Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 843]
| |
Bij Italo Siciliano's
| |
[pagina 844]
| |
de geste zowel vóór Bédier als na hem, of naar aanleiding van zijn uiteenzettingen, werden voorgedragen en bespreekt ze met een grote wel eens wrede scherpzinnigheid in de analyseGa naar voetnoot(1), met een onverbiddelijke logica in de kritiek, in een levendige, ietwat gezochte en daarom soms moeilijk te volgen taal. Daaruit rijst dan toch ten slotte de verheerlijking van het werk van Bédier, met echter zoveel schakeringen, zoveel afwijzingen, zoveel voorbehoud, dat men zich afvraagt of het nog wel Bédier is dien hij verdedigt, en of ten slotte de oudere school niet met evenveel, ja met nog meer recht, kan gezegd worden gelijk te hebben. Ik kreeg in ieder geval bij de lezing van zijn werk sterk den indruk, dat hier ongeveer hetzelfde werd verdedigd als wat wij sedert jaren als algemene oplossing van het probleem hadden voorgesteld. Zo waagde ik het den auteur van het boek mijn eigen opvattingen schriftelijk mee te delen, met het verzoek mij te willen laten weten wat hij er over dacht en of die met de zijne overeenkwamen. Ik vatte mijn zienswijze aldus samen:
Met Bédier kunnen wij aanvaarden: Dat het chanson de geste geen chapelet de cantillènes is, geen werk van het volk, maar van den scheppenden dichter; dat het chanson de geste als zodanig ontstaat in de XIe eeuw en zijn vollen bloei bereikt in de XIIe; dat het den geest van dien tijd weergeeft, den geest van den tijd der Capetingers, en in dien zin Frans is. Maar dit begin was geen absoluut begin. Was dit het geval geweest, was het chanson de geste een absoluut begin en dus onafhankelijk van alle literaire overlevering, zo begrijpt men niet, hoe het zijn helden en zijn heldenfeiten niet vooral gezocht heeft in de toch zo heldhaftige geschiedenis van zijn tijd, in de kruistochten bij voorbeeld! Want het chanson de geste meldt zich aan als geschiedenis, geste, en wil aanspraak maken op geschiedkundige waarheid. In plaats daarvan verheerlijkt het helden voornamelijk uit de VIIIe, tot zelfs uit de VIe eeuw, meestal schimmen uit een grijs verleden, die in de XIe en XIIe eeuw nog slechts weinig belang konden inboezemen. | |
[pagina 845]
| |
En let wel op: het gaat hier niet om een of ander dier chansons de geste, waarvoor men nog de vrij scheppende verbeelding van den dichter zou kunnen laten gelden, maar om een algemeen verschijnsel van zo goed als alle zo talrijke chansons de geste. Voor zulk een algemeen verschijnsel moet er een evenredige oorzaak zijn geweest, en deze kan geen andere zijn dan het bestaan van een reeds lange en gevestigde literaire traditie, die de namen en de hoge daden van die helden had bewaard, die ze reeds had vervormd, verbonden, vermengd, aangepast, enz.; een zelfs zo sterke literaire traditie, dat ze zich opdrong. Deze traditie omvatte heroico-historische liederen in den aard van de heroico-historische liederen der Germanen: lofliederen, eerder lyrisch, ter ere van een of ander grote; heldenliederen, meer episch, over helden van eigen of vreemden stam, waarin de historische gebeurtenis van den beginne af reeds sterk kan vervormd zijn geweest in de verbeelding van den dichter, door de verklaring die hij er van gaf, door het inzicht dat hij er van had, als van een groot-menselijk tragisch gebeuren. De dichter heette scop en was zelf meestal krijgsman in den dienst van zijn heirman. Zijn repertorium bestond uit eigen liederen, doch ook uit liederen van anderen. Karel de Grote liet er nog een verzameling van aanleggen: dat zijn de antiquissima carmina. De verzameling is helaas! verloren gegaan, evenals de spraakleer, die hij van zijn moedertaal, het Frankisch, had laten opstellen. Deze traditie van heroico-historische liederen heeft zich overal verspreid bij de Germanen. Ook de Franken hebben ze na hun romanisering wel voortgezet. Te allen tijde zijn er ook bij hen zulke liederen geweest: oude, nieuwe, vervormde, vermengde. Zijn het Chlotariuslied, het Ludwigslied er voorbeelden van? Om het even. Eenzelfde gebeurtenis kan aanleiding zijn geweest tot meer dan één van die liederen. Sommige kunnen beter hebben ingeslagen en populair zijn geworden; zij kunnen zich verder hebben verspreid, meer zijn omgewerkt, dieper gewijzigd; zij kunnen verbonden zijn geworden met andere, over andere helden, op andere gebeurtenissen, andere helden overgedragen, enz... Alpert van Metz, die omstreeks 1027 in de omstreken van Utrecht zijn De diversitate temporum schreef, om zich tegen het verwijt te verdedigen over reeds bekende zaken te handelen, beroept | |
[pagina 846]
| |
zich op het voorbeeld der dichters van zijn tijd, die, wanneer cantilenen niet meer behagen, ze omwerken en vernieuwen. Hoe is nu het chanson de geste ontstaan? Eenvoudig hierdoor, dat bij de ontwikkeling der beschaving, de uitbreiding van het schoolwezen, het groeiend aantal ‘clerken’, geschoolden, er een dichter is geweest, een dier geschoolden waarschijnlijk, die, misschien naar het voorbeeld van wat reeds in het Latijn was geschied (Waltarius, Ecbasis Captivi) of willende in zijn taal wedijveren met de dichtkunst der Oudheid en een eigen grote nationale literatuur beginnen, het bescheiden tijdslied tot epos heeft uitgebreid en verwerkt: uit de stof van één of meer zulke liederen, met de scheppende verbeelding, het chanson de geste heeft geschapen. Het chanson de geste is dus geen verlenging, geen uitbreiding zelfs, geen voortzetting van het tijdsgedicht; het is een werk van de scheppende verbeelding, die haar stof uit zulke tijdsgedichten heeft gehaald. Zo ongeveer gelijk het oudste Germaanse epos, het Angelsaksaksische Beowulf, zijn stof uit een paar heldenliederen had geput en er nog andere in had verwerkt; zo ongeveer gelijk de Duitsers, in navolging nu van de Fransen, hun Nibelungen, hun Gudrun en andere epische gedichten, uit oudere heldenliederen zouden opbouwen. Waarom zou het in het Frans anders zijn toegegaan? De jongleurs mogen er veel toe hebben bijgedragen om deze hoge kunst te verspreiden, zij zijn er niet de eerste, de voornaamste dichters van; dit waren de geletterden, de geschoolden, en in dien zin de ‘clercken’. En niet uit legenden, niet uit kronieken, niet uit locale herinneringen hebben zij hun onderwerp geput. Zij hebben een gevestigde literaire traditie ondergaan: van epischlyrische gedichten, die zij tot epopeeën hebben omgewerkt. Deze literaire traditie heeft zich aan hen opgedrongen. Zij kon voortaan verdwijnen. Het kan zijn, dat zulke heroico-historische liederen nooit schriftelijk werden vastgelegd, althans niet op enige duurzame wijze. Met de opkomst van het chanson de geste verloren zij, in een reeds sterk ontwikkelde samenleving, zo goed als alle belang. Om te begrijpen hoe sterk deze nieuwe literatuur van chansons de geste verbonden blijft met de oudere overlevering, kan het volstaan er op te wijzen, dat zij de zeer levendige herinnering heeft bewaard van de oude dichters en van hun repertorium, | |
[pagina 847]
| |
van de soldats-trouvères, de scops. Bertolai, fictief of echt, om het even, bewijst dat de dichter van de XIIe eeuw den soldattrouvère kende van de IXe eeuw. In la Chanson de Guileme (Archamp) een der alleroudste chansons de geste, geeft de dichter ons nog een beschrijving van dien soldat-trouvère, samen met zijn repertorium. Om het even nu of de jongleur van Guillaume te veel of te weinig wist; het feit blijft dat de dichter van ongeveer 1080 den soldat-trouvère kent van de VIIIe en IXe eeuw: in alles gelijk aan den Frankischen scop; en dat hij hem een heel repertorium van liederen toeschrijft; waaruit volgt dat dergelijke poëzie heeft bestaan, naar het getuigenis zelf van de dichters van chansons de geste: op die soldats-trouvères is het dat zij zich beroepen; naar die soldats-trouvères zien zij op als naar hun voorgangers. Trouwens, zelfs de naam chanson herinnert aan de oude poëzie der historische liederen. Zodra de dichters zich van die oudere traditie zullen losmaken, zullen zij hun gedicht niet meer chanson noemen. Zo zal de nederlaag bij Roncevaux wel dadelijk aanleiding zijn geweest tot één of zelfs meer heroische liederen, die reeds meermalen kunnen zijn om- en bijgewerkt, vóór Turold er zijn groots, onsterfelijk epos uit heeft opgebouwd. In dit verband verwondert het mij, nergens in uw boek het verhaal vermeld te zien van die gebeurtenis, zoals dit reeds bij den Anonymus Limosinus (ca. 840) staat opgetekend, met al de tragiek en met ook zelfs de kruisvaartstemming van het chanson de Roland. Het wil mij voorkomen, dat al de wetenschap van J. Bédier, en van vele Franse geleerden na hem, slechts één machtige poging is geweest om aan die oudere overlevering van heroische liederen, en zó aan allen Germaansen invloed op, aan alle Germaanse bijdrage tot, het chanson de geste te ontsnappen. Hij had even goed kunnen proberen te vergeten, dat hij Frank was geweest, dus Germaan, alvorens Frans te worden.
