en provincialistische geest vreemd zouden zijn. Tevens bracht hij, tegenover de vele irrationele stromingen in de cultuuruitingen van onze tijd, met meer klem nog dan vroeger, de eis naar voren van een kunst die, in en door de aesthetische vormen, vertolken zou wat op de bodem van de menselijke werkelijkheid groeit en op die wijze verbonden is met de substantie van het leven zelf. Hiervan zijn, naar zijn opvatting, de adel van de menselijke geest en de verworvenheden van
| |
| |
de christelijke beschaving de voornaamste elementen. Wat hij onlangs bij de herdenking van het honderdjarig bestaan van Dietsche Warande en Belfort als het programma van Thijm uiteenzette, kan ook als het zijne beschouwd worden. ‘Thijm’ zo zei hij, ‘heeft zijn tijdschrift gebouwd op een levensopvatting, die het dichterlijk inzicht op de ruimst-mogelijke wijze met de menselijke waarden van natuur en beschaving wilde verbinden. Al de nieuwe waarden die de menselijke geest - ook die van de kunstenaar - voortdurend, generatie na generatie, onuitputtelijk schept, in het christelijk leven te betrekken, is honderd jaar lang de zo bezielende gedachte van het tijdschrift geweest. Steeds progressieve gedachte, steeds vernieuwende werking, die in de loop van honderd jaar grotelijks heeft bijgedragen tot de algemeenculturele en esthetische opvoeding van een élite onder het christelijk-georiënteerde lezerspubliek in ons taalgebied, tot verruiming en vernieuwing van de christelijke scheppingskracht in het algemeen van onze beschaving. Doch Thijm beoogde niet alleen het katholieke lezerspubliek vatbaar te maken voor de hogere waarden van litteraire beschaving. Hij beschouwde de nederlandse letterkunde boven alle wijsgerige en politieke onderscheiden als een onverbrekelijke eenheid en hij wist ook dat onze europese beschaving grondslagen bezit, waarop christenen en niet-christenen met elkaar kunnen samenwerken, indien zij althans natuurlijke adel, diepmenselijke levenszin, ware beschaving en wederzijdse eerbied bezitten.’
Bij de beschouwing van Westerlinck's werk, zoals dat voor ons ligt in zijn verscheidenheid, vallen ons een paar trekken op, die hem als mens en criticus typeren: zijn vroegtijdige rijping tot zelfstandige persoonlijkheid en zijn belangstelling voor de mens en al wat des mensen is.
Zijn zelfstandigheid trof mij reeds in de tijd, toen ik hem nog onder mijn studenten telde. Meestal gewillig en soms zelfs gretig luisterend naar wat hem in en buiten de collegezalen werd voorgehouden, dacht hij ernstig en grondig na over wat hij te horen kreeg, vulde het aan door eigen lectuur en bracht alles samen in een nieuwe synthese die uitsluitend van hem was. Zo vormde hij zich zelf, daarbij een ideaal verwezenlijkend dat elke universiteitsstudent zou dienen te betrachten. Dezelfde zelfstandigheid verbonden met zijn belangstelling voor het menselijke, spreekt ook uit de eerste studiën en kritieken, gebundeld in Luister naar
| |
| |
die Stem. Zonder aanzien des persoons richtte hij zich, in alle hoffelijkheid, tegen zijn vrienden uit de Tijdstroom en Vormen: zowel tegen het vormelijk aestheticisme van Buckinx die alsdan op eigen wijze het klankexpressionisme van Van Ostaeyen wilde voortzetten, als tegen het individualistisch vitalisme van Verbeeck. Hierbij knoopte hij op zijn manier aan bij Demedts, die het belijdeniselement in de poëzie bleef hooghouden en die, zij het ook onder eigen vlag, met de Tijdstroom was meegevaren, maar zich niet meer door Vormen had laten binden. Die houding nam Westerlinck aan op grond van de overweging dat de richtingen van Buckinx en Verbeeck moesten uitlopen op een kunstmatige distinctie tussen de mens en de kunstenaar, wat aan de stevige cohaesie tussen leven en kunst in belangrijke mate afbreuk zou doen. Even scherp keerde hij zich tegen elke vorm van tendenzieuse trompetkunst, zoals hij de programmatische kunst, die juist vóór en tijdens de laatste wereldoorlog zo welig tierde, zo typisch noemde.
Zelfs bij het wetenschappelijk literatuur-onderzoek, waarop hij zich sinds zijn universitaire studiën ging toeleggen, treden de twee vermelde eigenschappen aan de dag. Onvoldaan door de philologisch-historische methode, die naar zijn overtuiging niet in voldoende mate toegang verschafte tot het hart van het kunstwerk en de diepste grond van de dichterlijke persoonlijkheid niet blootlegde, wilde hij een andere weg op. Die weg had die kunnen zijn van Prof. Sobry, bij ons een van de zeldzame beoefenaars van de stijlcritiek. Hij verkoos de psychologische methode, waarvan wij de zin en de draagwijdte reeds hebben toegelicht. Zonder de betekenis van zijn methode te overdrijven, onderstreepte hij nochtans de resultaten welke hiermede te bereiken vielen voor een beter inzicht van de mens, die zich als dichterlijke persoonlijkheid uitsprak in het kunstwerk.
Zijn houding wijzigde zich niet toen hij een waarde-oordeel uitbracht over de drie dichters, op wier werk hij de bruikbaarheid van zijn methode beproefde. Speurend naar de diepste grond van Demedts' en Van Langendonck's dichterlijke persoonlijkheid, bleef hij niet blind voor de aesthetische tekortkomingen van hun werk, die ongetwijfeld de waarde van hun levensboodschap verminderden. Gesteld tegenover de uitzonderlijke aesthetische kwaliteiten van Van de Woestijne's werk, die hij ten volle waardeerde, betreurde hij daarin toch de afwezigheid van een aantal
| |
| |
positieve menselijke levenswaarden, wat de algemene menselijkheid van deze grote dichter enigermate moet schaden. Hierdoor formuleerde hij tevens een oordeel dat zich eens te meer door zijn onafhankelijkheid onderscheidt van de communis opinio der Van de Woestijne-kenners en -bewonderaars.
Ik hoop, geachte Toehoorders, dat mijn korte karakteristiek er U allen van overtuigd heeft, zo dit nog nodig was, dat deze Benjamin naar de leeftijd reeds een rijpe geest is, die kan terugblikken op een weliswaar betrekkelijk korte, maar toch uiterst vruchtbare werkzaamheid. Het is mijn wens dat hij die, zowel in en buiten onze Academie, nog lange jaren moge voortzetten, daarbij steeds ijverend voor een kunst- en schoonheidsopvatting, die haar diepste wortels vindt in een grote en diepe menselijkheid.
|
|