Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 825]
| |
Het wetenschappelijk werk van Prof. Dr. J.L. Pauwels
| |
[pagina 826]
| |
hulde te brengen aan onze afgestorven collega's, die jaren lang, in een geest van loyale samenwerking, alles hebben veil gehad voor de belangen der Academie in de dienst van land en volk. Ik zal het U niet ontveinzen dat ik het als een voorrecht beschouw als eerste bij deze gelegenheid voor U dit podium te mogen betreden. Om zeer verschillende redenen: principieel, omdat ik meen dat onze vroegere habitus van ‘verstoppertje spelen’ een volkomen overwonnen standpunt is geworden. Tot nogtoe immers bleef alles, bij de verkiezing van een nieuw lid van onze Academie, beperkt tot een zeer laconische mededeling in de bladen; daarop volgde in de e.k. vergadering een kort, zij het ook hartelijk welkomstwoord door de voorzitter en een even kort, en soms vrij bedeesd ‘bedankje’ van de ‘nieuweling’. Van de kwaliteit - salva reverentia! - van het ‘vlees’ dat in de academische ‘kuip’ werd gelegd, zou de openbaarheid niets vernemen! Dan, na zeer lang verloop van jaren, als een der Academieleden de respectabele leeftijd van 70 jaren had bereikt en terecht op dat ogenblik aanspraak mocht gaan maken op ‘otium cum dignitate’: een zeer plechtige officiële hulde door een daartoe speciaal door het Bestuur der Academie aangesteld en ter zake bevoegd feestredenaar, met de uitreiking van een keurig en door alle collega's ondertekend diploma; alles, naar ouder gewoonte, weer in zeer besloten kring. Ik verheug er mij dan ook uitermate over dat de Academie thans een einde heeft gemaakt aan een overdreven bescheidenheid - waaraan overigens in andere sectoren van ons nationaal leven veel minder wordt gelaboreerd - in de overtuiging dat, in het belang van onze cultuur, het Vlaamse intellectuele publiek niet onwetend mag worden gelaten over de verdiensten dergenen, die jaar in jaar uit, zonder een schijn van winstbejag, zich aan onze Vlaamse wetenschap hebben gewijd.
* * *
Om principiële redenen, zei ik, maar niet minder omdat ik bij deze gelegenheid het wetenschappelijke werk mag belichten van mijn goede vriend, tevens mijn zeer gewaardeerde collega, Louis Pauwels, met wie mij overigens nog andere zeer nauwe banden verbinden. | |
[pagina 827]
| |
Beiden zijn wij immers geboren en getogen in het aloude, vroeger wel ietwat onherbergzame Hageland - al bleven wij beiden voorzichtig aan de periferie - het land nl. waar vroeger, zoals door kwatongen wordt verteld, de weetgierige wandelaar altijd maar als antwoord kreeg dat het eigenlijke Hageland eerst bij het naaste dorp begon, totdat het bij het einde der wandeling al een heel eind achter hem bleek te liggen. Aarschot en Zoutleeuw lagen er natuurlijk buiten! Een economisch, tot voor kort vrij achterlijk, maar taalkundig een ongemeen interessant gewest, wegens zijn Uerdingerlinie die Pauwels scherp van uw dienaar scheidt en hem pijnlijk speent van het gebruik der ons zo vertrouwde, ik zou haast zeggen beminnelijke ich en mich en oech en ochvormen, zoals hij ook het voorrecht mist, gelijk ik, als schrijlings te staan over de dialectisch zo belangrijke Gete-lijn, die hij in het verzamelwerk ‘De Demervallei’Ga naar voetnoot(1) zo ‘peinlich genau’ in al haar kleuren en geuren met een zware isofonenbundel heeft weten te beschrijven. Die jonge ‘Brabantse Hagelander’ zou ik, als ‘schachtus colossalus’ - naar de terminologie van de Leuvense studententaal - in januari 1919 voor mij op de banken vinden, te midden van een niet meer zo jeugdig en door de oorlog gerijpt khaki-gehoor, toen ikzelf, die door Grootaers graag als een halve Limburger wordt geannexeerd, voor het eerst aan de Leuvense Universiteit als docent zou optreden. Wat Pauwels' oordeel over deze prof, etiam schacht, ook moge geweest zijn, naderhand heeft hij mij wel eens toevertrouwd, dat ik hem hard had leren werken. Dat dit ‘leren werken’ slechts een zeer geringe grond van waarheid bevat en dat het werken voor hem steeds een wezenlijke behoefte is geweest, moge blijken uit Pauwels' vroegste curriculum en uit zijn hele verdere wetenschappelijke bedrijvigheid. * * *