Zo ongeveer luidde mijn schrijven aan Prof. Italo Siciliano. Ik mocht van hem een uitvoerige uiteenzetting ontvangen. Ik vat hier samen wat voor ons in zijn antwoord van belang kan zijn, en deel zijn brief als bijlage mede. ‘Hoe zeer hij ook, zo verklaart hij, zijn vriend Bédier moge bewonderen, wiens verdiensten men niet mag ontkennen en wiens theorie in hoofdzaak ook door mij wordt aangenomen (ontstaan | |
[pagina 848]
| |
van het ch. de g. in de XIe eeuw, Franse geest), toch heeft hij een strenge kritiek uitgeoefend op zijn systematische verklaring uit heiligdommen en zijn ontkenning van alle letterkundig verleden. Hij heeft in zijn werk het bestaan aanvaard van oudere liederen en verhalen; hij heeft het geschiedkundig karakter der ch. de g. erkend; hij heeft een overlevering aangenomen, die hij echter niet literair zou willen noemen. Het ch. de g. moge al elementen van elders en van vroeger hebben verwerkt: het is de aesthetische synthese die telt, en die gebeurde in de XIe eeuw en is Frans; zoals het Waltariuslied, hoewel terend op Virgilius en geschreven in 't Latijn, toch Duits is van geest. Pio Rajna vergiste zich door uit themata, die ook in Duitse gedichten voorkomen, maar even goed van elders kunnen zijn, tot Germaansen oorsprong te besluiten. Wat den Anonymus Limosinus betreft, hij heeft dien zeer omstreden tekst niet vermeld, omdat hij ingegeven is door Eginhard en trouw blijft aan de Palatijnse overlevering, volgens welke Karel (= David) Gods strijder wasGa naar voetnoot(1); wat er ook van zij, hij heeft in ieder geval oudere liederen en overleveringen aanvaard. De verklaring uit heiligdommen mag niet ‘en bloc’ verworpen, daarvoor heeft Bédier te veel bewijzen gebracht, doch ook niet stelselmatig toegepast worden. Wie een literaire overlevering aanvaardt, gedenke dat die grotendeels van clericalen aard is: het lied van den scop, den soldat-trouvère, is geen chanson de geste, zelfs geen dien naam waardige poëzie; en dus onvoldoende om het ontstaan van het chanson de geste te verklaren; m.a.w. het kan er alleen elementen toe hebben verschaft.
Hierop volgde een tweede brief van mij, waarvan ik echter de klad niet meer kan terugvinden. Ik meen me nochtans goed te herinneren, hoe die ongeveer heeft geluid. Ik trachtte voornamelijk duidelijk te maken, hoe ik het literaire genre van het chanson de geste opvatte tegenover de vroegere verklaring. Ook volgens mij, schreef ik, was het chanson de geste geen ‘évolution’, geen ‘suture’, geen ‘étirement’ van die oudere liederen; maar een werk van de scheppende verbeelding, die | |
[pagina 849]
| |
met elementen uit die liederen of zelfs in navolging wat de stof betreft van die liederen, een eigen, zelfstandig gedicht, het epos, schiep zoals ik dat alles reeds duidelijk genoeg in mijn eersten brief had geschreven. Ik legde er dan nog eens, meen ik, den nadruk op, dat het chanson de geste zoals het is, met zijn helden uit den grijzen voortijd, niet zonder een voorafgaande literatuur van heroico-historische liederen over diezelfde helden kon verklaard worden. Hierop volgde een kort antwoord: dat hij het volkomen met mij eens was, omdat ik het chanson de geste niet opvatte als gegroeid, als voortgevloeid uit dit of dat, maar als een zelfstandige schepping, waarvoor toch ook ik slechts algemene invloeden, werkelijke doch vage overleveringen, zou aanvaarden. Ik heb deze briefwisseling niet verder nutteloos voortgezet. Italo Siciliano scheen het vooral te waarderen, dat ik het chanson de geste niet als een ‘étirement’, een uitbreiding van het lied beschouwde, maar als een eigen schepping, een eigen nieuwe aethetische synthese, die het werk is geweest van den Fransen geest; en dat ik met hem aanvaardde dat het chanson de geste niet ouder zou zijn dan de XIe eeuw en den tijd der Capetingers zou weerspiegelen. Dat was volgens hem de stelling zelf van Bédier, waarin ik hem dus gelijk gaf. Anderzijds nam ook hij het bestaan van heroico-historische liederen aan. Dat was het wat mij in zijn boek getroffen had en waardoor ik den indruk had verkregen dat hij feitelijk hetzelfde verdedigde als wij steeds hadden beweerd. Hij deed dit wel enigszins schoorvoetend en met de duidelijke bedoeling er den invloed van tot een minimum te herleiden, tot ‘des traditions aussi réelles qu'imprécisables’. Hoever hij mij wat den invloed van deze liederen betreft is tegemoetgekomen, kan ik moeilijk uitmaken.
* * *
Wel zegt hij, dat hij het met mij eens is, maar anderzijds blijft hij toch volgens zijn eersten brief belang hechten aan legenden, kerken en heiligdommen, die vaak niet alleen asiles, maar ook berceaux zouden zijn geweest van chansons de geste. Reeds in zijn boek heette zijn besluit: ‘Il est vrai qu'avant les chansons de geste, avant le XIe siècle, il y avait des chants, des cantilènes et que sais-je encore. Et il eût été étonnant qu'il en fût autrement. | |
[pagina 850]
| |
Mais ces chants n'ont pas inventé la faculté du chant, qui est une faculté humaine, ils n'ont pas inventé le ‘genre’, qui est éternel; ils n'ont pas fourni le cadre historique ni le cadre poétique de ce vaste phénomène littéraire, qui se produira deux ou trois siècles plus tard. Il nous reste un exemplaire de ces chants, le Ludwigslied, et le prétendu témoignage fourni par la prétendue cantilène de Saint Faron... qui démontrent précisément que ces chants, qu'on peut multiplier en imagination, n'ont rien de commun avec les chansons de geste et ne leur donnent rien: ni la matière, ni l'esprit, ni la forme poétique’, (blz. 227). Hij was er dus reeds toe gekomen het bestaan van ‘chants, cantilènes que sais-je moi, qu'on peut; nog wel, multiplier en imagination’, te aanvaarden. Zo hadden wij echter Bédier's theorieën niet leren kennen. Wie herinnert zich niet het nu beruchte ‘Au commencement était la route’; en langs dien weg lagen de heiligdommen, lagen de markten. En daar was het chanson de geste ontstaan door samenwerking van monniken en jongleurs; de monniken, clerken, die de stof verschaften uit oude kronieken, uit locale herinneringen; de jongleurs die ze voor de beevaartgangers, de kooplieden en reizigers, de voorbijtrekkende legers vervaardigden. Wel is waar heeft zelfs Bédier ten slotte moeten toegeven dat het zo niet ging. Ook hij was er stilaan toe gebracht rekening te houden met chants en cantilenen. Maar steeds bevreesd voor het spook van den ouderen, Germaansen oorsprong van het chanson de geste, loochent hij er het bestaan van zoveel hij kan en neemt hij ten hoogste aan, dat die liederen weinig meer waren dan ‘un pauvre mélodrame: Il a pu exister - et comment démontrerait-on le contraire? - une chanson de Roland, plusieurs chansons de Roland, si l'on veut, qui ne furent que cela, rien que ce grossier mélodrame. Un tel mélodrame est de tous les temps, n'est d'aucun temps, est à tous, n'est à personne, n'est rien’ (III, blz. 411) Italo Siciliano komt hem in zijn boek ter hulp: ‘Bédier’ schrijft hij, ‘pouvait concéder aux “cantilénistes” toutes les cantilènes qu'ils voulaient et nous aurions continué à croire avec lui, que les chansons de geste naquirent, non des cantilènes, mais des poètes français, dans le grand moment spirituel vécu par la France au XIe siècle.’ En ook hij verklaart: ‘Les légendes de Charles, de Roland, de Guillaume et des autres héros purent vivre, vécurent probablement avant le XIe siècle, probablement dès le moment | |
[pagina 851]
| |
où Roland et Guillaume connurent les “douloureuses défaites”, elles donnèrent certainement une matière à des chants, qui furent chétifs et rares, comme fut chétive et rare la production poétique du IXe et Xe siècles, qui se perdirent parce qu'ils méritaient de se perdre; qui sont effectivement inexistants, parce que pour l'art et par l'art ils n'ont jamais existé.’ (blz. 81). Wij zouden ons dus vergissen, wanneer wij de hoofdzaak van Bédier's theorieën zien in zijn verklaring van het ontstaan der chansons de geste in heiligdommen, uit locale legenden en herinneringen, zoals wij gewoonlijk doen. Hoofdzaak zou zijn: dat het chanson de geste, als épopée, niet ouder is dan de XIe eeuw, l'époque de sa fermentation, en het werk van den Fransen geest ‘dans le grand moment spirituel que vécut la France au XIe siècle’. Bédier zou slechts één ongelijk hebben gehad: er een al te systematische verklaring voor te hebben willen geven. Hij had den weg kunnen openlaten voor andere mogelijke verklaringen, zelfs voor oudere chants en cantilènes, immers ‘chétifs et rares’, zo goed als ‘inexistants’, omdat ze voor of door de kunst nooit enig bestaan hadden gehad. Of Italo Siciliano na onze briefwisseling nog zó oordeelt, of hij nog zulk een gering belang aan die chants en cantilènes blijft hechten, dan wel, of hij geneigd zou zijn er een groteren invloed van te laten uitgaan dan hij in zijn verdediging van Bédier wel wilde toegeven, blijkt niet duidelijk, al meen ik wel dat dit laatste het geval is. Uit zijn eersten brief blijkt immers, hoe zeer hij er den nadruk op legt, dat hij het bestaan dier oudere liederen aanvaardt; terwijl het uit zijn boek duidelijk is, dat hij er weinig of geen belang aan hecht: ‘des chants chétifs et rares, inexistants pour l'art... enz.’ In zijn antwoord betoogt hij, dat die liederen wel stof kunnen hebben geleverd voor den epischen dichter, maar het epos, het chanson de geste als zodanig niet hebben geschapen: wat wij allen geredelijk zullen erkennen. De vraag is echter of Italo Siciliano ook de hoofdzaak aanvaardt: dat nl. die liederen een causalen invloed hebben gehad op het ontstaan van het chanson de geste; dat het chanson de geste zoals het is nooit zou tot stand gekomen zijn zonder die liederen-literatuur; dat er een traditie van zulke episch-lyrische poëzie moet hebben bestaan, zó populair dat ze zich opdrong en dat de dichters van chansons de geste er zich bij hebben aangesloten, niet om zulke liederen uit te lengen | |
