Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 759]
| |
De Nederlandse vertaling 1701. van De Rerum Natura van Lucretius
| |
[pagina 760]
| |
et l'eau causent un plaisir extrême si le besoin de les prendre se fait vivement sentir. L'habitude de vivre d'une manière simple et peu couteuse offre les meilleures garanties d'une bonne santé, elle permet à l'homme d'accomplir aisément les obligations nécessaires de la vie, le rend capable, quand il se trouve de temps à autre devant une table somptueuse, d'en mieux jouir, le met en état de ne pas craindre les coups du sort. Quand donc nous disons que le plaisir est le but ultime, nous n'entendons pas par là les plaisirs des débauchés, ni ceux qui se rattachent à la jouissance matérielle, ainsi que le disent les gens qui ignorent notre doctrine ou qui sont en désaccord avec elle, ou qui l'interprêtent dans un mauvais sens. Le plaisir que nous avons en vue est caractérisé par l'absence de souffrances corporelles et de trouble de l'âme.’ Deze leer is de leer van het geluk gesteund op de gezondheid van lichaam en geest, en sluit de wellust uit. Verder zoekt Epikoeros de uitlegging van het ontstaan en het bestaan der wezens, niet in godsdienstige opvattingen, maar in de tussenkomst van de natuur, tegelijker tijd groot, schoon en wreed, die na een merkwaardige schepping, in staat is die schepping te beschadigen en te vernielenGa naar voetnoot(1). Epikoeros (337 of 341 † 270), een kind van Athene, en leerling van Xenocrates (397 † 314) en dan van Democritos (ca 460 † 357) heeft geschreven onder meer περι ϕυσεως (over de natuur) in 37 boeken; van zijn geestesvoortbrengselen blijven slechts enkele brokken, die door Diogenes Laertius (3e eeuw na Chr.)Ga naar voetnoot(2) ons werden overgemaakt. Lucretius (95 † 51) ging te Athene de lessen van Zeno (1e eeuw vóór Chr.) volgen en ontmoette in deze school de jonge aristocraat Memmius, die zich later te Rome in het politiek leven wierp, en aan wie de De natura rerum werd opgedragen. Dit gedicht is in het kader van de leer van Epikoeros opgesteld; het voert | |
[pagina 761]
| |
de strijd tegen de godsdienst van de tijd, en vooral tegen het bijgeloof en overdreven beweringen en praktijken. Voor het heidendom bleek de leer stout en voor het godengebouw gevaarlijk. Voor het christendom dat in aantocht was zouden de gedachten als te vrij, te onafhankelijk en te materialistisch worden beschouwd. De uitlegging van een voorzienigheid ligt in de onveranderlijke orde der natuur, waarmede Lucretius tracht een hogere moraal te bereiken dan de aanbidding van goden en halve goden, wier gezag trouwens in zijn tijd sterk was verminderd; ook zoekt hij de grondbeginselen van de rechtvaardigheid, van de deugden en van de algemene wijsheid te verspreiden. Hij wenste een hoge zedelijke philosophie te stichten, die de mens met zijn kwade inzichten, zijn bedorven geest en zijn misdaden niet wilde verdedigen. Daarom werd Lucretius, evenals zijn leermeester, door die laag gevallen mens, op leugenachtige wijze aangevallen.
De editio princeps van de De Natura rerum verscheen in druk ca 1473 te Brescia, bij Thomas Ferandus; zij draagt noch plaats noch datum van uitgave; door de naam van de drukker op het einde van het boek dat 106 ff. bedraagt, kan de tijd worden bepaald, omdat het bekend is dat Ferandus te Brescia in 1473 drukte. Het werk had dadelijk groot bijval; na 4 latijnse wiegedrukken, verschenen 31 latijnse uitgaven tot het jaar 1800. Plantin bezorgde een der uitgaven in 1566 te Antwerpen. Van af 1649 kwamen vertalingen aan de beurt; de eerste blijkt deze van Michel de Marolles te Parijs bij Langlois, gevolgd door deze van dezelfde vertaler in 1650 ook te Parijs, maar bij Quinet. Tot 1800Ga naar voetnoot(1) zagen het licht 9 franse vertalingen, 1 nederlandse, 7 engelse, 8 italiaanse en 2 duitse, met of zonder latijnse tekst. Sedert 1800 verschenen nog verscheidene uitgaven, waardoor wordt bewezen dat heden, na 20 eeuwen Lucretius nog altijd belangstelling verwekt. In 1942 werden het 1e boek en het 5e boek door I.G.M. Gerhardt in nederlandse verzen vertaald: | |
[pagina 762]
| |
1942. Lucretius, De Natuur en haar vormen. Boek I en Boek V. Vertaling en verantwoording door Ida Gardina Margaretha Gerhardt geboren te Gorinchem. Drukkerij J.H. Kok N.V. Kampen 1942. (23,1 × 14,9 cm, (14) + 142 pp, BUG. 267 B 9). In deze verhandeling wordt een herdruk van de nederlandse vertaling van 1701 in 1709 vermeld. Het overzicht is hoofdzakelijk literair en philologisch. Op blz. 45 leert men onder meer: ‘Over de Hollandsche proza-vertaling van Jan de Witt (Amsterdam 1701, herdrukt in 1709) zou ik iets naders willen zeggen.... Bij De Witt vindt men een, voor dien tijd opvallend, strevende woorden in hun oorspronkelijke beteekenis en beeldende kracht te treffen; soms frappeert ook een zuiver gevoel voor het rhythme van den zin; dit is te opmerkelijker waar deze elementen in latere vertalingen van naam veelal achteloos worden voorbijgezien. De lezer voelt zich verheugd wanneer hij b.v. in het eerste boek aeternum leporem vertaald ziet door eeuwige glans; obsistere door zich kanten tegen; peragravit door heeft doorwandeld; expandere door ontvouwen; erumpere door schielijk uitbarsten, op deze wijze zou hij vele gelukkige vondsten kunnen noteeren.... Naast de genoemde goede eigenschappen heeft de vertaling groote zwakheden; een voortdurend vervlakken of aanlengen van het origineel wordt ons ook hier niet gespaard.... Tegenover stukken van zware spanning staat de vertaler dan ook duidelijk machteloos.’ Tot heden heb ik geteld 65 latijnse uitgaven en als vertalingen: 11 fransen, 9 engelsen, 11 italiaansen, 2 duitsen, 1 hongaarse, 2 spaansen, 2 portugezen, 2 nederlandsen; wellicht nog anderen. Meer dan eens werd De Natura rerum in verzen vertaald: in het frans door J. Langlois 1677, Le Blanc de Guillet 1788, de Pongerville 1788, André Lefèvre 1876, L. Larombière 1878, Ed. Mielet 1889; in het engels door T. Creech 1683, 1699, 1714, W.E. Leonard 1949; in het duits door H. Diels 1924; in het nederlands voor boek I en boek V door Gerhardt 1942. De nederlandse vertaling van 1701 verscheen te Amsterdam onder de titel: De werken van T. Lucretius Carus van het Heelal. Die vertaling wordt in deze mededeling besproken. Enkele vertalingen werden met prenten versierd. De nederlandse vertaling van 1701 bevat een titelprent, en voor elk der 6 boeken ook een bijzondere prent, met verklaringen. De eerste dezer prenten draagt de naam van de tekenaar R. de Hoog. | |
[pagina t.o. 762]
| |
Titelplaat van De werken van T. Lucretius Carus van het Heelal. Amst. Petzold 1701. (BUG Bl 10566)
| |
[pagina 763]
| |