In 1899 te Aarschot geboren, deed Pauwels schitterende lagere en humaniorastudies aan het college van zijn geboortestad (primus perpetuus van 1905 tot begin 1916). Getuige, als 15-jarig jongeling, van de ijselijke oorlogsgebeurtenissen in augustus 1914, die de | |
[pagina 828]
| |
inval der Duitsers te Aarschot hadden begeleid, ontsnapte hij nauwelijks aan de dood toen hij, geslagen, gevangen gezet, daarna met vele lotgenoten uit Aarschot in het brandende Leuven werd gedreven. Reeds na de 3e Latijnse klas ondernam hij de levensgevaarlijke tocht over de Nederlandse grens en Engeland naar Frankrijk, meldde zich op 16-jarige leeftijd als vrijwilliger op het IJzerfront aan en diende er van juni 1916 tot het einde van de oorlog in het 3e linieregiment als gewoon infanterist. Over al het avontuurlijke en vreselijke in de vuurlijn dat Pauwels al die tijd van dichtbij heeft meegemaakt, is uit zijn mond weinig te vernemen; wel het allerergste: op 28 september 1918 trekt zijn bataljon (600 man) op naar het grote offensief; op 1 oktober, na een mislukte aanval op de Flandernstellung bij Handzame, kwamen zij terug ‘bataillon sur deux rangs’ met 26 man. Laten wij dat vergeten, zei mij Pauwels. Merkwaardig genoeg - alsof Van de Wijer, te Leuven, Pauwels nog had moeten leren werken: - intussen had deze soldaat van 2e klas nog voldoende tijd gevonden om de stof van de laatste twee humaniorajaren voor te bereiden en in De Panne, voor de Centrale Examencommissie examen af te leggen ter verkrijging van het getuigschrift van volledige humaniora. Bittere ervaring stemde onvermijdelijk mijn eerste germanistengeneratie tot levensernst en studiewerk: niet het minst Pauwels, die in maart 1923 met de grootste onderscheiding zou promoveren tot doctor in de Germaanse filologie op een taalkundig proefschrift over het dialect van Aarschot (met een grondig taalgeografisch onderzoek over een twintigtal gemeenten in het Oosten van Brabant)Ga naar voetnoot(1). Dat dit onderwerp - zijn Aarschots, dat hem even dierbaar blijkt te zijn als het Tongers aan Grootaers en het Opdorps aan Blancquaert - Pauwels ondertussen niet meer heeft losgelaten, blijkt uit zijn hele verdere werk, waarin telkens weer talloze fijn geobserveerde taalfeiten uit dit ongewoon rijke dialect mochten bijdragen tot een volmaaktere kennis van de evolutie van ons Nederlands. En het is voor ons wetenschappelijk jongste verleden een veeg teken dat deze uitvoerige dissertatie - een der allerbeste, zo niet | |
[pagina 829]
| |
de beste, onder de vele tientallen die te Leuven onder de wetenschappelijke leiding van collega Grootaers in de laatste 30 jaren zijn geschreven - eerst in het jaar 1955 zal worden gepubliceerd, ditmaal door de zorgen van het Belgisch Inter- Universitair Centrum voor Neerlandistiek, en wel in een vorm die slechts in zgn. aanvullingen zal afwijken van diegene waarin het door een 24-jarig academicus aan de Leuvense jury werd voorgelegd. Normaal had de jonge geleerde na zijn doctoraat zijn universitaire studies moeten voortzetten en verdiepen door een verder verblijf aan buitenlandse universiteiten, in plaats van onmiddellijk terecht te komen in het zware ‘slameur’ van het M.O. En inderdaad werden zijn Leuvense professoren toen bereid gevonden de nodige stappen te doen om hem een reisbeurs voor de Verenigde Staten te bezorgen. Het aanbod werd echter op al te bescheiden wijze