[pagina 852]
| |
(étirer), te verbinden, enz., maar om er iets heel nieuw van te maken, het epos, het chanson de geste. Ten einde hierin zekerheid te verkrijgen schreef ik hem met dit doel een derden brief, waarop ik echter geen antwoord heb mogen ontvangenGa naar voetnoot(1). In ieder geval, de volle draagwijdte van onze opvatting over den invloed dier liederen heeft hij niet beseft, laat staan erkend en aanvaard. En vermits wij nu toch zo ver gekomen zijn, dat het bestaan dier liederen niet meer wordt geloochend, zelfs als mogelijke, hoe ook onbeduidende, bron wordt aangenomen, laten wij trachten nog meer te bereiken en misschien een einde aan het geschil te maken. * * *
Want wat wij betogen is: dat die liederen niet zo ‘chétifs’ en ‘rares’ waren, niet zo ‘effectivement inexistants’, als de verdedigers van Bédier het willen voorstellen. Wij betogen dat: zonder die cantilenen, of laat ons nu eens een minder geringschattende benaming gebruiken, zonder die lof- en heldenliederen der Germanen en de latere ontwikkelingen er van, het chanson de geste nooit zou hebben bestaan. Men is gewoon de chansons de geste te veel afzonderlijk te beschouwen; en dan is het niet zo moeilijk aan te tonen, dat het niet alleen een ‘asile’, maar een ‘berceau’ in een of ander heiligdom heeft gehad. Wat daartegen pleit wordt dan met enkele vaak gemakkelijke bedenkingen uit den weg geruimd. En zou men daarbij ook al stuiten op een of andere duidelijke aanwijzing van oudere liederen, er kan daar steeds een mouw aan gepast worden, zoals bij den Anonymus Limosinus, bij Bertolai, bij Taillefer, enz. Een chanson de geste kan zijn stof hebben geput uit legenden, | |
[pagina 853]
| |
uit overleveringen, uit de scheppende fantasie zowel als uit liederen. Maar dat is de vraag niet. De vraag is: wat heeft den aanstoot gegeven tot het genre van het chanson de geste? Hoe is men er toe gekomen chansons de geste te dichten? Er zijn niet twee of drie of tien chansons de geste, er zijn er, ja, hoeveel juist? een goede tachtig, meen ik mij te herinnerenGa naar voetnoot(1). En niet één, of drie, of tien, zingen van helden uit den grijzen voortijd, maar zo goed als alle; althans de oudste en de beste; en ze zijn niet gesteld in paarsgewijs rijmende verzen, maar in willekeurig langere of kortere strofen met assonerende verzen, in laisses monorimes. Dat algemeen verschijnsel is het, dat moet verklaard worden. Hoe kwamen zovele dichters uit verschillende hoeken van Frankrijk in de XIe en XIIe eeuw er toe, in uitvoerige epopeeën helden te bezingen, niet uit hun eigen tijd en omgeving, maar uit de IXe, VIIIe ja VIe eeuw? en nog wel in dien vasten vorm van assonerende strophen? als chansons, met nog wel historische pretenties. Er is daar geen andere oplossing voor denkbaar, dan dat zij allen stonden in den ban van een lange, gevestigde, algemeen erkende en geliefde, literaire traditie. Geen legenden, geen bij het volk of bij de monniken verspreide verhalen, geen mondelinge overleveringen of kronieken hebben aanleiding kunnen geven tot het chanson de geste. Dat een of ander dichter op de idee kon komen om daaruit poëzie te scheppen en een epos op te bouwen, blijft alleszins mogelijk. Maar dat, bij ontstentenis van alle oudere poëzie, en dus van alle voorbeeld in de moedertaal, zovelen hetzelfde zouden gaan doen en al maar door gaan zingen van onbekende helden uit den grijzen voortijd; dat in de XIe en XIIe eeuw plots zovele dichters als het ware zouden overeengekomen zijn om obscure helden van wat oude legenden van weinig meer dan locale betekenis, legenden die zich zouden hebben afgespeeld, verre van de langue d'oil, in de Pyreneën, in Aquitanië, in een epos te verheerlijken, geen helden uit de school, uit de klassieke Oudheid, of zelfs geen eigen locale heiligen of geen eigen beroemde gelijktijdige helden: zo iets bestaat niet. Voor dat algemeen literair verschijnsel moet er een algemeen | |
[pagina 854]
| |
literaire verklaring zijn. De dichters van chansons de geste schreven niet voor geleerde clerken, in 't Latijn, maar voor de grote gemeenschap van het volk, in de moedertaal. Er moet iets bestaan hebben in de moedertaal, dat hen tot die verheerlijking van helden en gebeurtenissen uit vervlogen eeuwen kon opwekken en het succes bij het volk van hun gedichten verzekeren. Er moet een literaire traditie hebben bestaan, waarbij zij zich aansloten, omdat zij zich opdrong: een literaire traditie die hen bond. Ik zie geen andere mogelijke verklaring, dan het bestaan, sedert eeuwen vóór de XIe eeuw, van een populaire en geliefde poëzie van liederen, gedichten, die de namen en de hoge daden van al die oudere helden hadden bewaard, van geslacht tot geslacht overgeleverd en populair gemaakt. Dat moet zelfs de voornaamste poëzie zijn geweest in die vroegere eeuwen, gelijk de lof- en heldenliederen de voornaamste poëzie waren der Germanen en der Franken. Een zelfs zo geliefde, zo sterk gevestigde poëzie, dat de dichters der chansons de geste er niet buiten konden en ze op hun wijze, door het epos, voortzetten. Dus, om slechts één voorbeeld te geven: niet alleen er kan, maar er is ongetwijfeld een oud ‘chanson de Roland’ geweest; een treurlied, een heldenlied, dat het grote gebeuren tot een tragisch menselijk conflict had omgewerkt; er kunnen er meer zijn geweest. Een dier liederen dan, dat voornamelijk Roland verheerlijkte, is populair gebleven. Het kan in den loop van den tijd herhaaldelijk zijn om- en bijgewerkt, vóór het tot Turold kwam, die het in zijn Chanson de Roland de onsterfelijkheid zou verzekeren. En nu kon het oude lied verdwijnen. Het zou voortleven in een der verhevenste scheppingen van het Frans genie. Hetzelfde ongeveer is het geval geweest met andere helden en gebeurtenissen in andere liederen. Ook die konden om- en bijgewerkt worden, verbonden met andere, aangepast, op andere helden overgedragen, enz. zodat er op den duur van de feiten of de helden die er aanleiding tot hadden gegeven nog slechts weinig overbleef. Tot ook die kwamen tot den dichter der XIe, XIIe eeuw, die er in zijn chanson de geste wellicht nog iets geheel nieuw van maakte. Het komt er voor ons doel weinig op aan uit te maken wat soort van liederen die literaire traditie juist omvatte. Waren het nog lof- en heldenliederen, zoals die der Franken, zij het ook verder ontwikkeld, maar nog het werk voornamelijk van den | |
[pagina 855]
| |
scop, den soldat-trouvère? Men weet dat vooral Pio Rajna onmiddellijke aansluiting wilde van het chanson de geste bij het epische lied der Franken en de eerste Romaanse chansons de geste reeds in de IXe eeuw liet ontstaan. Waren het zogezegde cantilenen, in den engeren zin van het woord: volksliederen, ontstaan bij het volk, gedicht door iemand uit het volk, gezongen en gedanst door het volk? Balladen, elegieën, tijdsgedichten, historische liederen? Zodra de geschiedenis zich voor ons begint te onthullen, zien wij hoe belangrijke gebeurtenissen dadelijk in liederen werden bezongen. Reeds Galbertus meldt, hoe de dood van Karel den Goede (1127) aanleiding gaf tot vele en verscheidene treurliederen. Die tragische gebeurtenis moet nog anderszins de verbeelding van dichters hebben opgewekt, evenals de dood van sommige van zijn moordenaars, zoals die van Boudewijn van Aalst. Ook over gravin Christina van Wijnen is het geweten, dat treurliederen verspreid werden. Bij het einde der XIIe eeuw werd Philips August na een vruchtelozen inval in Vlaanderen in vele spotliederen bezongen. Nog vóór 1291 ging de dichter van den slag van Woeringen (1288) te keer tegen de vele valse voorstellingen, die er reeds bij de dichters over in omloop waren. Want zuiver historisch waren die liederen nooit; de dichters zagen de gebeurtenissen in een sfeer van menselijke tragiek. Zal het niet van oudsher zó zijn geweest? Kan dus die literaire traditie wel liederen van verschillenden aard hebben omvat, toch zullen de episch-lyrische liederen van den scop, van den soldat-trouvère, wel voornamelijk in den smaak zijn gevallen en de literaire waarde dier traditie hebben bepaald. Ook is het voornamelijk op scops, op soldats-trouvères, dat in de chansons de geste gezinspeeld wordt: op een Bertolai, een Taillefer, b.v. Wel eens wordt de heirman, de leider, een Willem b.v., als in het Archamplied, voorgesteld als begeleid door zijn soldat-trouvère, met een heel repertorium van oudere liederen. En herhaaldelijk worden zangers vermeld, wier ‘male chanson’ de helden vooral duchtenGa naar voetnoot(2). Ook was het vooralGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 856]
| |
de poëzie der scops die gehoord werd aan de hoven der groten, die immers nog geen Latijn kenden en door de poëzie der clerken, zolang die dichtten in 't Latijn, weinig gediend waren. Ook werden de vroegste chansons de geste gedicht op de eerste plaats voor groten en heren, voor paleizen en burchten, voor ‘conventus militum ac nobilium virorum,’ voor ridders en adellijken, voor de ‘seigneurs barons’; wat dan toch ten slotte de gemeenschap van het volk ten goede kwam. De dichters van chansons de geste zijn wel de opvolgers van de soldats-trouvères. Zodat ten slotte het chanson de geste wel van een Frankische traditie is uitgegaan.