De franse vertaling van 1794 van La Grange bezit 7 prachtige kopergravuren. [An II 1794]. Lucrèce, De la nature des choses, traduit par La Grange. Tome premier. De l'Imprimerie de Didot le Jeune. A Paris, chez Bleuet père, Libraire, pont S. Michel. L'an deuxième de la République (31.2 × 22.8 cm, 358 pp., KBi V 61123). Tome second (462 pp.). De prenten voor de titel en voor boek II zijn niet getekend. Deze voor boek I draagt de namen C. Monnet en E. De Ghendt, voor boek III G.L. Lingée, over boek IV C. Monnet en P.P. Choffard, over boek V, C. Monnet en Dambrun, voor boek VI C. Monnet en J.L. Delignon. Deze kopergravuren (21 × 18.5 cm) zijn vooral in betrekking met liefdeavonturen en niet met de werkelijke wetenschappelijke betekenis van het werk. Voor boek VI verbeeldt de prent de pest te Athene die slechts een gering deel uitmaakt van het overzicht. In een vorige uitgave door Lagrange te Parijs, in 1768 komen ook 7 prenten, alle getekend H. Gravelot en Binet. 1768. Lucrèce. Traduction nouvelle, avec des notes par M. L* G**. Tome premier. A Paris chez Bleuet, Libraire ‘sur le Pont St. Michel’, MDCCLXVIII. Avec approbation et privilège du Roi (24 + 411 + (4) pp., 16.8 × 10 cm, BUG Cl 480). Tome second (522 pp.). De titelprent verbeeldt de wetenschap en de kunst; de prenten voor boek 1 en 4 zijn in betrekking met de liefde, deze voor boek 2 verbeeldt de triomfantelijke intocht van CybeleGa naar voetnoot(1), deze voor boek 3 is een toneel met dansende personen, voor boek 5 de oogst, voor boek 6 de pest te Athene. 1701. De werken van T. Lucretius Carus van het Heelal. Uit het Latyn in het Nederduitsch vertaald. Te Amsterdam, Bij Sebastiaan Petzold, op het Rokkin, in Hermathena, bij de Beurs. 1701. Met Privilegie (19.3 × 11.6cm, (72) + 723 + (29) pp., Bi Un Gent Bl 10566, Cl 1014, H 801). Het boek begint met een titelprent met de volgende verklaring: ‘De geleigeest van Lucretius gemyterd, om zyne zedenstoffen, heeft de gebrooke pilaar by zich, om de gezette zekerheid van zyne gedachten, tot de deugd gerigt, ten toon te stellen: om welke te verbeelden hy de Pythagorische letter Y in de hand houdt. Een raadsheerlyke tabberd dekt het hoofd en 't gansche lyf, | |
[pagina 764]
| |
bewyzende zyn aanzienelyke afkomst. De zes boeken heeft hy in de schoot leggen, op de snaaren van Apollo gesteld. Hy zegepraalt met een wel verligt hart over de misgreepen, en verkeerde denkbeelden, daar de Heidenen, zyne tydgenooten, zich dwaazelyk aan verslaafden. Met de andere hand ligt hy van de waereld het nagtkleed af, met het welke zyn saamenstel te vooren verduisterd en overtogen was. Het borstbeeld van Lucretius zegepraalt over alle eeuwen, om zyne klaar en bondig beweezene uitvindingen, aangaande de onophoudelyke veranderingen des Heelals. Van hoe zwaar een gewigt en grooten arbeid dit werk geweest is, geeft de Sphynx te kennen, op de tytelsteen uitgehouwen: hy ontwart de duistere raadzelen van de natuur, en stelt ze in het ligt. Aldus vertreedt die groote man het momaanzigt der schynheiligen, en het jok der bevreesden. Aan de omgestootene druivenschaal en vol geschraapte beurs zietmen de happigheid der wynzwelgers, en de onverzaadelykheid der gierige wrekken. De bundelbeilen, de knods, gebrookene boog, en pylkoker der min verbeelden de bekuipte ampten, de opgeworpene dwinglandy, en de ongeoorloofde liefde over hoop geworpen, en ten onder gebragt....’ De titelprent, zonder bijzondere kunstwaarde, is getekend R. de Hoog. Het privilegie door de Staten van Holland ende Westvriesland uit den Haag op 13 juli 1701 verleend door H. Heinsius en Simon van Beaumont verleend. Het konstgenootschap onder zinspreuk In Magnis Voluisse sat est, dat als eigenaar van het privilegie optreedt, heeft het editierecht vergund aan Sebastiaan Petzold te Amsterdam op 10 augustus 1701. Uit de opdracht aan Abraham Alewyn leren wij dat de vertaler is Jan de Witt M.P.L., aldus Medicinae et Philosophiae Licentiaat. Is die Jan de Witt de vermoorde raadpensionaris (1625 † 1672) van Holland? Niet alleen doorslepen staatkundige, was hij ook beoefenaar der letteren; hij vertolkte in Nederlandse verzen de Cid van Corneille, de Mithridate van Racine, misschien ook de Horace van Corneille, alhoewel zijn neef Johan (1618 † 1676) aanspraak over dit werk kan doen gelden. Maar de raadpensionaris was geen praetiserende arts, wel beoefende hij de wiskundige wetenschappen, benevens de dichtkunst, als aangename uitspanning. Abraham Alewyn was een rechtsgeleerde en ook een dichter, | |
[pagina 765]
| |
die zede- en harpzangen heeft geschreven, waarvan in 1713 drie reeksen verschenen, alsook verscheidene toneelstukken. Hij leefde in een later tijdperk, toen de raadpensionaris reeds tot de doden behoorde. De vertaler Jan de Witt is dus niet de raadpensionaris, maar een telg van een ‘oud en doorluchtig huis’. De ‘Voorrede en Berigt tot den Leezer’ is niet getekend, doch wel van de vertaler, zoals blijkt uit deze woorden: ‘zoo hebben wy geoordeeld, dat deze onze arbeid, die wy in 't vertaalen van dit werk hebben besteed, de liefhebbers van deze wetenschap niet zou kunnen mishaagen’ en op het einde spreekt de voorreede tweemaal van ‘onze vertaaling’. De vertaler heeft de latijnse tekst gevolgd van Lambinus in de uitgave Frankfurt 1583Ga naar voetnoot(1). De verzen 1082 tot 1106 van het eerste boek werden volgens Giffanius opgenomenGa naar voetnoot(2). De voorrede is vol bewondering voor Epikoeros en voor Lucretius, en verdedigt tegen een verkeerde opvatting dat het opperste goed dat de mens te beogen heeft, in de materieële wellust ligt. Maar hier gaat het niet in de wellust, die de ruime teugel aan ongebondene en verdorvene hartstochten viert; Gassendus, Seneca, Augustinus hebben de opvattingen van Epikoeros geplaatst in het kader van het zuiver geluk, en van de gezondheid van het lichaam; maar deze filosofie bleek zeer materialistisch; aldus kan men begrijpen dat Lucretius, die Epikoeros' leer nauwkeurig volgt, erg werd aangevallen, vooral omdat die leer op menige plaatsen in botsing komt met de leer van het Christendom. Lucretius bestrijdt wel de opvattingen der heidenen van zijn tijd, maar kon stellig niet deze van het Christendom, vermits Jesus nog niet geboren was. Zonderling is het dat Lucretius over het Jodendom volledig zwijgt. Maar moest een Kristen oordelen dat het lezen van boeken | |
[pagina 766]
| |
die de heidenen hebben nagelaten worden verboden, dan moesten, volgens de vertaler, de opvattingen van Plato, Aristoteles, Tacites, Suetonius, Lucianus, Ovidius, Horatius, Seneca, Juvenalis, Martialis, Virgilius niet worden bestudeerd; zouden zij aanleiding geven tot gevaar, ‘dan is alleen gevaar voor mensen die de kennis van de waare godsdienst derven’. De vertaler moet echter bekennen dat de zes boeken van Lucretius ‘niet alleen in zich behelzen veele deftige zedelessen, waar door deze heidensche philosoof word geleerd, de buitenspoorige begeerlykheden onzer hartstogten na de reede te beteugelen, maar daarenboven een sierelyke verklaring der natuurkunde, gebouwd op verstaanelyke gronden’. Zekere opvattingen kan hij niet aanvaarden, namelijk het lochenen van de onsterfelijkheid der zielen en de eenvoudige stoffelijke betekenis van de materie. Evenals Petronius (1e eeuw na Chr.), werd Lucretius in de Collection des classiques latins publiés par Lemaire sous les auspices de Louis XVIII niet opgenomen. In 1838 echter werd de uitsluiting opgeheven. Ook werd het gedicht van Lucretius erg aangevallen door de Polignac in een gedicht getiteld Anti-Lucretius, waarin de strijd tegen de heidense goden als een strijd tegen het niet bestaande christendom wordt verwaarloosd en waarin Lucretius en ook Epikoeros als zedeloze schrijvers worden beschouwd. L'Anti-Lucrèce, poëme sur la religion naturelle, composé par M. le Cardinal de Polignac; Traduit par M. De Bougainville, de l'Académie royale des Belles-Lettres. A Paris, chez Hippolyte Louis Guerin et Jacques Guerin, rue St Jacques, à S. Thomas d'Aquin. MDCC.XLIX. Avec approbation et privilège du Roi (21.3 × 13.3 cm, Tome I, LXXXV + 229 pp; Tome II, 338 pp., BUG BL 1367). In het hoofdstuk betreffende het leven van Lucretius worden verscheidene reeds verschenen uitgaven met of zonder vertaling genoemd, namelijk deze van Lambinus, Giffanius, de Marolle, de Couture, Creech. De tekst zelf wordt door een latijnse ode vooraf gegaan, ter ere van Adrianus Relandus, hoogleraar te Utrecht: ‘Adriani Relandi Professoris Linguarum Orientalium Ultrajecti od Rhenum celeberrimi Ode in poësin Lucretianum’. Die ode bedraagt niet minder dan 42 strofen van elk vier verzen, aldus 168 latijnse verzen. * * * | |
[pagina t.o. 766]
| |
Titelplaat van het 1e boek van De werken van T. Lucretius Carus van het Heelal.
