Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 809]
| |||||||
Verzorgd Nederlands
| |||||||
[pagina 810]
| |||||||
Welnu, het is mijn overtuiging dat de beschaafdste spreker, hoe algemeen-Nederlands hij ook georiënteerd mag zijn, precies hetzelfde doet. Ook hij heeft dus (onbewust of halfbewust) een ideaal voor ogen en in de kringen waarmee hij verkeert tracht hij zoveel mogelijk aan dit (zijn) ideaal te beantwoorden. Voor hen die het gezag van beschaafdentaal erkennen (en wie doet dat niet?) schijnt het probleem van taalverzorging nu reeds aanmerkelijk vereenvoudigd: immers het komt er nu maar op aan het ideaal (de standaardtaal) op te sporen en nader te omschrijven. Ik leg de nadruk op ‘schijnt’, want in werkelijkheid is de verzorging van taal even ‘eenvoudig’ als de beoefening van ‘schoonheid’, ‘deugd’ of ‘wijsheid’. Zo behoeft het b.v. geen betoog dat het taalkundig ideaal van het plattelandse meisje nogal afwijkt van dat van de groot-Nederlands georiënteerde filoloog of essayist. Sommigen zullen hier dadelijk tegenwerpen dat men voor de Nederlandse taal ‘standaard’ toch een heel wat concretere basis heeft dan b.v. voor de standaard van schoonheid. Heeft Holland dan niet sinds eeuwen ook in taalkundig opzicht de suprematie gehad? In deze gedachtengang zou het er dan voor het verkrijgen van een verder houvast slechts op aankomen om de grenzen van het ‘Hollands’ op de kaart vast te leggen en eventueel de engere haard van het allerbeschaafdste Hollands op te sporen. Bekend is trouwens de bewering dat de stad Haarlem, in het hart van Holland gelegen, als zodanig de meeste aanspraken kan doen gelden. Nu wil het toeval, dat de gast die heden het woord tot U mag richten, zijn jeugd in Haarlem heeft doorgebracht en dat hij U dus eventueel zijn curriculum vitae kan weergeven in een taal die men als algemeen-Haarlems zou kunnen bestempelen. Dat curriculum zou ongeveer als volgt beginnen: ik bin geboure in 1887 op 'n boeredorrep mààr toen ik vèèf jààr aawd wåš ieš me vààder verhöösd nàà Hààrlem. Ze hibbe me dààr eirst 'n beitje öötgelåche om me öötsprààk. Ik šei bevobbeld skèèp in de Hààrlemse jonges in mèèššieš die žeje schààp. Ze kinne der niks an doen dåtte že žou prààte, wånt de aauwers fån die jonges in mèèššieš die prààte nit šou. Ažže že žigge: ‘'n èèkehaawte kåššie’, bedoele že etšillefde åš de onderwèèžer mit ‘'n eikenhouten kastje’. | |||||||
[pagina 811]
| |||||||
Een voortzetting van mijn Haarlems curriculum zal wel niet nodig zijn, omdat U waarschijnlijk al voldoende overtuigd zult wezen, dat de taal van rasechte Haarlemmers niet als standaard bij het streven naar taaleenheid zal kunnen dienen. Toch kan ik U verzekeren dat de overgrote meerderheid van de autochthone Haarlemmers er een uitspraak op na houdt die min of meer lijkt op de door mij nagebootste. Ik kan verder gaan en zeggen: een inwoner van Haarlem die zijn ee's en oo's niet sterk diftongeert, zijn ei's en ui's niet monoftongeert en zijn a- en s-klanken ‘zuiver’ uitspreekt is óf geen geboren Haarlemmer ófwel hij is afkomstig uit het procentueel weinig talrijke milieu van beschaafde Nederlanders dat zich over 't algemeen meer door intercommunale dan door plaatselijke binding kenmerkt. Het is echter juist in dit beperkte maar nogal kwikzilverachtige milieu dat wij de taalkundige gezagsdragers moeten zoeken. De wetenschappelijke taalvorser dient dus in de allereerste plaats te onderzoeken, in hoeverre het op zichzelf zo lofwaardige streven-naar-eenheid in de maatschappelijke werkelijkheid tot zijn recht komt en daarbij vooral na te gaan of men hier wellicht ook met tegenkrachten rekening dient te houden. Nu kan allereerst geconstateerd worden dat de houding van de (Hollandse) beschaafden ten aanzien van een reeks eigengewestelijke taalverschijnselen zich door een zekere intolerantie kenmerkt. Intolerantie in die zin dat bepaalde uitspraakeigenaardigheden zonder enig voorbehoud als onbeschaafd of plat worden gebrandmerkt, zo b.v. vormen