afgeslagen. Pauwels was reeds al die oorlogsjaren van huis weg geweest; of voelde hij wellicht zo'n onweerstaanbare zucht om zich te wijden aan de opvoeding der jeugd, of waren het nog sterkere banden die hem in het moederland weerhielden: dat heb ik aan Pauwels niet durven te vragen! Zeven en twintig volle jaren zal Pauwels zijn beste krachten wijden aan het M.O., eerst te Leuven, daarna te Chimay (waar zovelen van onze Leuvense germanisten destijds zijn beland), te Elsene, ten slotte definitief te Leuven, steeds met volle, zware lesrooster, met al de consequenties van rapporten, correcties enz.Ga naar voetnoot(1). Niet dat Pauwels zich over die periode ooit heeft beklaagd: ‘een geboren schoolvos’ - zo zegt hijzelf - die steeds vóór de katheder stond, blijkt hij die jaren te beschouwen als de prettigste van zijn leven, rijk alleen aan het gevoelen dat zijn onderwijs vruchtbaar is geweest. Dezelfde liefde tot het vak blijkt uit het feit dat Pauwels, van oktober 1942 af, naast zijn werk aan het Atheneum, de zware taak zou aanvaarden, als lector aan de Leuvense Universiteit, de didactische opleiding te verzorgen van de a.s. leraars-germanisten en tevens collega Grootaers, in zijn onderwijs over de | |
[pagina 830]
| |
fonetica, met praktische fonetische oefeningen zou bijspringen: vier à vijf namiddagen in de week, telkens 2 à 3 uur! Tot hij dan eindelijk in maart 1948, op haast 50-jarige leeftijd, van zijn lessen aan het Atheneum ontslagen en gedetacheerd werd bij de Woordenlijstcommissie en, in 1954, tot gewoon professor aan onze Universiteit werd bevorderd. Een gewoon sterveling zou, alléén wegens het vervullen van een dergelijke onderwijstaak, terecht als een voorbeeld van toewijding en plichtsbetrachting mogen gehuldigd worden.
* * *
Maar niet alleen het onderwijs, ook de zin voor wetenschappelijk taalkundig werk zat Pauwels in het bloed. Het lag voor de hand dat ik, bij de voorbereiding van mijn taak van heden, zij het in bibliografische overzichten, zij het in zware collecties van tijdschriften allerhande, ben gaan snuisteren om tot een juist inzicht van het wetenschappelijk werk van mijn slachtoffer te geraken: de slotsom was dat in de opgaven, bevat in de blaadjes die ons destijds werden bezorgd, door Pauwels zeer sterk werd ‘gezeurd’. Wat ik nl. intussen links en rechts over de activiteit van Pauwels heb mogen ontdekken, nadat ik reeds het beroepsactief van Pauwels had overwogen, slaat mij met verbazing. Zijn wetenschappelijke bedrijvigheid uitte zich overigens op zeer verschillende gebieden. In de eerste plaats moeten wij hier de aandacht vestigen op een lange reeks van woordgeografische studiën, over de bunzing, de kaan, de bak- of maaltand, de hark, enz.Ga naar voetnoot(1), opgebouwd met het rijke materiaal, dat door collega Grootaers in lengte van jaren in de Zuidnederlandse Dialectcentrale werd verzameld: studies welke getuigenis afleggen van de verbazende rijkdom van | |
[pagina 831]
| |
onze dialecten, waarbij de filiatie der talrijke varianten duidelijk wordt nagegaan en tevens heel wat etymologische problemen onder de loupe worden genomen, zodat steeds op vaste gronden een stukje taalgeschiedenis van Zuid-Nederland wordt geschreven. Meer in 't bijzonder moge ik hier echter de aandacht vestigen op Pauwels' uitstekend, reeds ruim 20 jaar geleden verschenen werk ‘Enkele bloemnamen in de Zuidnederlandse dialecten’Ga naar voetnoot(1), een verzameling van zeven woordgeografische bijdragen (met de medewerking van Prof. Grootaers), waarin beurtelings worden behandeld: de haagwinde, de klaproos, de paardenbloem, de pioen, de sering (waaraan hij overigens reeds vroeger een voorlopige studie had gewijd)Ga naar voetnoot(2), de anjelier en de violier. Een uitvoerig, tot in de puntjes verzorgd werk, in 