Amst. Petzold 1701 (BUG Bl 10866) | |
[pagina 767]
| |
Deze mededeling bedraagt, voor ieder der zes boeken: 1o de verklaring van de taferelen of schetsen aan het begin van elk boek, schetsen die met de tekst zelf soms weinig overeenkomen, en waarin de tekenaar vooral aan zijn gevoel vrije vlucht geeft, - 2o ‘een korte redenering’ soms meer een godsdienstige discussie dan een wetenschappelijk overzicht, waarin Lucretius soms wordt aangevallen, - 3o de inhoud van de tekst van elk boek, in verscheidene kleine hoofdstukjes door de vertaler verdeeld, met een latijnse en nederlandse titel. De korte redeneringen stemmen gewoonlijk niet overeen met de opvattingen in de voorrede uitgesproken; zij zijn aanvallend, terwijl de voorrede liever het werk gunstig beoordeelt. | |
Eerste BoekI. Verklaring over het tafereel of prent. ‘De waare reede onderzoekende de geheimenissen van de natuur komt uit den hemel met een schitterende vuurstraal op het hoofd: de vleugels daar by gevoegd betekenen de snelle uitvinding. In het naspooren der waarheden verschynt zy met een voorzigheidspiegel in de hand, zy is belauwerd, en draagt daar nevens een mytertje op 't voorhoofd, om de goddelykheid, waar uit ze is voortgesprooten, te vertoonen: op haar zyde heeft ze Apolloos lyre, op dewelke zy door haar zielverrukkend maatgezang de waarheden doet, doorklinken. Zy drukt met haar voet het onrust neder, om door het onderscheid van het waare, en 't valsche, de ontruste gemoederen te kalmen. Haar onderwerp zyn vuur, water, lucht, en aarde. Zy word nagezogt van Democritus, Epicurus, en andere Filoozoofen. Zy verzoekt Venus om hulp, en dat deze Godinne Mars aan haar bekoorlykheden wil houden vastgeboeid, om geruster den dichter en leezer te doen denken. Haar linkerhand voert een geezelzweep, waarmede zy kastydigt en verdryft de botte blindheid, met een kruk in de eene, en een dolk in de andere hand, om 't geen haar ezelsooren niet gevalt, te verdelgen; zy verjaagt mede de ongegronde bygeloovigheid met een arm vol nikkers, van huisgooden, haartgooden, en diergelyke gespuis. Het wys onderzoek van Lucretius toont aan die boevenjagt hunne vervaarelyke gruweldaaden, met het voorbeeld van Ifigenie door den Wichchelaar Calchas ten vuur uitgeleid. Op de Pyramide | |
[pagina 768]
| |
ziet men een geboeide Cerberus, een gebrooke boot van Charon, een Tantalus, Sisyphus enz. en aan de andere zyde, het Goodendom der Heidenen in onmagt, Pluto, Jupiter, Hecate, enz. op de Vlugt, en daar mede het dekkleed, het welk het onderzoek belemmerde, van de oogen af, en nu van haare schouders waayende. De liefde alleen van al 't Goodendom komt te zegepraalen, en bevordert, dat door de onderlinge liefde van Mars en Venus al het leeven van de waereld in staat blyft.’
II. In de Redeneering over het Eerste Boek vermeldt de nederlandse vertaler dat Epikoeros en daarna Lucretius de gezondheid van het lichaam en voornamelijk de gerustheid van het gemoed trachten te bereiken. Zij stellen dan dat het hoogste geluk van de mens hierin bestaat dat men buiten vrees leeft, en dat men daartoe alleen kan geraken door een nauwkeurig onderzoek en een grondige kennis van de natuur. De schrik en de vrees, waardoor de gerustheid van het leven wordt verstoord, meent Lucretius voort te spruiten uit de gevoelens, die zijn tijdgenoten hadden van hun blinde godendienst, die onder een dekmantel vele schandelijke euveldaden lieten plegen. Lucretius dan, het licht van de natuurlijke reden alleen volgende, beweert dat het gemoed der mensen door een gestadige vrees en onrust worden bevangen, zoo lang zij niet gans bevrijd worden van de onheilen die uit de godendienst voortvloeien; in dat eerste boek spant hij al de krachten van zijn verstand in, om zijn lezer van zulk een zwaar juk te ontlasten. Hij verheft de lof van zijn meester Epikoeros ten hemel, die zich het eerst tegen de godendienst heeft gekant; hij zoekt deze godendienst verdacht te maken door het voorbeeld van de slachting van Iphigenia, onder een schijn van eerbied tot de godin Diana, op bevel van haar vader, door de wichelaar Calchas. Indien iemand het zoo ver wilde trekken, dat hij de afhankelijkheid aller schepselen zou verloochenen, zoo wel aangaande hun oorsprong en duurzaamheid, als ondergang van een opperst en volmaakt wezen, dan zou volgens de leer van Augustinus, deze tot de uiterste dwaasheid vervallen, die van het menselijk verstand kan worden bedacht. De vertaler noemt hier Augustinus die in de 4e en de 5e eeuw tussen 354 en 430 leefde, terwijl Lucretius de schrijver in het jaar 51 vóór Christus tot de doden behoorde. De vertaler schrijft verder dat Lucretius verklaart dat uit | |
[pagina 769]
| |
niets, niets wordt voortgebracht, Nil igitur fieri de nilo posse fatendum est (vers 206), en dat niets voort kan vernietigd worden. De eerste lichamelijke beginselen, of hoofdstoffen, zowel als de samengestelden die zij uitmaken, eisen noodzakelijk een gestadige vloeiing van de eerste en enige uitwerkende oorzaak aller dingen, causa prima efficiens. De vertaler neemt de ‘verdeeling van de zelfstandige wezens, substantiae, in lichamen en lichaamloze ruimte’ niet aan; de dwalingen van Lucretius zijn in strijd met ‘ons onfeilbaar kristelyk geloof, en de geopenbaarde waarheid’. Hij neemt ook niet aan dat de hoofdstoffen onverbreekbaar zijn, en dat er een lichaamloze ruimte zou bestaan. Hij neemt echter aan dat het overzicht wel aaneengeschakeld is, en dat het, buiten zekere zwakheden, een deftige en bondige natuurkunde zou kunnen zijn. De redenering is meer een discussie dan een overzicht, waarin het Christendom niet zou moeten worden aangehaald.