als wààter of wòòter, eite, loupe, thöös blèève, kaawd, pri(n)s, me(n)s, melleke, meziek, benààn. Ook grammaticale eigenaardigheden als: verwarring van leggen en liggen, hij sting, toene ze weg wazze worden door de beschaafden niet aanvaard. Terwijl de (plaatselijk genuanceerde) platte uitspraak van het merendeel dezer woorden in Holland algemeen verbreid is (dit mag nooit uit het oog worden verloren), weigert de beschaafde, zich hierbij aan te passen. Hiermee is dunkt me onomstotelijk bewezen dat verzorging van zijn taal door hem hoger wordt aangeslagen dan de uniformiteit van het gesproken Nederlands. Was het omgekeerd, dan zou hij zonder meer bereid worden gevonden tot de kleine concessie van uitspraakverandering (die hem in de meeste gevallen maar weinig moeite zou kosten). | |||||||
[pagina 812]
| |||||||
Van algemeen-Nederlands standpunt zou men hier dus inderdaad van ‘tegenkrachten’ kunnen spreken die de eenheid verstoren. Onwillekeurig rijst dan de vraag of men deze houding van beschaafden eigenlijk niet moreel zou moeten veroordelen, men zou haar op zijn minst ‘ondemocratisch’ kunnen noemen. Maar met het gebruik van waarderingstermen komen we wetenschappelijk niet verder, integendeel: de nuchtere werkelijkheid kan er slechts door verdoezeld worden. Laten we trouwens niet vergeten dat het gebruik van deze waarderingstermen pleegt te worden beheerst door bepaalde overtuigingen die men vanouds is toegedaan. Hoe vaster deze overtuigingen zijn, hoe meer zij de onbevangen waarneming in de weg staan. Ik dien hier dadelijk aan toe te voegen dat de beschaafde (Hollandse) spreker ten aanzien van andere uitspraakeigenaardigheden aanmerkelijk toleranter pleegt te zijn, voorzover ze althans niet aan plat-Hollandse eigenaardigheden herinneren. Zo valt aan zijn rekkelijke gezindheid ten aanzien van de nasaaluitspraak in lopen, eten enz. niet te twijfelen. Evenmin zal hij veel aanstoot nemen aan een ‘zachte’ g, een enigszins ‘dunne’ l of een zuiver monoftongische oo en ee (zoals die b.v. in Gelderland en Overijsel gehoord worden). Nu heb ik tegen het gebruik van de scheikundige formule ABN ter aanduiding van gezaghebbende beschaafdentaal vanouds taalwetenschappelijke èn paedagogische bezwaren gehad die ik hier niet alle zal herhalen. Vaak wekt men met deze typisch administratieve formule de indruk alsof in Holland op grote schaal taalkundige ABN-uniformen worden gefabriceerd, die pasklaar zijn voor ieder die zich tot de ABN-partij wil bekeren. Men houdt daarbij onvoldoende rekening met het feit dat ‘verzorging’ en ‘beschaving’ geen welomlijnde statische begrippen zijn, maar slechts summiere aanduidingen van (gewestelijk genuanceerde) idealen, waarnaar men streeft. Vervangt men een ideaal door een banaliserende formule of code, dan doet men daarmee niet alleen de waarheid geweld aan, maar begaat in dit geval ook de fout dat men één universele remedie aanprijst tegen de kwaal die wij àllen trachten te bestrijden: onverzorgdheid van (geschreven en gesproken) taal. Het zou natuurlijk een groot paedagogisch voordeel zijn, wanneer men een dergelijke panacee zou bezitten en als men inderdaad in alle scholen de (pasklare?) ABN-uniformen maar | |||||||
[pagina 813]
| |||||||
had uit te delen om de zo gewenste ‘eenheid’ te bereiken. Maar eerlijk gezegd koester ik van een dergelijke ‘militaristische’ eenheid (behalve bij parades) geen hoge verwachtingen. Uniformiteit is in wezen een platvloers en bloedeloos begrip dat men zich zonder administratieve (en dus mechanische) ‘regeling’ niet kan denken en waarbij machtsvertoon en (daarmee onverbrekelijk verbonden) ‘ontduiking’ natuurlijk een belangrijke rol spelen. Zoëven hebben we echter al gezien dat de beschaafde zich door de macht (van het aantal) allerminst laat imponeren. Veel hoger staat voor hem het gezag van de taal der beschaafde minoriteit. Met de zoëven genoemde intolerantie der beschaafden gaat doorgaans gepaard een verdraagzaamheid tegenover een lichtgewestelijk