1933 verschenen als deel V van de ‘Noord- en Zuidnederlandse Dialectbibliotheek’ (uitg. onder leiding van collega's Grootaers en Kloeke) - wat op zichzelf reeds voor de toen nog zeer jonge auteur al een hoge aanbeveling betekende. Bloem- en plantnamen zijn nu wel een der belangrijkste (en tevens moeilijkste) vraagstukken op het gebied der taalgeografie. Maar nu wij weten dat Pauwels reeds in zijn prille jeugd ook de edele dichtkunst heeft beoefend, verwondert het mij in genen dele dat hij blijkbaar con amore deze poëtische sector als studieobject heeft gekozen, na de meer prozaïsche onderwerpen van de vorige jaren. Filologen of zelfs taalkundigen zijn immers niet per definitie droogstoppels en Pauwels in géén geval. Overigens is me dit persoonlijk herhaaldelijk gebleken tijdens het bijwonen der didactische oefeningen waarvan boven sprake, waarbij ik mij keer op keer heb mogen verdiepen in de poëtische schoonheid der Nederlandse, Duitse of Engelse gedichten, die hij voor zijn discipelen ter interpretatie voor de klas wist uit te kiezen. Dat echter, bij het behandelen van het onderwerp, Pauwels geen ogenblik afstand heeft gedaan van zijn streng wetenschappelijke visie, moge blijken uit een paar passussen uit de recensie van een vakgenoot van zeer groot formaat, wijlen Prof. Dr. J. Schrijnen. | |
[pagina 832]
| |
‘Wij hebben alle reden het verschijnen van dit werk van de hand van Dr. J.L. Pauwels, (met de medewerking van Dr. L. Grootaers), met grote ingenomenheid te begroeten. De uitkomst van een omvangrijk en nauwgezet onderzoek, ingesteld door twee te goeder faam bekende geleerden, waaraan tijd noch arbeid noch scherpzinnig overleg is gespaard, is in een lijvig boekdeel van ruim 300 bl., met uitvoerig register en technisch voortreffelijk verzorgde kaarten neergelegd. Bij de uitvoering is... met allerlei faktoren rekening gehouden, als daar zijn: vergissing van de korrespondenten, polyonomie, polysemie, mogelijke differentiatie door groeptalen, waarbij zelfs de vrouwentaal een rol speelt, getuige de meisjesbenaming van de haagwinde: O.L.V.- hemdjes in tegenstelling met het algemeen gangbare pispotjes... de oude bronnen zijn naarstig onderzocht, parallellen uit naburige gebieden werden opgespoord, en zo bezitten wij dan in dit Ve deel van de serie Grootaers-Kloeke een uitgewerkte woordgeografische verhandeling over de bloemnamen... waar het buitenland ons om mag benijdenGa naar voetnoot(1).’ Het bleef echter niet helemaal bij deze zo vleiende aanhef; in het vervolg der recensie wordt namelijk overgegaan tot een aanval in regel op de door Pauwels geconstateerde veelnamigheid in het behandelde gebied - in casu een zeer belangrijke principiële kwestie, welke door Schrijnen zeer in twijfel wordt getrokken. Een aanval op zijn objectieve waarnemingsmethode: precies wat voor Pauwels: Zonder aarzelen zou hij zich aangorden voor de strijdGa naar voetnoot(2) en door een nieuwe persoonlijke enquête in Turnhout en omgeving, waar de veelnamigheid het treffendst was, in zijn bijdrage ‘Polyonomie bij bloemnamen’Ga naar voetnoot(3) het onomstootbaar bewijs leveren dat deze veelnamigheid, ook bij mondeling onderzoek, werkelijk was geconstateerd daar waar de schriftelijke enquête der Zuidnederlandse Dialectcentrale ze had gevonden en dat het taalleven in Zuid-Nederland in dit opzicht dus heel wat gecompliceerder was dan in het Noorden werd vermoed. Het is bovendien niet te ontkennen dat, behalve de waardevolle | |
[pagina 833]
| |
resultaten in taalhistorisch en etymologisch opzicht, de ‘Bloemnamen’ aan taalkundigen, folkloristen en botanisten een precies inzicht hebben gegeven in de wijze waarop de naamgeving in de volkstaal gebeurt en duidelijk de verbazende complexiteit van bloem- en plantnamen heeft aangetoond.