III. Het 1e boek wordt in de Nederlandse uitgave in 26 afdelingen verdeeld, en door de vertaler wordt zowel in het latijn als in het nederlands een titel gegeven. De 1e afdeling die 44 verzen behelst is een voorrede aan de godin Venus, die zuiver literair is. Dan leest men de toeeigening aan Memmius, de onverschilligheid der goden tegenover de wereldse zaken, de lof van Epikoeros die de eerste was om zich tegen de godendienst te kanten, de onheilen door de godendienst veroorzaakt, vrees en onkunde van de mens alleen door de studie van de natuur te bestrijden. Met afdeling VI begint het natuurkundig overzicht: geen ding kan uit niets worden voortgebracht, maar niets wordt vernietigd; alles wordt ontbonden in eeuwige hoofdstoffen of zaden (in het latijn primordium of semen), die onzichtbaar zijn; de aarde is de algemene moeder, en elk lichaam die te voorschijn komt, ontstaat stelselmatig door de ondergang of ontbinding van een ander. Er bestaan lichaamloze plaatsen, te begrijpen als lichaamloze ruimte. De lichamen zijn samengesteld uit onverbreekbare hoofdstoffen of primordia, die eeuwig zijn en eenvoudig, en ook onverdeelbaar. Dat het vuur door Heraclites (vers 639) als hoofdstof beschouwd is, wordt wedergelegd; het vuur, de aarde, de lucht en het water door Empedocles als elementen, zijn geen hoofdstoffen (vers 717). De opvatting van Anaxagoras (vers 830), | |
[pagina 770]
| |
of homeomeria, dat de eerste beginselen der dingen in aard en eigenschappen met die dingen zelf gans overeenkomen kan niet worden aangenomenGa naar voetnoot(1). Het heelal is als ruimte onbepaald; het is geen middelpunt waarop de lichamen steunen. De vertaler veroorlooft zich, in de latijnse titel van sectio XVIII het woord atomus te gebruiken: ‘Rerum principia esse atomos, sive indivisibilia’; hij vertaalt door: ‘De hoofdstoffen zijn zulke kleine lichamen, dat ze niet kunnen verdeeld worden’; Lucretius (verzen 609 en 610) heeft geschreven: ‘parvissima quaeque corpora constabunt ex partibus infinitis’. Op geen enkele plaats van het gedicht is de uitdrukking atomus te vinden. De franse vertaling van Lagrange en Blanchet gebruikt overvloedig het woord atome, zodanig dat het aanleiding tot een vaststelling geven kan dat bij Lucretius die uitdrukking werkelijk voorkomt. Lucretius noemt de eerste lichaampjes, corpora prima, zeer dikwijls primordia, primordia rerum, ook semina rerum. In de nederlandse vertaling treft men: eerste beginselen, zaden, zeer dikwijls hoofdstoffen, nooit atomen. Zonder zedeloosheid bespreekt Lucretius de voortplanting; hij bestrijdt, in volle bewondering voor Epikoeros, de godsdiensten, die steunen op vrees en onkunde; zijn philosophie heeft als grond de studie der natuur die aanleiding geeft tot een echte wetenschap, op zoek naar waarheid. In het overzicht treft men die grote beginselen die heden nog worden aangenomen, geen zelfwording, de materieële affiniteit, de stofwisseling bij de materie. Van een nieuwe godsdienst is bij hem niets te vinden; Jesus was nog niet geboren, en van het jodendom zegt hij niets. | |
Tweede BoekI. Verklaring over het tafereel of prent. ‘De klaare Reede gezeeten in den tempel der wysheid, gelyk men kan zien by de speer, helm, en het schild van Minerva komt helder te voorschyn, met het merkteken van de gezondheid, in wiens middelpunt | |
[pagina t.o. 770]
| |
Tafereel uit het 2e boek van De werken van T. Lucretius Carus van het Heelal.
Amst. Petzold 1701 (BUG Bl 10566) | |
[pagina 771]
| |
het hart staat, houdende gezonde zinnen in een gezond lichchaam. Zy leunt op een schildpad, om langzaam en rypelyk te oordelen. Zy heeft het Heelal hangende in zyn lugt, en omsingeld met de duurzaamheid. Zy weegt nauwkeurig de gevoelens der wysgeeren over de opkomst en ondergang der dingen, uit de onderlinge beweegingen en ontmoetingen der hoofdstoffen ontstaande. Voor haar staat de vastgestelde bestiering van de natuur, afgebeeld na de wijze der oude Chaldeen: een slang kronkelt zich van onderen op, alwaar zy staat op een onwrikbere grond van steenrotsen: Zy sluit in zich een wolfskop, voor de voorledene, een leeuwenhoofd voor de tegenwoordige, en dat van een hondeke voor de aanstaande tyd. De volle, effene en ronde eerste zaaden staan ter linke, tegen over de scherpe, ruwe, en kantagige aan de rechte zyde, zy vallen eenigsints schuins in, om te samen te loopen tot de opkomst en aanwas der voortgebragte dingen. Een diamante bant rukt ze by een, die van boven bestraald word met een doordringende hitte, die zelf van onderen voedt. De gedaante van de natuur blyft altyd jong, om dat ze, niet tegenstaande alle haare veranderingen, met een gestaadige schoonheid is aangedaan. Het vuur der afgronden verschaft al het voedzel aan haar weezen. De natuur aldus bestendig blyvende, gaat de Reede voort, en ontslaat zich zelve van de vrees voor de dood. Zy kreunt het zich niet, hoe na de schikgodinnen heure taak afhebben, noch zy beeft voor het knippen van Atrops schaar. Noch minder staat zy verzet voor de Sibillynsche priesterinnen, doorwroeters, en beschouwers der ingewanden, en heydensche wichchelaars. Zy stoot van de trappen van haar tempelzetel af de opperpriesters der afgoden, met hunne gewyde hoenders: en of deze de gerstenkoornen opeeten, of leggen laaten, zy kreunt zich des niet. De veroude gedenktekens der dwingelanden ziet zy tot puinhoopen worden, terwyl' er nieuwe opryzen. De tyd neemt alles voor zyn beuit weg, maar laat de Gooden in volle rust.’ De schets is zwaar beladen, en weinig duidelijk; zekere beweringen van de verklaring zijn moeilijk te begrijpen. Hier weder heeft de tekenaar te vrij getekend, zonder te denken dat een lezer de verscheidene beelden gaarne zoekt te verstaan.