* * *
Heeft nu die liederen-literatuur alleen den aanstoot gegeven tot het chanson de geste? Heeft zij er alleen wat namen van helden aan verschaft, met de herinnering aan vage historische gebeurtenissen, met ook reeds een stel van geographische aanwijzingen? Indien die nationale traditie van heroische liederen zich den dichters heeft kunnen opdringen, dan is het voorzeker wel niet daarbij gebleven. Het waren geen sprookjes alleen, die nu eerst door de verbeelding van den dichter vorm en schoonheid kregen. Met de grote trekken van het onderwerp kan ook heel wat van die poëzie die ook zij reeds hadden, van hun menselijke tragiek, ook van hun taal en stijl, van hun voorstellingen en verbeeldingen, bij den nieuwen dichter hebben ingewerkt. Want die liederen kwamen tot de dichters der XIe eeuw geladen met reeds eeuwen poëzie. Zij waren de nakomelingen der lof- en heldenliederen der Germanen, die werkelijk niet ‘chétifs’, niet voor de kunst onbestaande waren. Zij waren het werk, niet van het volk, niet van de menigte, doch ook zij, als alle kunst, van den individuelen dichter, den scop, den krijgsman-dichter. Het spreekt vanzelf, dat het heldenlied der Germanen zich wel niet steeds is gelijk gebleven. Het heeft zich ontwikkeld, zowel onder den invloed van het christendom, dat er een ander ethos heeft ingelegd en met een anderen geest bezield, als door de wijziging in de dichters: bij den scop kunnen al vroeg clerken, geschoolden, gekomen zijn, en ook lagere zangers uit de bent der rondtrekkende jongleurs. Zij kunnen de liederen al heel wat hebben uitgebreid; breedvoeriger verhaald en beschreven; | |
[pagina 857]
| |
langere reden en tegenreden ingevoerd, nieuwe personages in nieuwe verwikkelingen uitgedacht, enz... De Franken hebben, eenmaal geromaniseerd, hun lof- en heldenliederen niet opgegeven. Zij dichtten er nu nieuwe, in de nieuwe taal: immer sedert den tijd van Carlemagne. Ook zullen het voornamelijk deze zijn, die tot de XIe eeuw zijn blijven voortleven. Hieruit is het dan ook, dat het chanson de geste voornamelijk heeft geput. Er zijn chansons de geste met herinneringen uit den tijd der Merowingers; de meeste echter bevatten herinneringen uit den tijd van Carlemagne, van Lodewijk den Vrome en van later. Zo kan het ook mogelijk zijn, om dit even in 't voorbijgaan aan te stippen, dat het Duitse en het Franse volksepos elkander bij de bron ontmoeten; er zijn Franse chansons de geste, b.v. Floovant, die herinneringen schijnen te verwerken uit dezelfde Merowingische woelingen, waaruit ook de Nibelungen hebben geputGa naar voetnoot(1). Zodat van de Karolingische tijden af de Germaanse verbondenheid op het Westeuropese vasteland zich splitst in twee grote vertakkingen, waarvan de ene als rijpe vrucht het chanson de geste heeft voortgebracht, met herinneringen vooral uit latere tijden om de hier dominerende figuur van Carlemagne, de andere, het Duitse heldenepos, met herinneringen vooral uit de tijden der Merowingers en der volksverhuizingen. Dat zulke liederen nog heel wat Germaans goed zullen hebben meegebracht, spreekt vanzelf. Pio Rajna heeft er in den tijd reeds op gewezen. Ik vermeld hier slechts: het wapenbroederschap; de gelijkheid tussen vorst en genoten; de namen voor paard en zwaard; de grootspraak, de snoeverijen en uitdagingen; de oude raadgevers; de tweegevechten onder leiders; de opvatting van de trouw en tot zelfs van den strijd: de vorst is het die den oorlog voert, de strijdenden zijn zijn mannen, die strijden voor hem; daarbij motieven als van bruidschakingen; van verbanning van een grote en terugkeer met gevolgsschap; van onverwondbaarheid; van lucht- en watergeesten; van dwergen en geduchte reuzen, Albarich = Alberon, Gualant = Wieland; Malgis = Mandelgys; enz... Men heeft al dien Germaansen invloed willen terzijde schuiven | |
[pagina 858]
| |
door de bewering, dat dit alles van alle tijden en van alle volkeren en van alle literaturen zou zijn. Indien er niet zoveel gelijkenis was, zou men er inderdaad niet veel uit kunnen afleiden. Nu er echter zovele en zo treffende themata en motieven te gelijk in de Germaanse en in de Franse poëzie voorkomen, getuigt dit op zich zelf wel reeds voor gemeenschappelijken oorsprong. En nu wij weten dat het chanson de geste wel zeker oudere liederen heeft gekend en verwerkt, volgt dat het ook wel die motieven en themata uit die liederen heeft overgenomen. Men heeft er zelfs op kunnen wijzen, hoe de taal der chansons de geste, hoewel Romaans, toch nog een ganse reeks van vaste formules vertoont, die zij gemeen heeft met het Oudhoogduits en het Angelsaksisch, en die zij heeft overgeërfd van haren oorsprong uit de Frankische epische taal.
* * *
Wie heeft dan gelijk: Bédier en zijn volgelingen, of de oude school van ‘cantilenisten’, zoals men ze noemt? Naar de verdedigers van Bédier beweren, zou hoofdzaak in zijn theorieën alleen zijn: dat het chanson de geste niet ouder is dan de XIe eeuw. In zijn later werk schijnt ook Bédier hiermede vrede te hebben genomen. Niet zonder een zekeren weemoed bij het zicht van wat hij al had moeten prijsgeven, zegt hij: ‘Les chansons de geste sont nées au XIe siècle seulement.’ Het is als de enige zekerheid die hem nog overblijft en hij besluit: ‘C'est la vérité.’ Zoals die conclusie luidt, kunnen wij dat in een zekeren zin aanvaarden: de chansons de geste die we nog bezitten zijn niet ouder dan zelfs de tweede helft van de XIe eeuw. Het beroemde en haast beruchte Haagse Fragment, dat de Latijnse vertaling schijnt te zijn van een Frans epos, zou ten hoogste den tijd kunnen bepalen van de vroegste chansons de geste, indien het met zekerheid vaststond uit welken tijd het stamt. De oudere critiek zegde: uit de Xe eeuw en dat zou het chanson de geste wat vroeger laten ontstaan dan Bédier wil; de latere critiek zegt: niet ouder dan de XIe eeuw; en dat zou min of meer met Bédier's mening overeenstemmen. Ja, is het niet om dit Haagse fragment, dat Bédier spreekt van ontstaan in de XIe eeuw? Want feitelijk dateren de oudste | |
[pagina 859]
| |
chansons de geste die tot ons zijn gekomen eerst uit de laatste jaren der XIe eeuw. Bédier neemt dan een broeitijd aan, un temps de fermentation, waarin het Haagse fragment een plaats zou vinden. Wanneer wij dan met hem zeggen, dat het chanson de geste niet ouder is dan de XIe eeuw, dan bedoelen wij het chanson de geste zoals wij het kennen. Het zou ook veel ouder kunnen zijnGa naar voetnoot(1), maar dan korter en met een anderen geest, al ontmoeten wij reeds de kruisvaartstemming bij den Anonymus Limosinus. Men kan begonnen zijn met wat meer verhaal en beschrijving, wat meer verwikkeling, wat tot een aanvankelijk kort epos kan zijn uitgegroeidGa naar voetnoot(2). Dat kunnen de oudere gestes zijn geweest, waarop reeds de oudste chansons de geste zich gaarne beroepen, zoals het ch. de Roland op de Geste Francor. Tot dan de dichter kwam, een Turoldus, die uit de stof van één of meer dier liederen, uit die Gestes misschien ook, met de scheppende verbeelding het chanson de geste ontwierp zoals wij het vooral kennen, met zijn machtige verhalen en beschrijvingen, met zijn redevoeringen en beraadslagingen, met zijn niet alleen uitwendige verwikkeling door meer personages, maar ook inwendige door nieuwe, sterke, zielsconflicten: geen uitbreiding alleen, geen rekking, geen samenbundeling van liederen, maar volledige omwerking tot een grootsen bouw, zoals wij dit nog in het Chanson de Roland mogen bewonderen. Aldus is het chanson de geste een schepping van den Fransen geest in de XIe en XIIe eeuw. Maar zoals Bédier zijn formule opvatte is ze voorzeker vals. Hij vatte ze namelijk op als een absoluut begin: het chanson de geste was voor hem een wonder, een miracle, van den Fransen geest: die aan geen voorgangers iets mocht te danken hebben. Hij is slechts zo stellig in zijn bewering, dat het chanson de geste niet ouder is dan de XIe eeuw, om aan allen Germaansen invloed zeker te kunnen ontsnappen. Het chanson de geste mocht geen | |
[pagina 860]
| |
‘esprit germanique dans une forme romane’ zijn. Daarom dateert het uit den tijd der Capetingers en weerspiegelt het dien tijd. Dat is nog de grote bezorgdheid van Bédier's volgelingen. Maar ook dat kunnen wij aanvaarden zonder daarom het verleden te verloochenen: hoe zou het immers anders? Het zijn Franse gedichten en ze blijven Frans; het zijn voortbrengselen van den Fransen geest en ze blijven het. Dat belet echter niet, dat ze veel oud goed, (motieven, themata, gedachten, voorstellingen en verbeeldingen) vooral veel oud Germaans goed, hebben bewaard. De Fransen, die toch Franken waren, kunnen niet zo geheel hun verleden hebben verloochend en afgelegd. In plaats van ‘esprit germanique dans une forme romane’, laten we spreken van ‘Germaans goed geromaniseerd, verfranst, in den nieuwen Fransen geest verwerkt’. Waar wij dan vooral van Bédier afwijken is in de verklaring van dit ontstaan van het chanson de geste. Wij nemen geen absoluut begin aan, maar zetten een literatuur van heroico-lyrische gedichten voorop. En wij menen dat de grote strijd tussen Bédier en de oudere school juist hierin heeft bestaan: niet zozeer in de tijdsbepaling, dan wel in den oorsprong van het chanson de geste. Ik weet niet of de oudere school zoveel bezwaar zou maken tegen de XIe eeuw, als tijd van ontstaan van het eigenlijke chanson de geste, vooral wanneer men oudere, episch-lyrische liederen of gedichten laat voorafgaan. Zij kwam vooral op tegen de heiligdommen en kerken, de locale herinneringen en kronieken, de samenwerking van monniken en jongleurs, de tabula rasa van het verleden, enz. En zij veronderstelde een oudere literatuur, waaruit het chanson de geste zou hebben geput. In die algemene opvatting had zij ongetwijfeld gelijk: het chanson de geste laat zich niet verklaren zonder een voorafgaande literatuur van epische gedichten. Zó, en zó alleen, kan men begrijpen, dat zovele dichters der XIe en XIIe eeuw, ja dat, naast de dichters van heiligenlevens, zo goed als alle andere dichters dier tijden zo onbekende helden hebben verheerlijkt. Het waren voor die tijden geen onbekende helden: het waren helden van oudsher door de poëzie bezongen; en de chansons de geste zetten slechts, zij het op een nieuwe, kunstvolle wijze, een oude gevestigde en geëerbiedigde traditie voort. Deze liederen waren dus noch ‘chétifs’ noch ‘rares’: ze | |