* * *
Het ligt niet in mijn bedoeling U verder over Pauwels' werk met dezelfde uitvoerigheid te onderhouden. Wij gaan dan met een meestal blote vermelding een aantal bijdragen voorbij, waarin wij steeds worden getroffen door de scherpe critische zin van de schrijver, zijn voorzichtigheid bij de uitspraak, al steunt die telkens op een uitvoerig materiaal dat moeizaam werd verzameld en even nauwgezet geïnterpreteerd, nl.: over de merkwaardige overgang van d tot r in de Zuidnederlandse dialectenGa naar voetnoot(1), die reeds uit andere talen was bekend, maar tot dan toe op Nederlands taalgebied nog niet was onderzocht, met een nauwkeurig beschreven geografische verspreiding van het verschijnsel en zijn fonetisch aspect; over de konsonantenverbinding ts in het NederlandsGa naar voetnoot(2), een gedetailleerd en diepgaand onderzoek, met zeer belangrijke positieve besluiten; over de verkleiningsuitgangen -ken en -tjenGa naar voetnoot(3), in hoofdzaak aan de hand van de vorm der diminutieven in Aarschot en omgeving, met de aldaar merkwaardig ver doorgevoerde mouillering der konsonanten, waardoor het ontstaan van -tje uit -ke op onomstootbare wijze wordt bewezen; over het geheimzinnige enclitische dentaalpronomen tem/ten naast em/en in de Zuidbrabantse dialectenGa naar voetnoot(4), dat reeds de baanbrekers van de Zuidnederlandse dialectologie heel wat hoofdbrekens had bezorgd: een duidelijke uiteenzetting van de inge- | |
[pagina 834]
| |
wikkelde status questionis en een m.i. ook gewettigde ‘voorzichtige’ conclusie; over de r in de populaire heiligennaam SinterklaasGa naar voetnoot(1): een probleem dat tot dan toe ook door Goemans en Grootaers, Franck-Van Wijk en Vercoullie niet voldoende was opgeklaard; over het element sen in doe sen ezelGa naar voetnoot(2): waarin door middel van uitvoerige geografische gegevens (weer uit het Aarschots) wordt aangetoond dat dit element in de geciteerde en analoge schilderachtige voorbeelden als: M. - O doe se stommerik, doe sen uil, doe sen dikken deugniet; Vr. - O doe se vuil schapraai, doe se lelijk spektakel, doe se lange tong; O. - O doe se frank jong! blijkbaar niets anders is dan het adjectiefsuffix se in hondse, duivelse, enz.; over plant- en bloemnamen in de volkskundeGa naar voetnoot(3): waarin, met talrijke voorbeelden ter illustratie, de omstandigheden worden bepaald welke een rol spelen bij de naamgeving van bloemen en planten en de parten aangetoond van de volksetymologie in vreemde en niet meer begrepen namen; over het uitstervende spindeGa naar voetnoot(4), over de vlierboomGa naar voetnoot(5), de vlindernamenGa naar voetnoot(6): drie woordgeografische studiën, waarvan de laatste eens te meer een buitengewone verscheidenheid van vormen heeft opgeleverd. En laat ik dan vooral niet vergeten één van zijn jongste bijdragen, nl. over ‘De expletieve ontkenning nie(t) aan het einde van de zin in het Zuidnederlands en in het Afrikaans’Ga naar voetnoot(7): een ver- | |
[pagina 835]
| |
schijnsel dat men lange tijd als specifiek Zuidafrikaans heeft beschouwd, dat echter ook in de Nederlandse volkstaal van het stamland, meer bepaald in het (zuidelijke?) Brabants, zeer gewoon is. N.B. met de opmerking: ‘het wordt dan ook waarschijnlijk dat Blancquaert en Nienaber gelijk hadden, toen zij veronderstelden dat de Nederlandse kolonisten aan de Kaap dit bijzonder soort van ontkenning uit het stamland hadden meegebracht.’ Enz. enz.