II. In de redenering meldt de vertaling dat de verdere dwalingen van Lucretius de gevolgen zijn van zijn opvattingen | |
[pagina 772]
| |
zonder vaste grond om een ware wijsbegeerte te leggen. Hij heeft de eerste uitwerkende oorzaak niet doorgedrongen; de beweging der hoofdstoffen worden niet aan de eerste werkende oorzaak, maar aan hunne zwaarte toegeschreven; dwaling in strijd met de onfeilbare geopenbaarheid. Anaxagoras, Plato en andere heidenen zijn in wijsheid Epikoeros en zijne medestanders ver voorbijgestreefd, en Cicero bespot het gevoelen der Epicuristen, namelijk het bestaan van ontelbare werelden, zonder daartoe een bouwmeester te erkennen. De vertaler kan niet aannemen dat de hoofdstoffen een wereld kunnen voortbrengen, als zij geen tempel, geen stad, geen huis doen te voorschijn komen. Dat de hoofdstoffen afwijken zonder oorzaak, moet ‘ten uiterste schande gerekend worden. Aldus zien wij hier alles 't geen Lucretius tegen de voorzienigheid heeft bijgebracht, door Cicero, hoewel mede een heiden, bondig heeft wederlegd, en te niet gedaan.’ Op het einde van de redenering zegt vertaler: ‘Alwaar Lucretius de goddelyke voorzienigheid en bestiering lochent, daar wordt zyn verstand door een dikke duisternisse van onkunde bezwalkt, en het verliest al zyn schranderheid. Hy is veel gelukkiger in zyn redeneringen, die hy voert over de verscheidene gestaltens der hoofdstoffen, hy bewyst die op een gevoegelyke, en sierlyke wyze, en leidt daar van af, gelyk het een natuurkundige betaamt, het verschil dat er tussen de samengestelde lichamen gevonden wordt; en eindelyk verklaart hy door dat middel op een verstaanelyke manier vele verschynselen. Hy stelt ook te recht, dat alle samengestelde dingen bestaan uit eerste beginselen van onderscheidene gestaltens, hy vermengt hier onder zyn bewysreden, de fabel van Cybele, die de verblinde heidenen voor de moeder der mensen en goden hielden’.
III. Het 2e boek bedraagt 22 afdelingen. Lucretius zingt een lof der wijsheid, die alleen bekwaam is om een volmaakte gerustheid van het gemoed te bezorgen, en te leven buiten de ellendige gedachten der mensen, hun onkunde en hun zwakte. De eerste beginselen of hoofdstoffen zijn in onophoudelijke beweging, hetgeen kan worden verklaard door het voorbeeld van de kleine vezelingen die zich in de zonnestralen bewegen. Al de lichamen bewegen zich door hun innerlijke kracht, niet opwaarts, wel nederwaarts. In een lichaamloze ruimte kunnen de hoofdstoffen | |
[pagina 773]
| |
van de rechte nederwaartse beweging een weinig wijken. Is het heelal onveranderlijk, zijn daarentegen de hoofdstoffen van verscheidene gestalten; aldus is de verscheidenheid der samengestelde lichamen verstaanbaar. Lucretius herinnert dat de wijn vlug door een teems heen vloeit, en de olie zeer langzaam dat de honig en de melk in de mond een aangename smaak verwekken, terwijl alsem en een aantal kruiden de mond toewringen; zelfs wordt het verschil aangehaald tussen aangename geluiden en deze die door een zaag ruw het gehoor aandoen. Andere voorbeelden worden nog genoemd, namelijk betreffende de reuken, de kleuren, harde en slappe lichamen, dampen en vloeistoffen. Het gestalte der hoofdstoffen is bepaald, hun menigvuldigheid onbepaald. Principio tellus habet in se corpora prima (vers 594); bij deze gelegenheid weidt Lucretius uit over de grote moeder der goden, der wilde dieren en de voortteelster van onze lichamen: magna Deum mater, materque ferarum et nostri genetrix haec dicta est corporis una. Zij is Cybele die op een bijzondere plaat met verklaring, gezeten op een wagen door twee leeuwen getrokken in het midden van een mensenmassa. Lucretius komt terug op het verschil der semina rerum, die zich niet stelselmatig onderling kunnen verenigen; zij zijn ontbloot van alle gevoelige hoedanigheden. Daarom zijn witte voorwerpen niet uit witte hoofdstoffen samengesteld, en de kleuren hangen niet af van die hoofdstoffen. Ook uit ongevoelige hoofdstoffen worden gevoelige lichamen voortgebracht. De aarde is de echte algemene moeder, met maternum nomen, en de hemel is de vader: denique caelesti sumus omnes semine oriundi, omnibus ille idem pater est. Er zijn ontelbare werelden, die door de goden niet worden beheerst. De eerste mensen zijn uit de aarde voortgesproten; en de aarde heeft aan die mensen het nodig voedsel ter beschikking gesteld, ‘fruges vinetaque laeta’. Evenals bij het eerste boek, komen de uitdrukkingen primordia het meest in het latijn voor, en hoofdstoffen in het nederlands. En dan corpora prima, corpuscula, eerste lichamen, eerste beginselen, semina rerum, eerste zaden. Liber secundus is een zeer schoon overzicht, van hoog natuurkundige waarde, op talrijke plaatsen met onze moderne opvattingen verenigbaar. Als Berthelot (1827 † 1907) in alle eenvoud verklaart: ‘La terre est quelque chose de vivant’, dan kwam | |
[pagina 774]
| |
voor zijn geest hetzelfde beeld dat Lucretius heeft uitgesproken met de benaming van algemene moeder aan de aarde geschonken.
In het midden van het tweede boek, treft men over Cybele, de moeder der mensen en der goden, een tafereel en een weinig duidelijke uitlegging. Het schouwspel is verward en niet altijd in overeenstemming met de aangebrachte tekst. Verklaaringe over het Tafereel van Cybele, 2e boek, verzen 620 tot 664, pp. 171 tot 175. ‘Lucretius voortvaarende, op het voorbeeld van zyn meester Epicurus, met in de diepste geheimnissen van de voortgebragte natuur door te dringen, daalt neder in de binnenste ingewanden der aarde: deze wierd van zyn tydgenooten, min verligt als hy, te onregt voor de groote moeder der verdichte Gooden, ja van alle dieren gevierd. Cybele, dus noemde men haar, was in alle landen daar voor aangebeeden: men hoorde de Heidensche Priesters haar lof op 't hoogste alom uitbrommen. Zy wond hier, na de wyze der Grieken, afgebeeld in de gedaante van een oude deftige moeder, vol achtbaarheid, gezeeten op een steene zitbank, met lugt van alle kanten omsingeld, gelyk de aarde in zich zelve vast staat, en in de lugt hangt, die onophoudelyk om haar heen stroomt. In de eene hand voert zy een sleutel, om aan alles daar mede de geboorte te geeven: in de andere een rykstaf, om dat zy alle magten en schatten in zich sluit, en zelf over het Goodendom, als algemeene moeder, heerschappy voert. Haar voorhoofd is met een burgtkroon versierd, om zoo veele sterke burgten, slooten, en steeden, die op haar kruin gevest staan. De zwaare boezem toont haar vrugtbaare onderhouding: de rok rykelyk met bloemen, bladen, en vrugten geborduurd dekt haare schoot, gelyk wy de oppervlakte der aarde met alle lieffelyke lente, zoomer en herfst vermaaken overtoogen zien: de onderrok is zwavelblaauw, om 't vrugtbaarmaakend vuur van haar afgronden te kennen te geeven. Twe fiere leeuwen in 't gareel geslaagen, trekken haar zegewagen voort, die met vier wielen voorzien is, om haar vastigheid te verbeelden: haar Priesterschap klinkende met de schilden, oorlogsgeschrei uitblaazende, en onder malkander met worpspiessen ten bloede schermutsende, drukken aan het gemeen volk een heilige schrik in, waar door het zelve geleerd word, dat het een ieder betaamt, zyn vaderland tot den laatste adem te beschermen. Haar hoofd is met een gewelfzel van hemel- | |
[pagina t.o. 774]
| |
Ed. Lucretius, Heelal Amst. 1701, p. 171.