gekleurde taal die men van beschaafde provincialen pleegt te horen en vooral: een grote ontvankelijkheid voor schrijftaalinvloeden. Consequente bestrijding van deze ontvankelijkheid maakt de beschaafde korzelig en wordt door hem als geestdrijverij gevoeld. Dat taalfanatisme trouwens doorgaans een averechtse uitwerking heeft valt aan de hand van de geschiedenis gemakkelijk aan te tonen. De meest bejaarden onder ons hebben de loodzware druk van sommige oude ‘schrijftaal’-opvattingen nog aan den lijve gevoeld. Toen de schrijftaal-boeman op de achtergrond was gedrongen en de vensters van onze schoollokalen wat konden worden opengezet om de verstikkende oude atmosfeer te verdrijven, volgde daarop de reactie van het ‘schrijf zoals je spreekt’. Bij de propaganda van dit ideaal legden sommige fanatieke aanhangers het er echter zo dik op, dat hun stijl al spoedig algemene afkeer heeft verwekt. Toch werd nog lang het dogma gehandhaafd: ‘De klank is het eerst gegevene’, waardoor de (niet meer te loochenen) invloed van de schrijftaal principieel werd genegeerd. Het primaat van de spreektaal, zoals dat door sommige taalpaedagogen een tijdlang is gepropageerd is dus door het gros van de beschaafden niet aanvaard. Afrasteringen en staketsels die men hier (om paedagogische reden!) heeft trachten aan te brengen zijn veelal onhoudbaar gebleken. Verreweg de meeste intellectuelen en vooral zij die in het openbaar optreden, wensen naar eigen inzicht te putten uit de leestaal. Men zal hier wellicht tegenwerpen dat natuur toch boven de | |||||||
[pagina 814]
| |||||||
leer gaat. Maar in de eerste plaats is reeds onweerlegbaar aangetoond dat het aantal gevallen waarin de leer boven de natuur is gegaan, groter is dan men vijftig jaar geleden heeft gemeend en in de tweede plaats blijkt telkens en telkens weer dat men in kringen van intellectuelen d.w.z. van hen die toch algemeen als taalkundige gezagdragers worden beschouwd niet gediend is van het al te ostentatieve propageren van taalkundige ‘natuur’. De opdringerige schoolsheid van deze aangeleerde ‘natuur’ wekt bij hen associaties aan dressuur en is in strijd met hun in vele opzichten toch werkelijk verdraagzame gezindheid. Ook in België zijn in de laatste tijd stemmen opgegaan tegen een al te grote rigoureusheid in het streven naar taalverbetering. Om alle misverstand te vermijden dien ik hier nadrukkelijk te verklaren, dat ik volle begrip heb voor de intolerantie ten aanzien van verschijnselen die de zuiver-Vlaamse beschaving bedreigen. Elke taalpaedagoog zal hiermee evenzeer moeten rekening houden als met de intolerantie die ik zoëven voor Holland signaleerde. Maar er zijn tal van typisch Vlaamse taalverschijnselen die bekeken van administratief standpunt weliswaar de ‘uniformiteit’ verbreken, maar waarvan ik met de beste wil van de wereld niet in kan zien dat zij de eenheid, d.w.z. de harmonie van de Nederlandse taalgemeenschap verstoren. Zo nam ik de vorige week met instemming kennis van een artikel van coll. Pauwels over de uitspraak van woorden als officieel, pensioen, speciaal, waarin hij opkomt tegen het feit dat de š-uitspraak hier als ‘norm’ zou moeten worden vastgesteld. Ook mij is het sinds lang bekend, dat de gewone Hollandse uitspraak sošaal door de overgrote meerderheid der Vlamingen als onverzorgd wordt gevoeld. Is het dan niet een bedenkelijke paedagogische misslag om een dergelijke ‘tegennatuurlijke’ (immers ‘onverzorgde’) uitspraak te gaan voorschrijven? Ik laat de vraag nog daar of dit voorschrift bij de beschaafde Vlamingen werkelijk succes zal hebben. Diepe indruk heeft indertijd ook op mij gemaakt een voordracht van coll. Pauwels over de verhouding van het gij-gebruik tot het U- en jij-gebruik, waarin duidelijk werd uiteengezet welk een ingrijpende operatie een gedecreteerde ‘vervanging’ van gij door jij en U in werkelijkheid voor de Vlaams-sprekende scholier betekent. Het is waarlijk niet te vergelijken met een vervanging als b.v. die van velo door fiets. Ja men kan zonder overdrijving | |||||||