* * *
Ik mag echter niet nalaten hier nog te verwijzen naar een aanzienlijk aantal populair wetenschappelijke - daarom niet minder wetenschappelijke - studies op hetzelfde gebied: Pauwels is immers een overtuigd en welsprekend propagandist voor de door hem beoefende jonge discipline, ten behoeve van een ruimer intellectueel publiek: per se dan ook een aangewezen slachtoffer voor hoofdredacteurs van tijdschriften, week- en dagbladen, inrichters van voordrachtavonden enz., op zoek naar goede kopij of naar een welsprekend redenaar. Al moet ik mij ook hier weer beperken, toch wil ik nog even uw aandacht vestigen op een prettig klein boekje, dat in 1941 bij de Standaard-Boekhandel is verschenen, dat destijds ook onze collega-volkskundige Foncke van plezier zal hebben doen monkelen en onze litteraire collega's onvermijdelijk voor de vraag zal stellen: hoe is het nu mogelijk dat een ‘gestampte’ filoloog zo onderhoudend kan schrijven? Ik bedoel nl. Pauwels' taalkundige en folkloristische studie over het O.L.H.-beestjeGa naar voetnoot(1), het sympathieke diertje dat zich steeds én bij de linguisten én bij de folkloristen in de grootste populariteit heeft weten te verheugen én waaraan hijzelf reeds vroeger een uitstekende studie had gewijdGa naar voetnoot(2). Hoe grondig dit onderzoek is uitgevallen, blijkt uit de meer dan 200 verschillende benamingen, Nederlandse en buitenlandse, van het beestje, die in het register achter in het boek worden ver- | |
[pagina 836]
| |
meldGa naar voetnoot(1); hoe prettig het werd geschreven, kan men al opmaken uit de keuze der opschriften van de verschillende hoofdstukken, o.m.: Een diertje met veel zon in zijn naam - De heidense goden trekken een kristelijk kleedje aan - Het O.L.H.-beestje geeft olie en smout - De militaire loopbaan of de geestelijke staat? - Het molenpeerd en de olifant of de fratsen der volksetymologie - en vooral uit de, midden in de tekst zeer handig geweven ‘Verwaterde kinderrijmpjes’, die velen onder ons wellicht nog graag zouden meeneuriën. Met een heel licht vleugje venenum in cauda moge ik verwijzen naar de slotalinea van dit boekje: ‘Volledigheid nastreven in dit opzicht zou een werkje als dit doen uitgroeien tot een lijvig in folio... daarom vonden we het verkieslijk ons te beperken... en de rest in onze mars te houden... tot bij een volgende gelegenheid’. Deze ‘gelegenheid’ zal, vermoeden wij, aan Pauwels wel gauw door een der voorzitters van onze verschillende commissies worden geboden.
* * *
Uit de ‘Leidraad’ vooraan de pas verschenen ‘Woordenlijst van de Nederlandse taal’Ga naar voetnoot(2) blijkt welk een zware taak het voor de Woordenlijstcommissie heeft betekend, ten overstaan van een onmiskenbaar zeer uiteenlopende evolutie van grammatisch geslacht en voornaamwoordelijke aanduiding in Noord en Zuid, de haar opgelegde voorwaarde te vervullen, ‘dat in de geschreven taal de overeenstemming tussen het voornaamwoordelijk gebruik in Nederland en België niet dermate mocht worden verbroken, dat hierdoor de eenheid van het geschreven Nederlands gevaar zou lopen’, met één woord dat het gevaar voor taalsplitsing zou worden vermeden. Voor dat zeer gecompliceerde werk van de Woordenlijstcommissie was Pauwels op uitstekende wijze voorbereid en het | |
[pagina 837]
| |
mag voor deze Commissie een gelukkig feit worden genoemd, dat er zich onder de Zuidnederlandse leden juist iemand bevond die haar op het stuk van het genus-probleem in Zuid-Nederland met volledige kennis van zaken kon voorlichten. Pauwels had zich nl. grondig over Zuidnederlandse toestanden inzake het genusvraagstuk kunnen oriënteren door de voorstudie van zijn ‘Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland’, die in het jaar 1938 door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie werd gepubliceerdGa naar voetnoot(1). Het door hem in dit werk gebruikte materiaal, dat toevallig door Grootaers werd ontdekt en ter bewerking aan Pauwels aanbevolen, berust op een enquête, die voor vele jaren door de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taalkunde in Vlaanderen werd gehouden. Het boek moge nu de schrijver zelf, die oordeelt dat de resultaten niet in verhouding zijn geweest tot de tijd en de moeite die eraan werden besteed, niet hebben voldaan; het is een voortreffelijke studie, weer met duidelijk sprekende kaarten, waaruit overigens is gebleken dat de geografische verspreiding van de genusverschijnselen grotendeels parallel loopt met andere belangrijke Zuidnederlandse klankverschijnselen. Hoe het ook zij, deze studie had Pauwels een duidelijk inzicht verschaft in de Zuidnederlandse taaltoestanden, wat hem in de Woordenlijstcommissie uitstekend zou te stade komen. Zijn standpunt vinden wij duidelijk toegelicht in een recent tijdschriftartikel ‘Het naamwoordelijk geslacht en het werk der Woordenlijstcommissie’Ga naar voetnoot(2), alsmede in zijn pas verschenen en door ons dankbaar begroete ‘Toelichting bij de nieuwe Woordenlijst’Ga naar voetnoot(3).