[pagina 861]
| |
zouden anders nooit dien invloed hebben gehad en niet ganse geslachten van dichters aan zich hebben verbonden. Zij waren evenmin ‘inexistants, parce que pour l'art et par l'art ils n'ont jamais existé’Ga naar voetnoot(1): zij waren een literaire, een poëtische traditie, die nog door de besten gevolgd werd. Men kan nu de betekenis dier oudere poëzie minimaliseren zoveel men wil; men kan blijven staande houden, dat wij er niets over weten, daar er ons van geheel die literatuur weinig is gespaard gebleven: zij is een noodzakelijk postulaat, zonder welk het ontstaan van het chanson de geste, zoals het is, met zijn bepaalde helden, en zelfs met zijn vorm, in de lucht hangt; of liever: zij wordt ons door het chanson de geste zelf opgedrongen. En hier ontmoeten wij in Italo Siciliano zelf een machtigen bondgenoot. Wij hoorden hem immers verklaren: ‘Les légendes de Charles, de Roland, de Guillaume et des autres héros purent vivre, vécurent vraisemblablement dès le moment où Roland et Guillaume connurent les “douloureuses défaites”; elles donnèrent certainement matière à des chants....’ Let wel op: nog wel certainement. Dat is de belijdenis van iemand, die er niet buiten kan het bestaan dier episch-lyrische poëzie te erkennen. Maar om de verdediging van zijn vriend Bédier niet in gevaar te brengen, voegt hij er onmiddellijk aan toe: ‘qui furent chétifs et rares’. Als wij hem dan het Ludwigslied als een dier ‘chants chétifs’ horen vermelden, weten wij wat dit chétif onder zijn pen betekent. Maar om het even: om Bédier te redden zoals hij hem redden wilde, was het niet nodig geheel die episch-lyrische poëzie als chants chétifs te verwerpen. Het chanson de geste, dat stof van zulk een lied of zulke liederen zou verwerken, is toch en blijft op zich zelf een nieuwe schepping: een schepping van den Fransen geest. Wij zien dan ook niet in, waarom Italo Siciliano zich niet bij onze stelling zou aansluiten. Des te meer daar de chansons de geste stof behandelen van die liederen wier bestaan hij aanneemt, en die liederen juist verklaren, waarom het chanson de geste bij voorkeur zulke stof verwerkt. Het is onmogelijk, dat er tussen die liederen en het chanson de geste geen verband zou bestaan. Wie | |
[pagina 862]
| |
een episch-lyrische poëzie aanvaardt op helden en gebeurtenissen, die eeuwen later in het chanson de geste terugkeren, kan niet anders dan besluiten dat het chanson de geste door die poëzie werd opgewekt. Het romantisme van de oudere school laten wij natuurlijk vallen. Wij geloven niet meer aan het volk als dichter, want ook die oudere liederen zijn het werk geweest van den individuelen, scheppenden geest. En ook dat mag op het actief van J. Bédier gebracht, dat hij den individuelen dichter als schepper van kunst in eer heeft hersteld; zij het al omdat hij dit nodig had voor zijn theorie: de dichter moest bij hem een schepper zijn, die zijn werk als uit het niet te voorschijn riep. Maar ook dat: heeft de oudere school wel ooit den individuelen dichter miskend? Zij lieten hem alleen niet scheppen uit het niet; zij zagen achter het chanson de geste te veel een geleidelijke ontwikkeling uit het lied tot het epos, waarbij dan de individuele dichter in de schaduw trad. Het chanson de geste is dan ook geen ‘chapelet de cantilènes’ zoals L. Gautier het in de eerste uitgave van zijn werk zo ongelukkig heeft uitgedrukt; en zoals het nog zo dikwijls tegen de ‘cantilenisten’ wordt voorgesteld. Maar reeds in zijn tweede uitgave had L. Gautier die theorie opgegeven en sprak hij nog alleen van cantilenen die het chanson de geste konden hebben opgewekt. Later liet hij zelfs de cantilenen geheel buiten spraak en nam nog slechts een ‘tradition orale’ aan, zoals vele andere Franse geleerden. Maar Gaston Paris, Pio Rajna en vele anderen erkenden ten minste een oudere literatuur, van chants nationaux, van epische liederen, van cantilenen. En daarin hadden ze ongetwijfeld gelijk. Ook zal hun opvatting van de ontwikkeling der literatuur tot chansons de geste steeds vruchtbaarder blijken dan die van de tabula rasa of de chants chétifs et rares van de nieuwe school. Bij de meeste, vooral bij de oudere chansons de geste mogen wij nu een of meer oudere liederen veronderstellen. Wat de wetenschap hierover reeds ontdekt had doch door de nieuwe sceptische kritiek was ondermijnd, krijgt nu weer vasten grond. Zo mogen wij nu wel aannemen, dat de Anonymus Limosinus reeds één of meer liederen kende op de douloureuse défaite van Roncevaux, met reeds een opvatting van den strijd als Gods strijd in echte kruisvaartstemming; zo ook, dat Taillefer bij den slag van Hastings (1066) ‘mult bien chantout’ van Roland en zijn dappere | |
[pagina 863]
| |
gezellen. Dat wil nu niet zeggen dat wij bij ieder chanson de geste op zoek moeten gaan naar oudere carmina; wij mogen ze wel veronderstellen, misschien reconstrueren; maar dat zal steeds een gewaagde onderneming zijn daar ons hier niets is bewaard; wat wel het geval is voor meer dan een Germaans heldendicht. Wij beweren evenmin dat alle chansons de geste op liederen zouden teruggaan; alleen: dat het genre der chansons de geste door die episch-lyrische poëzie werd opgewekt. De eersten die er zich toe zetten een episch verhaal op te bouwen, een chanson de geste, stonden in die nationale traditie, waaruit zij een of meer dier liederen tot epos hebben omgewerkt, niet door verlenging of door verbinding alleen, maar door de vrij scheppende verbeelding de stof opbouwend tot geheel iets nieuws. Nadat echter het genre eenmaal gevestigd was, kunnen de dichters ook uit andere bronnen hebben geput: uit legenden, vertellingen en overleveringen, zelfs uit de eigen phantasie; ja wel eens werd een oude roman, Appolonius, b.v. op helden van chansons de geste overgedragen en met de techniek van het chanson de geste omgewerkt. (Jourdain de Blaivies). Daarom moeten wij nog niet het verband van sommige chansons de geste met heiligdommen opgeven. Reeds vóór Bédier hadden geleerden, zoals Rajna, Julian en Becker, hierop gewezen. Monniken, klerken, kunnen reeds vroeg liederen gekend hebben, wier helden zij met hun kerken langs de grote beevaartwegen konden verbinden. Maar ook na Bédier werd aangetoond, dat vele chansons de geste zich niet in heiligdommen lieten opsluiten. En dat blijft. De heiligdommen zijn geen ‘berceaux’, geen wiegen geweest van chansons de geste, zoals Bédier wilde, doch alleen ‘asiles’, toevluchtsoorden. Men kan, zoals Italo Siciliano, Bédier gelijk geven, wanneer men op de vraag: hoe zijn de chansons de geste ontstaan? antwoordt: De eerste chansons de geste dateren uit de XIe eeuw. Zij kunnen zelfs niet ouder zijn, omdat eerst in die eeuw die christelijk epische geest de maatschappij beheerste waarvoor zij getuigen. Vóór dien tijd waren er wel legenden, overleveringen, herinneringen, zelfs liederen: maar die zijn geen oorzaken geweest van het epos als zodanig, ten hoogste gelegenheid. Zij kunnen er elementen, bouwstoffen, toe hebben bijgedragen: maar het epos zelf begint met het epos; en die elementen krijgen slechts leven in het poëem zelf. Want ‘les chansons de geste | |
[pagina 864]
| |
sont des phénomènes poétiques organisés, complexes, précis, fruit d'une synthèse d'éléments vieux - inertes et indéfinissables - et d'éléments neufs, créateurs, et elles n'ont pas, elles ne peuvent pas avoir d'autre date que celle où la synthèse se produit dans l'esprit et dans l'art du poète’. Le passé donc donne de vagues légendes plus ou moins historiques et il est poétiquement créé par les hommes et les poètes du XIe siècle. L'esprit des chansons de geste est l'esprit du XIe siècle; les passions, les idées, la forme poétique sont liées à la vie, à l'histoire au renouveau artistique et littéraire du XIe siècle. Tout finit dans l'esprit du poète, tout nait de lui’. Men kan dus Bédier gelijk geven, wanneer men het wezenlijke in zijn leer herleidt tot die twee stellingen: dat het chanson de geste niet ouder is dan de XIe eeuw; dat het een schepping is van den Fransen geest. Men moet zich echter afvragen of het probleem wel ooit zo gesteld werd en of de hier geschetste weergave van Bédier's leer niet werd uitgedacht, nadat ze blijkbaar failliet had geleden, om er van te redden wat er van te redden viel. De vraag is steeds vooral geweest, waaruit het chanson de geste zich ontwikkeld heeft, niet als abstract letterkundig genre maar in zijn concrete verschijning; waaruit het zijn elementen, zijn stof heeft gehaald en hoe het zich daartegenover verhoudt; is het een ‘creatio ex nihilo’? een mirakel? Of werd het voorbereid door enige literatuur die het kon opwekken, waarbij het kon aansluiten, waaruit het kon opgroeien? Bédier en zijn volgelingen hebben het steeds ontkend, zelfs wanneer zij het bestaan van oudere liederen moesten aanvaarden. Welnu, tegen Bédier, in overeenstemming met de ‘cantilenisten’, zal de waarheid wel zijn: dat een literatuur van episch-lyrische poëzie is voorafgegaan, die vooral uit de gebeurtenissen van eigen tijd of van het nationale verleden helden en conflicten had geschapen, bij alle onbeholpenheid misschien toch zó aangrijpend, dat groten en volk er door geboeid werden, ook buiten de enge grenzen van het gebeurde of van den held die verheerlijkt werd, zó populair, dat de eerste dichters van chansons de geste, de geschoolden, hier als vanzelf hun inspiratie zochten, om in wedijver met de Oudheid, met ook de middelen van de school, maar in nauwe aanraking met eigen volk, land en tijd, het lied tot nationaal epos op te bouwen. Geheel het chanson de geste, met zijn vaak obscure helden uit oudere tijden, met nog zijn opzet | |
[pagina 865]
| |