In 2e Boek, Sectio XIII Digressio de magna matre (vers 620...) | |
[pagina 775]
| |
blaauw overtoogen; de dolle Corybanten, uitgelatene Nymfen, en dartele jongelingschap maaken haar een ryke nasleep door de bevreesde landen en steden, wier inwoonderen alle de wegen, die de Godin met haar gezelschap doorgaat, met bloemen, pijnboomtakken en geld overvloedig bezaaijen: de kranssen, en gestrooide bloemen vliegen aan alle kanten, men plant meifestoenen, en allerhande slag van groene eerpoorten langs de heirbaanen: haar tempels zyn glibberglad, van 't vet en het bloed der geslachte varren: de Berg Berecinthis, haar afkomstplaats is rondom met toorens en altaaren versierd: dus gaat zy, als opperste voogdesse van het Heelal tusschen benaauwde, en uit ontzag geslootene monden, van wie zy in 't heimelyk word aangebeeden, om genade en zege van haar Godheid te verwerven: dus word ze gevolgd van gantsche drommen tierende, gierende, en uitzinnige offerpriesteren, die de ryke giften, van alderlei geld, dat quistig overal gestrooid word, opzaamelen.’ | |
Derde BoekI. Verklaring over het tafereel: ‘Het beeld van Pigmalion uit schoon marmor in mals en blank vleesch hervormd, ziet men hier met een onderhoudende ziel begaafd worden, die als een lugtige wazem het gansche lyf bedauwd hebbende, de herssenen uitvliegt met een vierige kracht tot alle werkzaamheid. Prometheus deelt mede aan 't hart, 't welk met een twede ziel voorzien is, hetgeen hij de Gooden heeft ontstoolen. Doch de vergankelykheid van die gift wordt beweezen door de seyzen van Saturnus. De derde ziel hout ze met de rechte hand, als een geschenk der Gooden, in de goude kop van Pandora, naamentlyk de redeneerende ziel: en eindelyk in de linke hand een ronde bol, die de meesteresse ziel vertoont, over de andere heerschende; maar met het doodshoofd, datze in die broosche bal laat zien, doet ze elkeen begrypen, dat haar dierelyke geesten, alleevende verdwynen: om dit meer te bekrachtigen stapt ze met haar lykkleed om den arm in 't leven. Straks ziet ze op haar weg de schroomelyke hinderpaalen, die haar welzyn verstooren. De ongeruste geldzucht, en eergierigheid, door dien ouden gryn, met zyn tygershuit quaalyk gedekt, afgebeeld, wil noch wet, noch bloed ontzien, om op de lyken van anderen te klauteren na hooger staaten: een | |
[pagina 776]
| |
waereld, zoo veel op elkander gehoopte kroonen, bondelbeilen van Burgemeesters ampten, noch de purpere draaken van Dictator schappen stoppen van onverzaadelykheid, alzoo weinig als de gegrabbelde erfschatten, en geschraapte spaarpotten. Pigmalions beeld, nu bezield, stapt deze voorby, ja eer zy die zelf in 't oog heeft, dreigt haar aanstonds der afgooden Wichchelaar, die haar bang maakt voor de helsche schimmen. Die opgeblaaze ezelskop dekt zyn hangende wangen, en drydobbelde onderkin, zoo wel als zyn ooren, met een fyne mom. Hy offert aan de helsche nagtgeesten op een altaar van vleermuiskoppen: wil ze vry weezen van zyn schrikgedrogten, zoo moet ze zyn op de buik hangende passige wyquast duur betaalen, en den altyd gaapende buidel vullen, of hy doet haar 't gat van Oreus zien, overtimmerd met Plato, en de drykopte Hecate met haare onderaardsche razernyen, die hy haar op 't lyf zal scheuren. Hy tiert van de straf van Tantalus, die in 't water van dorst stikt, en vergeefs de vlugtende appelen nahapt; van Sisyphus, die vruchtelooze wentelaar van zyn steenen; van Titius, honderd morgen groot, wiens steeds aanwassende lever aan de gieren en Harpyen onophoudelyk aas en voedzel verschaft: maar de werken van Lucretius leezende, krygt zy hart en varsche moed, ziende een gezwageld lyk op zyn baar voor de graven, te gelyk met zyn afgescheidene werkgeesten, van 't gevoelen beroofd.’ De tekening, alhoewel minder geladen dan de vorige, is ook tamelijk duister, vooral op het onderste deel. Daar het derde boek onder meer over de ziel handelt, heeft de kunstenaar ook nuttig geacht de ziel in aanmerking te nemen.
II. In de Redenering wordt Lucretius aangevallen omdat hij de onsterfelijkheid van de ziel bestrijdt: ‘Wy moeten aan zyn schynreden, en bedrieglyke bewyzen, die allen zwak, valsch en ongegrond zyn, geen gehoor geven, noch ons daar door laten afleiden van de kennis, die wy hebben van de onsterffelykheid onzer zielen, door de onfeilbare geopenbaarde waarheid.’ De vertaler verklaart te spreken als kristen, maar hij vergeet weder dat De natura rerum vóór Jezus geboorte werd geschreven, tenzij hij als jood zou optreden; hij vergeet ook dat Lucretius het oud geloof aan goden bestrijdt; wel is waar neemt hij de natuur als de algemene oorzaak, en dan zou hij een logisch gedrag kunnen houden. | |
[pagina t.o. 776]
| |
Tafereel uit het 3e Boek van De werken van T. Lucretius Carus van het Heelal.
Amst. Petzold 1701 (BUG Bl 10866) | |
[pagina 777]
| |
Volgens de redenering worden drie soorten genoemd van werkingen, operationes, die gewaar worden: deze die uit de gesteltenis van het lichaam ontstaan, deze die aan de ziel worden toegevoegd, deze die van de ziel en van het lichaam afhangen. Tot de eerste soort behoren de voeding nutritio, de aangroeiing accessio, de afneming decretio, de onzichtbare doorwazeming insensibilis transpiratio, de tuigwerkelijke bedieningen functiones mechanicae; tot de twede soort klare en onderscheidene bevattingen clara et distincta perceptio van onze wezendlijkheid existentia; tot de derde soort dorst, honger, voortteling, hartstochten, en oefeningen der zintuigen, die worden genoemd dierlijke uitwerkingen operationes animales. Volgens de vertaler worden door Lucretius deze werkingen ondereen verward en niet aan de ware oorzaak onderworpen waarvan zij afhangen. Uit deze lange discussie over sterke hypothesen, maar die toch alleen de waarde van hypothesen hebben, blijkt dat bij de schrijver en bij de vertaler geen materieële bewijzen worden gegeven. De vertaler blijft voort bij zijn opvatting dat de dichter van zijn primordia en zijn lichaamloze ruimte droomt, als toch heden deze twee begrippen worden aanvaard, en zeker niet tot een geloof behoren, doch wel tot de feiten. Zonderling genoeg regt de vertaler niets over de bewering van Lucretius dat de mens de dood niet vrezen moet, de allerzachtigste slaap (vers 992), omni somno securius.
III. Het derde boek bedraagt 21 afdelingen. Het begint met een warme lof tot Epikoeros, de Grajae gentis decus. De volkomene gerustheid van het gemoed wordt verkregen met een grondige kennis van de wezendheid van de ziel en met het verbannen van de vrees voor de dood. Verzen 37 tot 40 zijn: Et metus ille foras praeceps Acheruntis agendus
Funditus, humanam qui vitam turbat ab imo,
Omnia suffundens mortis nigrore, neque ullam
Esse voluptatem liquidam, puramque relinquit.