* * *
Over het gehalte zelf van de ‘dwangarbeid’ die het vijf jaren lang voor hem heeft betekend, alleen het voorbereidend werk te doen met het oog op de besprekingen in de schoot van de | |
[pagina 838]
| |
Woordenlijstcommissie, laat ik liever de voorzitter van deze Commissie aan het woord: ‘Collega Pauwels’, zo schreef mij Prof. C.B. van Haeringen, buitenlands erelid van onze Academie, ‘heeft inderdaad aan de totstandkoming van de Woordenlijst een zeer belangrijk, ja het belangrijkste aandeel gehad. Van de eigenlijke lijst, d.w.z. alles wat buiten de inleiding valt, heeft hij, nadat de algemene beginselen waren vastgesteld, steeds het ontwerp gemaakt dat de grondslag, het uitgangspunt vormde van de eerst schriftelijke, daarna mondelinge behandeling door de hele commissie. Hij was het levend archief, het centrale wetenschappelijke administratiebureau van de commissie, hij overzag het geheel van de lijst in samenhang, voorkwam of herstelde ongelijkmatigheden en heeft meermalen vruchtbare voorstellen gedaan die de algemene beginselen raakten, voorstellen die steeds steunden op belangrijke beschouwingen van het volledige materiaal ter zake. ‘In het jargon van de commissie heette Pauwels “de Lijster” (de lijst-maker), en inderdaad is de woordenlijst zijn lijst, met wijzigingen en toevoegingen op grond van besprekingen in de commissievergaderingen gevoerd. Bij die - vaak zeer uitvoerige - besprekingen kwamen steeds opnieuw Pauwels' scherp onderscheidingsvermogen en zijn heldere redeneertrant uit. Ik ben overtuigd, namens alle Nederlandse leden te spreken, als ik zeg dat wij zeer onder de indruk zijn gekomen van Pauwels' kritische zin en ordelijke geest, en ook van zijn grote werkkracht. Het een en het ander doet ons nog veel van hem verwachten voor de toekomst’. Dat in deze zo vleiende bewoordingen van collega Van Haeringen geen schijn van overdrijving schuilt, kan ikzelf met overtuiging bevestigen, nu ik de laatste beide jaren in de Subcommissie voor historische namen Pauwels' hoedanigheden van wetenschappelijke waakzaamheid en strenge zin voor consequentie tot in de geringste details heb kunnen waarderen.
* * *
Maar nog in een ander opzicht zal Pauwels' invloed in het werk der Woordenlijstcommissie wel zeer heilzaam zijn geweest. Vrij laconisch heet het, wat de ‘Inrichting van de lijst’ betreft, in de Leidraad van de woordenlijst (blz. 2): ‘Een beperkt (ik | |
[pagina 839]
| |
onderstreep) aantal Zuidnederlandse woorden heeft een plaats gekregen. Er werd een keus gedaan uit de woorden die in België algemeen of in de letterkunde gebruikelijk zijn. Ze zijn niet onderscheiden door een aanduiding als Zndl. (vroeger wel geïnterpreteerd als: zeg niet!), omdat ze daardoor min of meer als gewestelijk zouden worden gekenschetst’. Ik ben ervan overtuigd dat Pauwels in de schoot van de Commissie, naast zijn objectief verslag over de genuskwestie, ook dit vrij delicaat aspect van een gezonde verhouding tussen Noord en Zuid in volle klaarheid zal hebben toegelicht. Zijn standpunt in dezen (tevens dat van anderen onder onze collega's: mag ik hierbij Blancquaert nominatim vermelden?) - ook ten overstaan van het ABN of ‘Verzorgd Nederlands’ - is mij sedert lang uit persoonlijke gesprekken en uit discussies, o.m. in het Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek, volkomen bekend. Het blijkt eens te meer en ten overvloede uit zijn jongste bijdrage in ‘Nu nog’Ga naar voetnoot(1), orgaan van de Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal (en wat speciaal de beschaafde uitspraak betreft in ‘Een fonetisch probleem’Ga naar voetnoot(2), in het laatste nummer van ‘Levende talen’). Het werd overigens volmondig bijgetreden door Prof. Kloeke in zijn lezing op de laatste zo uitstekend geslaagde jaarvergadering van de Academie, waarvan de een of andere passus, nl. over de vast niet onontbeerlijke ‘monotonie’ in het Nederlands, naar ik verneem, met enigszins ‘gemengde gevoelens’ werd aangehoord. Dat Pauwels - zoals voldoende blijkt uit één van zijn laatste radiolezingen - er geen ogenblik aan denkt het op te nemen voor bepaalde administratieve vertalingen of voor een allerminst gerechtvaardigde Vlaamse woordensmederij, spreekt vanzelf; wel integendeel voor oud en onvervalst taalgoed dat in het Zuiden is bewaard gebleven en ook algemeen gebruikelijk is en dat niet zonder meer als minderwaardig moet worden prijsgegeven. Men houde mij hier de vraag ten goede: dient niet het Noorden, evenzeer als over het genusgebruik, hierover in alle volledigheid en oprechtheid te worden voorgelicht en ware het niet wenselijk dat door een zeer beperkte commissie uit Noord en Zuid (geen discussie op het forum!) sine ira et studio ook dit probleem | |
[pagina 840]
| |
onder ogen zou worden genomen. In een dergelijke commissie is er een aangewezen plaats voor onze nieuwe collega: dat hij ook hier zijn bezadigde zienswijze op zeer objectieve wijze, als eerlijk ‘Neerlandicus’, met passende gegevens zal weten te staven, ten bate van een verdere gezonde opgang der Nederlandse taalgemeenschap, lijdt voor mij geen twijfel.