als chanson, als lied, met zijn aanspraken op geschiedenis, met zijn vers, zijn stijl en zijn taal, met ook zijn diep nationaal karakter, blijft getuigen voor zijn afkomst uit een nationale episch-lyrische poëzie. Het is het werk van nationaal-voelende clerken, die de nationale traditie hebben opgenomen en op grootse wijze voortgezet. Het gaat derhalve niet op, om, bij erkenning van oudere liederen, Bédier toch in 't gelijk te stellen en te betogen, dat het slechts waren ‘des chants chétifs et rares... un pauvre mélodrame...’, zodat ze feitelijk geen invloed zouden hebben gehad op het ontstaan van het chanson de geste, dat er alleen wat namen met wat vage herinneringen uit heeft ontleend. Want ‘des chants chétifs et rares’ scheppen geen nationale traditie, en zonder zulk een nationale traditie hangt het chanson de geste zoals het is, met de helden en gebeurtenissen die het verheerlijkt, geheel in de lucht. Het is bovendien ondenkbaar, zoals wij reeds zegden, dat chansons de geste die helden en gebeurtenissen verwerken welke in liederen van twee, drie, vier eeuwen vroeger werden bezongen - en zo zijn er vele, zo zijn de oudste en de beste - niet met die oudere liederen-literatuur zouden zijn verbonden, niet door die oudere liederen-literatuur zouden zijn opgewekt en bevorderd. Men kan geen oudere liederen aanvaarden zonder het chanson de geste er op de ene of andere wijze afhankelijk van te maken, hoe zeer ook de scheppende verbeelding daarbij aan 't werk mag zijn geweest. En dat is ten slotte het wezenlijke in de stelling der ‘cantilenisten’. Zolang men dit aanvaardt, mag men verder zoveel men wil met Bédier beweren, dat het chanson de geste een schepping is van het Frans genie en niet ouder dan de XIe eeuw. Geheel deze strijd wordt beheerst door het spook van den Germaansen oorsprong van het chanson de geste: neemt men, oudere episch-lyrische liederen aan waaruit het chanson de geste zich zou hebben ontwikkeld, dan schijnt als vanzelf te volgen dat het is ‘l'esprit germanique dans une forme romana’, zoals Ueland het eerst het heeft uitgedrukt. Dat heeft Franse geleerden steeds dwars gezeten, hoewel de ouderen het als vanzelfsprekend aanvaardden en zelfs een Gaston Paris het hierover met Pio | |
[pagina 866]
| |
Rajna eens was, aanvankelijk althans, al trachtte ook hij later er zoveel mogelijk aan te ontkomen. Men sprak dan liefst van oorsprong uit legenden, uit locale herinneringen, uit mondelinge overleveringen, enz. of uit romaanse cantilenen. Bédier wilde er voor goed aan ontsnappen door alle literair verleden te loochenen en het chanson de geste tot een mirakel van het Frans genie te verheffen. Het was vooral de Italiaan Pio Rajna die den Germaansen oorsprong het felst in het licht had gesteld. Hij liet het chanson de geste zich rechtstreeks ontwikkelen uit de episch-lyrische poëzie van den Frankischen scop en verdedigde Romaanse chansons de geste reeds in de IXe eeuw. Hij stond wellicht het dichtst bij de waarheid, wat daarom niet betekent dat wij al zijn conclusies aanvaarden, vooral niet dat het chanson de geste een geleidelijke ontwikkeling van het episch-lyrische lied zou zijn; het is een gans nieuwe schepping; het zet wel is waar de nationale traditie voort van de episch-lyrische poëzie, verwerkt er ook vrij de elementen van, helden, daden, gebeurtenissen, enz., maar in een gans nieuwe, vaak grootse en machtige synthese van het vrij scheppende dichterlijk genie. Wij miskennen het Frans genie der XIe en XIIe eeuw allerminst, wij kleineren het niet, wanneer wij een Frankische episch-lyrische poëzie laten voorafgaan; wij vergeten alleen niet, dat de Fransen eens Franken waren. Wij die weten hoe het epos elders is ontstaan, het oudste, Beowulf, in Engeland, de Latijnse epen Waltarius, Ecbasis Captivi, dan de Nibelungen, Gudrun, enz.: als epische verwerking van één of meer oudere liederen, kunnen vaak moeilijk begrijpen, hoe de Fransen zich derwijze verzetten tegen een verklaring die toch niets onterend voor het Frans genie bevat.
* * *
Deze bijdrage was reeds zo goed als geheel geschreven, toen ik kennis maakte met het zoëven (1954) door de Académie de Langue et de Littérature Française uitgegeven werk van Prof. Maur. Delbouille: sur la Genèse de la Chanson de Roland. Het werk, geschreven naar aanleiding voornamelijk van dat van J. Horrent La Chanson de Roland dans la littérature française | |
[pagina 867]
| |
et espagnole du Moyen AgeGa naar voetnoot(1), verdedigt tegen hem, dat het Oxford-handschrift niet het werk is van een remanieur, maar een kopie van den oorspronkelijken tekst, zodat o.a. ook de Baligantepisode hiertoe heeft gehoord; en verwerpt verder, tegen Mej. Rita Lejeune een oudere Chanson méridionale naufragée. Van belang echter voor ons doel is, wat prof. Delbouille betoogt in zijn conclusie: dat een oudere vorm van het Chanson uit het begin der XIe eeuw moet zijn voorafgegaan, die het werk zou zijn geweest van een geschoolde, een clerc, en gesteld was niet in 't Latijn, maar in 't Frans. ‘Seul un poème en langue vulgaire a pu obtenir ce succès’, (nl.: a été capable de retentir loin de la terre où il avait vu le jour, loin des lieux qu'il devait illustrer). Seul un poème en langue vulgaire, puissant et beau, conçu par un clerc, a pu donner naissance au personnage d'Olivier, créé d'un symbole chrétien, et au couple de Roland et d'Olivier, issu du vieux topos scolaire de fortitudo et sapientia, puis leur assurer les hautes destinées, que révèle la faveur dont ont joui dès lors ces deux noms de personnes. Avant Turold, un autre poète plus ancien, non moins heureux que lui, si l'on en juge par l'accueil fait à son oeuvre, a créé le ‘mythe’ chrétien et chevaleresque de Roncevaux et, par son talent, en a imposé le succès; (son poème) n'avait pas, tant s'en faut, l'ampleur de notre chanson, mais s'en tenait aux dimensions d'un Saint Léger, d'une Sainte Foi ou d'un Saint Alexis (p. 163). Hierin herkennen wij, vooreerst, een stelling, die wij van meet af hebben verdedigd: het chanson de geste is het werk, niet van in de bent van grappenmakers omzwervende jongleurs, maar van geschoolden, van clerken. Het is hoge, voorname kunst, die ook door klassieke reminiscenties, door clericale opvattingen, door taal- en stijlfiguren de school verraadt, zodat wel eens, zoals bekend, geheel het chanson de geste uit het Latijnse epos werd verklaard. Gewis treffend is in dit opzicht het aangehaalde voorbeeld van het Chanson de Roland, dat zijn grote tragiek haalt uit de tegenstelling van dat paar strijdgenoten, Roland en Olivier, als verpersoonlijking van een ouden klassieken topos, fortitudo et sapientia; een clerc alleen heeft naast den historischen Roland | |
[pagina 868]
| |
dat voorbeeld van fortitudo, moed, de figuur van Olivier geschapen, als zijn tegenhanger en voorbeeld van sapientia. Maar prof. M. Delbouille stelt hier ook een beginsel dat geheel ons betoog komt steunen. Om het succes van het Chanson de Roland te verklaren in de streken van de langue d'oil verre van de plaats van het gebeurde en van het land van den voornaamsten held, neemt hij een oudere chanson de geste aan, uit het begin der XIe eeuw, werk van een clerc, die ‘le mythe chrétien et chevaleresque de Roncevaux’ zou hebben geschapen en door zijn talent den bijval ervan verzekerd: voor het ontstaan van het chanson de Roland, ‘il ne s'agissait ni de légendes locales, limitées dans leur extension, ni de légendes cléricales, écrites pour les clercs, mais bien du succès étendu et profond d'un grand récit, capable de retentir loin de la terre où il avait vu le jour, loin des lieux qu'il devait illustrer’ en daarom geschreven in de volkstaal (blz. 162) en binnen het bereik van de langue d'oil. Prof. Delbouille ziet dus de noodzakelijkheid in van gedichten in de volkstaal binnen het bereik van de langue d'oil, als voorbereiding op, of als eerste poging van het chanson de geste. Hoe nu die eerste dichter aan zijn onderwerp gekomen was, daarover waagt prof. Delbouille het niet zich uit te spreken. Het kan, meent hij, een clerk geweest zijn, die ‘informé de la légende impériale attachée au nom de Charlemagne, pouvait s'intéresser à un préfet de la Marche de Bretagne et peut-être s'arrëter à telle page de la Vita Caroli’. (blz. 164). Laten wij die Vita Caroli maar dadelijk buiten beschouwing: die kan immers geen aandeel hebben gehad in het chanson de Roland, vermits het namen vermeldt van helden nog beroemder dan Roland, zonder dat die in het chanson de Roland worden opgenomen. Wat mag dien clerk wel hebben aangezet om, twee eeuwen na het gebeurde, ‘le mythe chrétien et chevaleresque de Ronvevaux’ te scheppen, zonder zelfs dat hij blijkbaar ooit de geschiedenis, b.v. juist die Vita Caroli, heeft geraadpleegd? Trouwens in zijn kern, met reeds het thema van het verraad, gaat het chanson de Roland duidelijk genoeg terug, niet op geschiedenis, doch op poëzie: op poëzie die de geschiedenis tot een tragisch conflict had omgewerkt; en dus ten slotte op een episch-lyrisch gedicht dat, met Roland als voornaamsten held, meer dan andere door dezelfde nederlaag geïnspireerde liederen, om zijn tragiek had indruk gemaakt en succes had. | |
[pagina 869]
| |
De door prof. Delbouille voorgestelde hypothese bewijst nogmaals, hoe sterk het gevoel is, dat het chanson de geste moet zijn voorafgegaan door een poëzie ‘capable de retentir loin de la terre où elle a vu le jour, loin des lieux (Pyrenées, Aquitaine, b.v.), qu'elle devait illustrer’: een liederen-literatuur in de volkstaal, die over geheel Gallië kon verspreid geraken. Wat gold voor Turoldus, gold ook voor den clerk die het eerste chanson de Roland zou hebben- geschapen. En dat geldt voor het chanson de geste in 't algemeen: zijn opkomst veronderstelt een reeds eeuwenoude episch-lyrische poëzie in de volkstaal, zó populair dat de clerken, willende schrijven in de volkstaal, meevoelende met het volk, er zich bij hebben aangesloten om het eenvoudige lied tot epos om te werken. En zoals zelfs dat eerste chanson de Roland heeft kunnen verdwijnen nadat het door Turold tot een gans nieuw epos was opgebouwd, zo zijn ook al die eenvoudige liederen in vergetelheid geraakt, nadat ze eenmaal in een epos waren verwerkt.