Aldus vertaald: ‘Wy moeten nu de ongegronde vrees voor de helsche stroom Acheron geheel uit ons verbannen, die de rust van 's menschen leven ten onderste boven keert, en alles met de naare schaduwe des doods omvangende nooit toelaat, dat wy een volmaakte en zuivere wellust genieten.’ Het woord voluptas wordt hier door wellust verkeerd vertaald; wellust niet, wel geluk. | |
[pagina 778]
| |
De dichter noemt dan al de slechte hoedanigheden van de mens die aanleiding geven tot de vrees van de dood, terwijl door een nauwkeurige bespiegeling van de natuur die vrees kan worden verijdeld en verdreven. De geest en de ziel maken deel van de mens, zoals de handen, ogen, voeten en andere delen, en zijn lichamelijk. De geest is samengesteld minutis corporibus en die hoofdstoffen zijn van elkander afgezonderd, evenals bij warme lichamen. De ziel is zodanig met het lichaam verenigd, dat de ene zonder de andere niet kan bestaan noch gevoelen. Het leven hangt van de geest af meer dan de ziel. Daar de geest en de ziel uit minoribus principiis zijn samengesteld, zijn zij aan de ontbinding hunner delen onderworpen. De ziel groeit en veroudert met het lichaam en blijft ook aan ziekten onderworpen. De onsterfelijkheid van de ziel wordt niet aanvaard, en onder de bewijsredenen roept Lucretius onder meer in dat wij geen geheugen hebben van zaken in vorige eeuwen voorgevallen. Wij hebben geen reden om ons over de dood te bekommeren; in afwachting moeten wij van de vrolijkheid van een gelukkig huisgezin genieten. Daarenboven stelt de dood buiten de gevaren van bekommeringen, pijn, en ongemakken. De onderaardse straffen zijn niets anders dan ijdele verdichtsels, en de booswichten worden volgens hunne misdaden in hun leven zonder ophouden gepijnigd; de mens kent de oorsprong van zijn kwellingen niet omdat hij in de natuurkunde onervaren is. In bijzondere gevallen is de zelfmoord aan te nemen. Het boek is hoofdzakelijk een studie over de ziel die, deel makende van het lichaam, sterfelijk is. Lucretius komt onder dat opzicht in botsing met de mening van de meeste filosofen, en de vertaler spreekt zich daarover zeer scherp uit. | |
Vierde BoekI. Verklaring over het Tafereel. ‘Zulk een groote stap gedaan hebbende, ziet de mensch uit de verdere onderwijzingen, een groote reeks van wonderlyk uitgepluisde natuursgeheimen verklaard en opgelost: hy leert de schynzels, vlaktens, en kleuren, hoe zeldsaam zyne oogen door de afstand der voorwerpen, door kyk, en spiegeling misleid worden, wat geweld de zon op den avond | |
[pagina t.o. 778]
| |
Tafereel uit het 4e Boek van De werken van T. Lucretius Carus van het Heelal.
Amst. Petzold 1701 (BUG Bl 10866) | |
[pagina 779]
| |
en 's morgens doet in de goudverwige flikkeringen, die alom op bergen, velden, bloemen, en boomen verspreid worden, de weerkaatsing der straalen, het weergalmen van de uitgemergelde Nymfe Echo. Verder onderzoekt hy de reedenen, waarom eenigen dezer geluiden zoo behaagen, en anderen zoo stooten en belgen: waar het van daan komt, dat een en het zelve kruid het een dier doodt, terwyl het een ander verquikt: wat de eerste teere vormsels van een mensch zyn: hoe de dierelyke geesten afscheidende keeren tot de eerste zaaden, waaruit zy bestonden: wat de algemeene baarmoeder van alle dieren is, en hoe zy in leevendige wormkens veranderen: hoe de schoonheden verwonderlyk voorkomen; hoe haare aanminlykheden ons vervoeren, verslaaven, en betoveren: maar in den loop van alle deze bespiegelingen houdt hy de jongelingschap stil, en geeft volmaakte zedelessen, om met beraade voorzigtigheid de wetten van zulke lieflokkende bekoorlykheden te myden, en zich te spiegelen aan den omgestorte overvloedshoorn, waaruit de jongelingschap ziet neervloeyen de schatten, verquist voor haare looze schoonheden, de verloorene pragt, en de verspilde gasteryen, de reukwerken, avondspelen, en al het bejag, hetwelk zooveel vergaapte en verslingerde loshoofden aanhangen, die aan de behaagelyke dertelheid van Venus verkoft zyn, die niet anders doet, als zich zelve behaagen in de spiegel van haare minnepopperyen, die van begeergoodekens gehouden in haar lyst laat zien, de zwaanen, duinen, en musschen, als het gezelschap van de moeder der weelde.’ Als deze tekst met de tekening wordt vergeleken; dan moet men vaststellen dat tussen deze twee documenten de betrekkingen toch gering zijn. Verder nog als men weet dat het vierde boek vooral het boek der zintuigen is.
II. De vertaler gaat voort met zijn aanval op de opvattingen van Lucretius. ‘Dat het gezigt in ons zou verwekt worden door evenbeelden simulacra, die de zelve gestalte en gedaante hebben met de voorwerpen, zulks is ongegrond en belachelyk’. Als Lucretius zegt dat geen ding iets kan aanraken, of van iets worden aangeraakt, ten zij het een lichaam is, beweert de vertaler dat de ziel geen lichaam is, maar een denkend wezen, en kan dus niet door evenbeelden worden aangeraakt. De vereniging van de ziel met het lichaam hangt van de wetten af door de opperste en volmaakste uitwerkende oorzaak aller dingen voorgeschreven. | |
[pagina 780]
| |
‘Te regt zegt dan Cicero, de vader der latynsche welspreekenheid: Schoon de oogen door deze evenbeelden konden worden aangetroffen, om dat zy op onze wil tot ons zouden komen, nochtans kan ik niet beseffen, hoe onze geest daar door kan worden aangedaan’ aldus de vertaler. Hij neemt echter aan, dat Lucretius op het einde van het vierde boek, over liefde en voorteling handelt, als een openhartige natuurkundige, die niet zoekt begeertens op te wekken, maar integendeel tracht ‘door het aanwyzen der onheilen, die uit de zelve ontstaan, van alle ongebondenheid af te raden’. Lucretius werd meermaals aangevallen als zijnde een immorele Epicurist: er zijn echter in zijn gedicht slechts twee plaatsen waar de liefde wordt besproken, in het begin waar hij als dichter Venus aanbidt, en nu op het einde van het vierde boek, waar hij tegen het gevaar van overdrijvingen waarschuwt.