[pagina 815]
| |||||||
zeggen, dat de Vlaamse scholier op zijn minst een paar weken in Holland zelf zou moeten doorbrengen om de psychologische ondergrond en de daarmee samenhangende problemen van het jij/U-verschil enigszins te kunnen voelen. Van een dom-mechanisch voorschrift tot het ‘overnemen’ van het Hollandse gebruik zou men dus op zijn minst kunnen zeggen dat het tijdrovend en onpractisch is. Uit een akademie-voordracht, die coll. Blancquaert onlangs in Amsterdam heeft gehouden herinner ik mij o.a. de volkomen gerechtvaardigde vraag, waarom men eigenlijk het Zuidnederlandse stilaan zou prijsgeven. Welk bezwaar is er trouwens tegen honderden andere Zuidnederlandse woorden, die elk Noordnederlander zonder meer begrijpt. Zij verstoren de harmonie der Nederlandse taalgemeenschap in genen dele en kunnen zelfs de ‘mono’ tonie op prettige wijze onderbreken. Wanneer men dergelijke eigenaardigheden op de school rood zou willen aanstrepen dan wordt het lichten van de ABN-doopceel eerst recht gebiedende plicht. Waaraan dankt die ‘norm’ dan toch eigenlijk zijn ontstaan? Komt het daaruit voortvloeiende schoolse fanatisme inderdaad overeen met de geest der beschaafden in alle Nederlandse gewesten? Niemand zal toch willen beweren dat een uniform per se hèt kenmerk is van beschaving. Coll. Blancquaert wees trouwens in aansluiting bij zijn zoëven genoemde vraag reeds op een belangrijk paedagogisch gevaar: als de beschaafde omgangstaal te snel wordt gepropageerd dan moet dat leiden tot een breuk. Inderdaad moet het steeds en steeds weer accentueren van verschillen met ‘de’ norm (zie § zo-enzoveel) ten slotte een vervreemding tussen leerlingen en docent ten gevolge hebben. Juist door de erkenning dat er in uitspraak en woordenkeus van zijn leerlingen veel goeds is waarbij hij kan aanknopen, krijgt de leraar meer ‘vat’ op zijn leerlingen, zodat zij hem eerder (ook buiten de schooluren) als betrouwbaar gids willen aanvaarden. Het is bekend dat door al te veel aandikken en opblazen van verschillen de leerlingen het gevoel krijgen, dat de grond hun onder de voeten wegzinkt. Dat is, met name waar het gaat om onderwijs in de ‘moeder’ taal toch wel een paradoxale toestand. Het intimideren der leerlingen heeft trouwens vanouds bij het taalonderwijs een rol gespeeld. Niet alleen in Noord-Nederland maar ook elders. Derolez spreekt van de ‘bij ons b.v. al te gangbare methode, die erin bestaat zonder voldoende | |||||||
[pagina 816]
| |||||||
wetenschappelijke fundering met ‘Zuidnederlands’ en allerlei ‘-ismen’ als met rode doeken te zwaaienGa naar voetnoot(1). Eenzelfde bangmakerij wordt door Robert Hall voor Amerika geconstateerd: ‘Our present treatment of non-standard speakers serves only to give insecurity instead of security, worry instead of certainty, fear instead of confidence, and makes enemies instead of friends for the standard language’Ga naar voetnoot(2). De funeste gevolgen van taalfanatisme voor de resultaten van het onderwijs kunnen nauwelijks beter onder woorden worden gebracht. Door een al te letterlijke opvolging van de uniformerende ABN-principes wordt dit fanatisme stellig in de hand gewerkt. Ik spreek hier met opzet van ‘letterlijke’ opvolging, want ik ben er diep van overtuigd dat de praktijk hier in werkelijkheid anders is dan de theorie. Zo zullen althans de linguistisch geschoolde docenten in de verschillende gewesten zeer wel weten, dat nóch hun leerlingen noch zij zelve in alle opzichten en te allen tijde alle paragrafen van de norm in acht nemen. Maar dan dient men er ook van doordrongen te zijn, dat het stellen van die norm eigenlijk toch niet veel meer is dan een paedagogisch foefje. Toegegeven: de practijk brengt nu eenmaal mee, dat opvoedkundigen de zaken wel eens simplistischer voor moeten stellen dan ze in werkelijkheid zijn. Maar daarom temeer dienen de wetenschappelijke taalbeoefenaars op hun qui-vive te zijn, dat ze zich niet onbewust in dit kielzog laten meeslepen en dat zij hun zelfstandigheid bewaren. Met het signaleren van kennelijke onverzorgdheden zal natuurlijk ieder volledig accoord kunnen gaan. Doch zodra het maakselGa naar voetnoot(3) van ‘de’ ABN-norm min of meer dreigend wordt gehanteerd als uniform of keurslijf, dient de wetenschap een halt te gebieden, omdat hier aan de ‘natuur’ der beschaafden nodeloos geweld wordt aangedaan. Bij het construeren van de ABN-norm gaat men doorgaans uit van twee axioma's: | |||||||