* * *
De hier verdedigde opvatting is ook van belang voor de geschiedenis van onze eigene letterkunde. Er blijkt immers uit, dat de Franken van oudsher poëzie hebben gehad: dat derhalve het lof- en heldenlied bij hen niet is uitgestorven. Het zal ons dan ook niet mogen verwonderen, dat onze voorouders tot vóór de XIIe eeuw er aan hebben meegedaan. Wij durven dit zelf nauwelijks beweren; doch ook reeds vreemdelingen, zelfs Duitsers, komen er voor op. Een geleerde althans Wolfgang Jungandreas, steunt er op in zijn boek over het ontstaan der Gudrunsage: Die Gudrunsage in den Ober- und Niederlanden (Gottingen, 1948); daarin verdedigt hij de stelling: ‘Somit sind die Niederlande der Ausgangspunkt für die beiden grössten deutschen Volksepen geworden, die Nibelungen- und die Hilde-Gudrundichtung’ (blz. 188). Om hier bij Gudrun te blijven: Jungandreas meent, dat het Duitse epos van ca. 1240 twee oudere Gudrun-gedichten verbonden heeft: een Zwabisch en een Beiers, die beide teruggaan op een Brabants en op een Vlaams origineel van ca. 1100. Hieraan zou te onzent reeds een Nederlands-Vlaams Gudrun-epos zijn voorafgegaan, die het eerst de Hilde-sage met Gudrunsage versmolt. Hilde-liederen zouden hier verspreid zijn geweest | |
[pagina 870]
| |
van de 5e eeuw af. De bewijzen die hij er voor aanvoert: uit rijmen, cesuurrijmen en stafrijmen, uit de taal, uit de plaatsen der handeling, uit de analyse der namen, uit vergelijking met andere gedichten en zelfs sprookjes, geven alleszins te denken, al mogen ze ons soms wel wat verbijsteren. Mechelen zou de plaats zijn der Hegelingen, en de verwoesting van Mechelen door de Noormannen zou een belangrijke rol in het epos spelen. Maar Jungandreas' werk heeft in Duitsland zelf weinig weerklank gevonden, men zwijgt er liever over, al citeert men hem wel eens voor bijzaken. De door hem verdedigde stelling werd zover mij bekend nog niet besproken, laat staan weerlegd. Zij steunt ten minste op argumenten van positieven, niet van theoretischen, vaak systematischen aard. Ook Noord-Nederlanders, die nog onlangs onze literatuur zo laat mogelijk lieten dateren, die niet alleen uit Frankrijk, doch ook uit Duitsland allerlei invoer aanvaardden en bereid waren Veldeke zelfs aan de Duitsers af te staan, beginnen te vermoeden dat het toch andersom zou kunnen zijn en dat, zoals wij sedert dertig jaren reeds hebben verdedigd, de Duitsers veel meer aan ons, dan wij aan hen zouden te danken hebben. Toch staan ze nog steeds wantrouwig tegenover een vroegere literatuur. Verleden jaar gaf Dr. Maartje Draak in Zwolse Drukken en Herdrukken, nr 6, een kort episch gedicht uit, getrokken uit de zogenaamde Lancelot-compilatie: Lanceloet en het Hert met de Witte Voet. De inhoud kunnen wij buiten bespreking laten. In de inleiding echter komt de uitgeefster tot de conslusie, dat het origineel Middelnederlands zou kunnen zijn uit de XIIe eeuw. Maar zo iets waagt zij niet te besluiten; het zal dan toch wel Frans zijn geweest, verklaart zij, ‘om de vage innerlijke waarschuwing dat circa 1200 wel wat erg vroeg is voor een Middelnederlandse Arthurroman’Ga naar voetnoot(1). Onlangs gaf dezelfde geleerde in de Mededelingen der Kon. Nederl. Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde een overigens interessante studie uit over de Middelnederlandse vertalingen van de Proza-Lancelot. Sedert de Fin Pentti Tilvis ontdekt heeft, dat de grote Duitse Proza-Lancelot niet rechtstreeks | |
[pagina 871]
| |
uit het Frans, doch uit het Middelnederlands zou zijn vertaald, hebben de door W. De Vreese en J. Notermans vóór jaren uitgegeven fragmenten van een prozavertaling van den Lancelot bijzondere belangstelling gewekt, terwijl wij er vroeger weinig aandacht aan schonken, omdat wij meenden dat er andere problemen van groter belang voor onze letterkunde waren. Het spijt mij nu zeer te moeten constateren dat men mij tot viermaal toe verwijt (blz. 2, 9, 10), dat ik van uitgave tot uitgave mijner Geschiedenis en Beknopte Geschiedenis die fragmenten, nog wel volkomen onzinnig, in de derde periode onzer letterkunde plaats; terwijl ik eenvoudig bij de behandeling der proza-romans in de derde periode, vermeld dat dit soort van literatuur wel ouder zou kunnen zijnGa naar voetnoot(1), daar reeds vroeger ook bij ons romans in proza werden geschrevenGa naar voetnoot(2), waarbij ik dan de Lancelotfragmenten noem, die ik niet uit de derde periode, doch uit de XIVe eeuw dateer, zonder daarom zelfs te beweren dat het origineel ook eerst zo laat zou zijn ontstaan. Aan het slot van haar bovenvermelde studie vraagt M. Draak zich af: ‘Zou het geen aanbeveling verdienen - meer dan tot dusver - aandacht te besteden aan sporen van Nederlandse “bemiddeling” bij teksten van de Duitse (middeleeuwse) literatuur?’ Waartoe wij sedert dertig jaren reeds aansporen! Doch haar stem zal in Noord-Nederland meer weerklank vinden. Want voorzeker verdient dit aanbeveling, en de uitkomsten zouden, zelfs bij de grootsten, bij Wolfram von Eschenbach b.v. verrassend kunnen zijn. Wij wezen reeds op Veldeke en op andere onzer vroegste romans. Anderzijds zou meer dan een chanson de geste bewerking kunnen zijn van één of meer Frankische liederen uit onze gewesten. Zo betoogt ook W. JungandreasGa naar voetnoot(3), dat de zwaanriddersage te onzent moet ontstaan zijn, hoewel er in het Nederlands geen epos van is overgebleven, dan alleen enkele fragmenten, die niet eens | |
[pagina 872]
| |
tot de eigenlijke zwaanriddersage behoren. Het Franse chevalier au cygne moet op Nederfrankische liederen teruggaan, terwijl in Midden- en Oberduitsland, bij WolframGa naar voetnoot(1), in den Thüringisch-Beiersen Lohengrin en bij Konrad von Wurzburg, Zwaanriddergedichten zijn bewaard, die daar wel langs Middelnederlandsen weg zullen gekomen zijn. Wie weet wat voor oud-Nederfrankisch goed er dus nog in de chansons de geste steekt! Maar wie zal dat ooit uitmaken? Men zal er in ieder geval rekening mee moeten houden! Hier ligt nog een wijd gebied open voor verder onderzoek! | |
Bijlagen1. Résumé:Dans son remarquable ouvrage sur Les Chansons de geste. Théories et discussions, le prof. Italo Siciliano ramène les théories de J. Bédier sur les origines des ch. de g. à deux thèses essentielles: que les ch.d.g. ne sont pas antérieures au XIe siècle et qu'elles sont françaises dans leur esprit. A son avis J. Bédier aurait eu tort de donner de leur naissance une explication unique et systématique; il aurait pu laisser la porte ouverte à d'autres explications: par légendes locales, tradition orale, voire même chants épiques, sans que nous soyons pour cela obligés de dire que les ch.d.g. naquirent des cantilènes, et non des poètes français. Nous croyons au contraire que sans l'existence d'une poésie épico-lyrique en langue vulgaire le genre de la ch.d.g. ne s'explique pas. Ce qu'il faut expliquer c'est comment tant de ch.d.g. (il y en a plus de 80) et surtout les plus anciennes chantent des héros et des évènements, non point contemporains, non point de l'école, mais du IXe, du VIIIe voire même du VIe siècle; héros qui ont vécu, évènements qui se sont passés, ‘loin de la terre d'oil’, dans les Pyrénées, en Aquitaine; comment elles s'appellent chansons et se disent historiques; comment elles ont un caractère essentiellement national; comment dans leur langue et dans leur style elles ont gardé tant de réminiscences et de formules de l'ancienne poésie franque. Il n'y a qu'une solution à ce problème: c'est qu'il a existé une poésie de chants épico-lyriques, oeuvre des scops et des soldats-trouvères, poésie à ce point populaire tant chez les grands que chez le peuple, qu'elle s'est imposée aux premiers poètes de ch.d.g. Ceux-ci, vraisemblablement des clercs, voulant créer une grande littérature nationale, se sont inspirés de cette | |
[pagina 873]
| |
poésie et avec la matière ou les données d'un ou de plusieurs de ces chants ont créé l'épopée: oeuvre du génie français. La ch.d.g. n'est donc pas un chapelet de cantilènes, ni même un étirement de la cantilène: c'est une synthèse, une création nouvelle du génie poétique. Il ne s'en suit pas que toutes les ch.d.g. soient basées sur un chant, mais seulement les plus anciennes. Une fois le genre constitué, les poètes pouvaient s'inspirer aussi de légendes, de traditions orales, etc. et même ne consulter que leur propre fantaisie; la plupart cependant semblent se rattacher à des chants. Il ne s'en suit pas non plus qu'il faille exclure les sanctuaires: les moines peuvent s'être emparé très tôt des héros de cette poésie lyrique. Qu'on n'objecte pas que nous ne connaissons avec certitude aucun de ces chants: ils peuvent n'avoir jamais été écrits, du moins sur une matière durable; la collection qui en a été faite du temps de Charlemagne ne nous est pas parvenue; et après les ch.d.g. ils pouvaient disparaitre comme ont disparu les ch.d.g. plus anciennes. Mais ils constituent un postulat nécessaire pour l'explication de la naissance des ch.d.g. Ceux-ci continuent la tradition nationale de ceux-là. L'existence de ces chants est d'ailleurs suffisamment avérée et même des savants comme Italo Siciliano se voient obligés de l'admettre. Mais dès qu'on admet des chants au IXe, VIIIe siècle sur des héros que les chansons de geste du XIe-XIIe siècle ont continué d'exalter, il est impossible de nier qu'il n'y ait point entre ces chants et ces ch.d.g. un lien étroit de causalité. Ce sont donc somme toute les anciens ‘cantilenistes’ qui avaient raison, en particulier Pio Rajna; mais il faut élaguer de leurs théories le romantisme et restituer au poète des ch.d.g. son génie créateur. Avec ce que Italo Siciliano retient des théories de Bédier il pourrait tout aussi bien se rallier à cette thèse, sans vouloir, pour sauver Bédier, ramener cette poésie à des chants chétifs et rares. C'est d'ailleurs ainsi qu'est née l'épopée chez les Anglo-Saxons (Beowulf), comme aussi, mais maintenant en imitation du génie français, chez les Allemands (Nibelungen, Gudrun). Pourquoi en aurait-il été autrement chez les Français? Pourquoi essaieraient-ils d'oublier qu'ils ont été Francs avant de devenir Français? | |