* * *
Wanneer wij de lange lijst der wetenschappelijke publicaties van Pauwels overschouwen, en daarbij vaststellen dat de meeste ervan zijn verschenen in een tijd, toen de auteur nog een zware leeropdracht had, eerst aan het M.O. alleen, later aan het Middelbaar en Hoger onderwijs tegelijkGa naar voetnoot(1), en vooral het nachtwerk moest worden gewijd aan de taak in Spelling- en Woordenlijstcommissie; als wij bovendien bedenken, dat Pauwels acht jaar lang heeft gefungeerd als algemeen secretaris van de Vlaamse Filologencongressen, vier congressen op eigen hand heeft georganiseerd, vier zware bundels ‘Handelingen’ heeft uitgegeven; dat hij steeds een zeer actief aandeel heeft genomen in de werkzaamheden van andere geleerde genootschappen, o.m. van het Belgisch Inter-Universitair Centrum voor Neerlandistiek, waarvan hij steeds een der meest gezagvolle leden is gebleken, en van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, die hem, als supreem blijk van wetenschappelijk vertrouwen, de successie van collega Grootaers heeft toevertrouwd voor de redactie van het jaarlijks bibliografisch overzicht der Nederlandse dialectstudieGa naar voetnoot(2); dan weten wij bij voorbaat dat Pauwels in onze Academie vaak - in alle onbevangenheid en met onbetwistbaar gezag - | |
[pagina 841]
| |
zijn stem zal laten horen in de bespreking van de menigvuldige theoretische en praktische taalproblemen, die geregeld aan onze agenda worden gesteld. Laat ik er ten slotte nog bijvoegen dat ik het zeer op prijs zou stellen als hem een plaats kon worden ingeruimd in onze Commissie voor Onderwijs en lexicologie, die uiteraard geroepen is om advies te verstrekken en officieel zou dienen gehoord te worden waar het gaat om onderwijsmethodes bij het onderricht in de moedertaal, ter voorkoming van velerlei experimenten die in het verleden lang niet altijd onze instemming hebben verkregen. Sedert jaren belast met het onderwijs in de speciale methodologie voor de Germaanse talen, inzonderheid voor het Nederlands, en met de practische didactische opleiding van ontelbare scharen van germanisten, lijkt Pauwels aangewezen, samen met verschillende anderen onder onze collega's, die even uitstekend op de hoogte zijn van de noden van ons moedertaalonderwijs, om in deze zo belangrijke onderwijsaangelegenheden onze Academie voor te lichten en haar toe te laten haar gezagvolle stem te verheffen waar het nood doet.
Zeer geachte Vergadering,
Ik beschouw het als een voorrecht, waarvoor ik het Bestuur der Academie van harte dank zeg, dat ik bij deze gelegenheid onze nieuw verkozen collega heb mogen voorstellen. Als professor heeft Pauwels reeds lang gedaan wat er van een hoogleraar mag verwacht worden: discipulos docere et libros scribere. Wie zal er aan twijfelen dat hij, met zijn onvermoeibare werklust, nu het zware werk van de Woordenlijstcommissie achter de rug ligt, een kostbare aanwinst is voor onze Academie, en dat zijn bevoegd woord vaak en graag door ons allen zal worden aangehoord? |
|