[pagina 817]
| |||||||
Deze axioma's berusten beide op een petitio principii. Jespersen's opvatting is bovendien in strijd met wat wij in onze reële maatschappij waarnemen. Wat de leer van het primaat van de klank betreft, de juistheid daarvan voor praeliteraire tijden en voor de baby-leeftijd zal natuurlijk door niemand worden betwijfeld, maar daarmee is de schrijftaalinvloed op de beschaafdentaal der laatste eeuwen niet weggeredeneerd. Wie deze invloed als ‘abnormaal’ wil ter zijde schuiven, maakt zich alweer schuldig aan een petitio principii. Er is nog een derde axioma dat in het bizonder bij taalpaedagogen een voorname rol speelt: ‘vóór alles moet taaleenheid worden nagestreefd’. Ik heb hier bezwaar tegen de schoolse dwang die wordt gelegd in het woordje ‘moet’ en zou het accent zodanig willen verleggen dat men dezelfde gedachte giet in de vorm van een wetenschappelijke waarneming: overal en te allen tijde streeft men (ook buiten de school om) naar taaleenheid. Ik hoop hiermee definitief een wellicht bij sommigen uwer opgekomen misverstand uit de weg te hebben geruimd dat ik een tegenstander zou zijn van een streven naar taaleenheid. Maar m.i. is de intensiteit van dit streven meer gebaat met vrije oordeelsvorming dan met paragrafen. Eenheid van cultuurtaal is voor mij een ideaal begrip, dat zijn innerlijke vitaliteit en organische groei slechts kan ontlenen aan een harmonieuze verscheidenheid. Het mag vooral niet worden verward met starre en monotone uniformiteit. Zo staat ook het gezag van de verzorgde taal oneindig veel hoger dan de macht van het al te schools gehanteerde correctie-potlood. | |||||||
[pagina 818]
| |||||||
Naschrift.De beschikbare tijd noopte mij tot een al te beknopte weergave (blz. 81) van mijn hoofdbezwaar tegen het in andere opzichten zo instructieve hoofdstuk III van Jespersen. Reeds in J.'s aanhef (§ 35) constateert men met genoegen volledig begrip voor de principieel niet-moraliserende en koel waarnemende linguist. Hij verwerpt in § 41 de ‘Hauptstadt’, in § 42 de ‘Bühnensprache’, in § 43 ‘die Aussprache der höheren Stände [und] der (höchst) Gebildeten’ als ‘an sich normgebend’. Voorzover voorstanders van de term ‘Algemeen Beschaafd’ zich op hem beroepen, gelieven zij kennis te nemen van zijn constatering: ‘Niemand ist bis jetzt imstande gewesen den proteusartigen Begriff “gebildet” befriedigend zu definieren.’ In § 50 geeft J. echter toe: ‘die Elemente, die ich früher (§ 41 ff.) als an sich normgebend abwies sind keineswegs ohne Bedeutung für die Frage, wie eine normgebende Aussprache sich entwickelt hat’. Wat hier het meest opvalt, is dat J. dus blijkbaar ook aan de ‘Bühnenaussprache’ invloed toekent. Is dat niet min of meer in strijd met zijn absolute verwerping van een ‘Lesesprache’ aan het slot (§ 74) van zijn interessant hoofdstuk? Over deze ‘Lesesprache’ wordt geheel in de ‘musz’ toon geschreven: ‘Derjenige Prediger oder sonstige Redner, der sein eigenes Manuskript vorliest, musz dieses in derselben Weise tun können, als ob die betreffenden Wörter und Sätze während des Sprechens auf natürliche Weise in ihm als Gedanken entständen, und wer das Werk eines andern vorliest, musz dieses mit derselben Aussprache und Betonung tun, als ob dieselben Worte von ihm selbst und nicht von einem anderen herrührten’. Hier wordt dus alleen met Jespersen's ideaal en niet met de werkelijkheid rekening gehouden. Dat wat aangetoond zou moeten worden, wordt voorgesteld als reeds bewezen. |
|