2. Briefwisseling met de heer Italo Siciliano.Venise, le 23 février 1952. S. Gregorio, 335.
Monsieur et cher Collègue,
Je vous remercie de votre lettre si aimable, et je regrette sincèrement de ne pas avoir connu avant ce jour vos vues, que je trouve pleines de bon sens, et que j'aurais signalées dans mon livre avec tout l'intérêt qu'elles méritent. Et cela m'eût été d'autant plus agréable que, sur plusieurs points, nous sommes d'accord. Je suis d'ailleurs d'accord avec tous ceux qui disent des choses raisonnables et qui ne restent pas dans l'absolu (ou dans le ‘spécieux’) de l'esprit systématique. C'est pour cela que j'ai soumis à une critique ‘pointilleuse’ la théorie de Bédier, dont j'admirais la science et la pénétration, à qui j'étais lié d'une | |
[pagina 874]
| |
affectueuse amitié qui, cependant, ne m'aveuglait pas sur certaines faiblesses de son ‘système’. Je n'en suis donc pas - comme vous le dites - un champion enthousiaste, mais un critique qui cherche à être équitable. On ne peut pas oublier ni méconnaître tout ce qu'il y a de nouveau (il faut songer que Bédier écrivait en 1908-1913), d'intelligent et de vrai dans la théorie de Bédier. L'essentiel - (naissance ou formation au XIe siècle, esprit français, etc.) - vous-même vous l'admettez. Mais je n'ai jamais admis l'absolu de l'explication par le sanctuaire, comme je n'ai pas non plus admis que, pour expliquer la aaissance des ch. de geste et surtout pour le fixer au XIe siècle, il fût nécessaire (ou raisonnable) de faire le vite avant le XIe siècle. Comme vous, comme Lot et comme tous les ‘anciens’, j'ai affirmé l'existence (cf. les pages 19, 81, 227, etc. de mon étude) des chants et des récits qui ont circulé du VIIIe au XIe siècle. J'ai admis Bertolai, j'ai admis l'historicité des ch. de geste, j'ai admis la tradition (que je n'ose cependant pas croire ‘littéraire’ ou exclusivement littéraire). Et en tout cela je suis d'accord avec vous. J'ai aussi admis le ‘genre littéraire’ de l'épopée, qui a toujours existé, chez tous les peuples. Après cela (et pour cela) je me détache de l'ancienne théorie (et peut-être de vous) parce que je ne crois pas qu'un poème naisse en tant que poème, d'un genre littéraire, ni de l'histoire, ni non plus d'une tradition, même s'il utilise des éléments littéraires préexistants, et tout en s'inspirant de l'histoire. Dans la tradition, comme dans l'histoire, le poème peut trouver sa matière - ou une partie de sa matière - mais non pas sa naissance. Parce qu'il est (comme je l'ai dit) le résultat d'une synthèse et non pas d'une évolution, ni d'une ‘suture’ ni d'un étirement. Et cette synthèse contient en elle même sa fin et son commencement. C'est donc par la distinction que je cherche à établir entre le fait historique et le fait esthétique que je parviens à la conclusion que les ch. de geste sont nées (comme le voulait Bédier) au XIe siècle, tout en ayant utilisé (contrairement à ce que voulait Bédier) des thèmes et des chants qui viennent de loin, qui peuvent venir aussi bien des Francs que des Latins. Ce qui compte (et qui crée) c'est la fantaisie du poète, et c'est l'esprit. Et c'est par cette fantaisie et par leur esprit que les chansons de geste sont françaises et n'ont d'autre origine que dans l'esprit français. Il ne suffit pas, pour parler d'origine allemande, d'alléguer - comme le faisait Rajna - des thèmes qu'on trouve dans les poèmes germaniques, d'autant plus que ces thèmes se trouvent dans les poèmes grecs, latins, indiens, c'est-à-dire dans l'universel et l'éternel du genre, ou simplement de l'humain. Se fiant au témoignage - qui semble ‘solide’ et qui n'est qu'illusoire - de ces thèmes, Rajna croyait avoir démontré l'origine germanique des ch.d.g. comme d'autres (et Wilmotte parmi les autres) ont cru en démontrer l'origine Latine. Et il n'en est rien. Waltharius est un poème allemand (dans son esprit et dans son origine), même s'il utilise, ou pille Virgile, de même que Roland est né au XIf siècle et est français, par sa naissance et par son essence, même s'il utilise des thèmes anciens, des faits historiques, des chants ou récits francs ou latins. Je le sais: on peut dire (comme on l'a dit), on peut croire que dans les ch. de geste françaises on sent la présence de quelque chose de germanique. Mais que pouvons-nous demander de sûr à ces ‘sensations’? Vous savez bien qu'on est arrivé à nous raconter que Corneille, Dante, Michel-Ange | |
[pagina 875]
| |
étaient des allemands, ou des esprits nordiques... Toute le monde ne possède pas, hélas! votre bon sens! Je ne comprends pas si c'est à moi que vous faites le reproche de ne pas avoir mentionné le témoignage de l'Anonymus Limosinus. Ce texte très connu, très discuté (cf. dernièrement Bédier, Légendes III, 195, Commentaire, p. 4; Fawtier, Ch. de R. 164-165; Faral, Halphen, etc.) j'ai cru pouvoir le négliger non seulement parce qu'il s'inspire du passage d'Eginhard, mais aussi parce qu'il reste fidèle à la tradition de l'Académie palatine qui présente Charles (David) comme l'élu ou le champion de Dieu. La discussion sur le sens des mots vulgata sunt me paraît plutôt byzantine. De toutes façons, j'avais admis l'existence des chants vulgaires ou des cantilènes (p. 19, pp. 33-35, etc.). Pour la question des routes jalonnées de sanctuaires (avec reliques, messives et chartes), je crois que vous vous débarrassez un peu trop facilement des preuves et des matériaux apportés par Bédier. Je refuse l'explication de B. en tant que système, c'est-à-dire lorsqu'elle veut nous expliquer tout par le même moyen. Mais il serait arbitraire et même absurde de la rejeter en bloc. Dans certains cas, dans plusieurs cas, le sanctuaire est berceau, ou dépositaire de la légende. Il ne faut pas oublier le grand rôle que jouèrent au moyen-âge les pelérinages et les monastères. On ne peut pas nier l'élément religieux qui, dans les ch.d.g., est aussi important que l'élément purement épique. Et du moment que vous admettez une tradition, que vous voulez même littéraire, vous ne pouvez pas oublier que cette tradition est en grande partie le fait des clercs et non pas des jongleurs ou des chantres. La figure même de Charles champion de la chrétienté est en grande partie une création ‘cléricale’. Le chant ou le récit du soldat-trouvère n'est pas une chanson de geste (ou un poème digne de ce nom) et ne suffit pas pour en expliquer l'origine. Du moment que vous admettez (avec raison) la liberté créatrice du poète, vous ne pouvez pas en même temps lui imposer des limites. Le poète a pu s'inspirer aussi bien d'un chant que d'une tradition cléricale (ou docte), ou des deux à la fois.
Vous avez eu l'aimabilité de m'exposer vos idées. En précisant (d'une façon fort sommaire) les miennes, je crois vous avoir montré que sur beaucoup de points (et, peut-être, sur l'essentiel) nous sommes d'accord. Je m'en félicite, et je regrette seulement que la langue dont vous vous êtes servi n'ait pas permis de faire mieux connaître des vues aussi intéressantes et aussi raisonnables que les vôtres. Je me félicite aussi que cette occasion m'ait permis d'entier en rapport avec un esprit aussi distingué que le nôtre. Je vous prie, cher Collègue, d'agréer l'expression de mes sentiments les meilleures et les plus sympathiques. I. Siciliano. | |
[pagina 876]
| |
Venise, le 6 mars 1952. S. Gregorio, 335.
Mon cher Ami, cher Collègue,
Na enkele woorden van vriendelijke inleiding, volgt: Votre ‘conception’ du fait poétique est moderne, et juste. Vous ne vous enlisez pas dans les sables mouvants du modèle, de l'antécédent, du ‘ceci sortant de cela’, etc. et vous admettez seulement - comme moi - des influences générales, des traditions aussi réelles qu' ‘imprécisables’. J'avais bien compris votre point de vue. Et lorsque je faisais allusion à la théorie du poème naissant d'un genre littéraire, je pensais à Lot, à Fawtier, etc. Je suis heureux - et flatté - d'être d'accord avec vous. Je vous souhaite de longues et fructueuses années de travail, en vous priant, cher Collègue, de croire aux sentiments les plus cordiaux de mon estime et de ma sympathie.
I. Siciliano. |
|