III. Het 4e boek bevat 21 afdelingen. Lucretius geeft zijn bijzondere zucht te kennen om de natuurkunde in gedicht te verhandelen, en zet een overzicht over de evenbeelden in. Onophoudelijk wijken van de samengestelde lichamen evenbeelden af, die uit uiterst fijne hoofdstoffen bestaan, zich zeer snel bewegen, en in ons het gezicht veroorzaken. De evenbeelden, rerum effigiae of simulacra, vertonen zich achter de spiegels, en in symetrische houding, zodanig dat het oog dat in de werkelijkheid aan de rechtere zijde is, zich aan de linkse zal opdoen, en omgekeerd met het ander oog. Glinsterende lichamen en de zon prikkelen de ogen met multa semina ignis geweldig. Op afstand vertonen vierkantige torens zich als rond, omdat de hoeken van ver zich flauw en stomp opdoen. Vele gevallen schijnen het gezicht te bedriegen, alhoewel zij aan het oordeel van het verstand worden toegeschreven. De waarheid heeft hare oorsprong uit de zintuigen, die ons naar geloof en toestemming leiden. En nu onderneemt de dichter een grondige studie over de stem, het gehoor, het gezicht, de smaak, de reuk, het denken, de honger, de dorst, de bewegingen der leden, de slaap, de dromen, en eindelijk een zintuig de liefde en de voortteling waarover alleen men niet zedenloos handelen kan als men uitsluitend op het zuiver natuurkundig terrein blijft. En alhoewel Lucretius als dichter soms wel uitweidt, is zijn overzicht niet zedenloos, en daarenboven met gezonde raadge- | |
[pagina 781]
| |
vingen verrijkt. Om een ongebondene wellust te helen, moeten de gedachten op andere voorwerpen worden gebracht. De voortteling is echter aan de natuur onderworpen, om zoals wij het heden zouden zeggen, de toekomst van de soorten mogelijk te maken en te verzekeren. Het vierde boek zou wellicht het boek der zintuigen worden genoemd. | |
Vijfde BoekI. Verklaring over het Tafereel. ‘De groote moeder, waar van in het Tafereel van Cybele is gesprooken, leverde, niet in een aanbiddelyke gedaante, maar in haar natuurlyk weezen, de heerlyke uitspanning, die men boven en om haar nu gewaar word, na dat zy de ongedaane klomp, bestaande uit eerste beginselen, onder elkander verward, en van verschillende aart, geschikt, en in orde gebragt had. Zy deelde zoo veele fyne, dunne, en warme kragten mede, dat er hier door uit de mengelklomp een vuurschyf van de zon, en een andere van de maan kan voortstroomen, en door gestadige onderhouding in stand blyven: aldus verschaften zy de flikkervuuren der glinsterende sterren: aldus bragt zy bosschen, beemden, kruiden, en dieren voort, als mede den mensch, na den aart der eerste stoffe, in den begin ruw, doch door de voortqueeking fynder geworden: de voor en nadeelen der goude, zilvere, koopere, en yzere eeuwen gingen haar gang: hier op volgende uit de nood, deugd, verstand, en orde uit huizen, steden, wetten, en overheden oorspronk namen; de klippen wierden vereffend, de landen bebouwd, slykdaalen gedroogd, ja het water, dat eerst langs de zoom, wierd eindelyk over zee bevaaren. O zwaare beurtwisselingen! och of men waar gebleven by de gulle eenvoudige liefde, by het onnozel vermaak! had men de boomen en de veldvrugten, de ekels met het beekwater gehouden, en nooit na 't heilloos metaal gedolven, nooit met de bleeke schimmen de goud- en zilveraaderen in de afgronden nagevroet! Een braaf verstand overweegende deze veranderingen beseft de wisse orde van den opkomst van 't eene, uit den ondergang van 't ander: het ziet wiskundig de loop der zaaken, en durft het noodlot, dat der Gooden wil kon boeijen, onversaagd onder de oogen streeven. Die trotsche aldwingster ziet haar staale | |
[pagina 782]
| |
hamer, en diamante spykers ter schoot uitrollen, terwyl het vast oordeel haar den boom ontrukt, aan de welke zy de aspunten en strengen des hemels vast had. De ingebeelde onsterffelykheid der gewaande Godheden van zon, maan, hemel, aarde, enz. word verbrooken, en de altaarvuuren, voor deze verdichte afgoden smookende, teffens uitgeblust. Die grillen doen nu niet meer by den dag zoo veel verkeerde gebeden storten, noch 's nagts den mensch rillen voor verzierde wanschepzels van Sphynxen, Chimeeren, Centauren, Poksvoeten, en andere droomgedrogten.’ Het is moeilijk te aanvaarden dat de verklaring tot het tafereel behoort; er worden geen echte inlichtingen over de tekening gegeven, en de tekst is een dissertatie zonder duidelijke betrekking met de verschillende delen van die tekening. Deze laatste is zeker zwaar beladen en aldus weinig duidelijk. Het wetenschappelijk begrip dat de ‘opkomst van 't eene, uit den ondergang van 't ander’, aldus de stofwisseling van de materie, komt in die tekst voor.
II. De vertaler blijft, zoals hoger, in zijn redenering op het godsdienstig terrein. In dit boek beweert Lucretius met krachtige bewijsredenen dat zon, maan, hemel, zee en aarde ten onrechte als goddelijke wezens door zijn verblinde tijdgenoten geacht worden; dat het gans gevaarte van de wereld de ondergang door de ontbinding zijner delen te verwachten heeft; en hier in komt, volgens de vertaler, zijn gevoelen met de gezonde en ware wijsbegeerte ten volle overeen. Maar hij wijkt ver van de zelve af, als hij, weder vervallende tot zijn vorige dwaling, tracht te bewijzen, dat zulk een aanzienlijk bouwstuk, niet uit een goddelijke schikking en bestiering, maar uit toevallige bewegingen en verscheidene ontmoetingen der hoofdstoffen oorsprong genomen heeft. Hij begaat hier, zegt de vertaler verder, een verfoeilijke verwaandheid, als hij zoekt dit goddeloos gevoelen te bevestigen, met te zeggen dat de wereld te veel onvolmaaktheden die hij vals verklaard, in zich bevat, om een uitwerksel van een goddelijk vermogen te zijn. En hij besluit met eenige regels uit Tertullianus.
III. Het vijfde boek van het gedicht bedraagt 25 afdelingen. Lucretius dicht vol bewondering over hem die de wijsheid heeft ontdekt, hetgeen ver boven het vermogen van een sterfelijk schep- | |
[pagina t.o. 782]
| |
Tafereel uit het 5e Boek van De werken van T. Lucretius Carus van het Heelal.
Amst. Petzold 1701 (BUG Bl 10566) | |
[pagina 783]
| |
sel gaat; men moet hem voor een god achten, die de eerste de wijze van leven heeft uitgevonden die wijsheid wordt genoemd: Deus ille fuit qui princeps vitae rationem invenit eam, quae nunc appellatur sapientia. Deze deus staat hoger als de goden en halve goden van de tijd. Lucretius denkt hier monotheist en zeker niet goddeloos, en men zou haast kunnen onderstellen dat hij een nieuwe godsdienst in aantocht voelde. De zon, de maan, de zee, de hemel, de aarde worden ten onrechte onder het getal der goden geplaatst, en geen delen van de wereld moeten als woonplaatsen der goden worden gehouden. Bijna twee derden van de aarde zijn voor de mens onbewoonbaar; het ander derde is bedekt met onkruid, tenzij door zware arbeid de mens de grond vruchtbaar maakt om te kunnen leven, tenzij hij zich beschermt tegen wilde dieren en tegen allerlei onheilen door de natuur voortgebracht. De delen van de wereld en de wereld zelf komen en gaan ten onder; de wereld is van geen hoge ouderdom; zij is evenals de hemel en de zon niet buiten gevaar van verwoesting. De voornaamste delen van de wereld voeren onderling een strijd die verwoesting veroorzaken kan. Laat ons hier herhalen hetgeen Charles Nicolle in zijn boek van 1934 schreef p. 15: ‘Marâtre inépuisablement féconde, la nature ne distingue point entre ses fils. Elle n'est maternelle que pour ceux qui réussissent.’ Uit de hoofdstoffen ontstond eerst de aarde, daarna de hemel, de zon, de maan, de zee en de lucht en de sterren. De aarde rust op het middelpunt van de wereld; de sterren zijn in gestadige beweging. De aarde is rond (orbis vers 654), oorzaak van dag en nacht. De verduistering van zon en maan wordt op weinig duidelijke wijze uitgelegd: ‘De maan kan schynen, als de straalen der zonne op haar lichchaam afstuiten, en ons haar licht dagelyks grooter en grooter vertoonen, na de maat dat zy van de zonnekloot afwykt, tot dat zy tegen de zonne rechtover geplaatst zynde, ons met een vol licht toeschynt, en opkomt, als de zon ondergaat. Daar na moet zy te rugwaarts keerende langsamerhand ons haar licht onttrekken, na de maat dat zy het vuur der zonne nadert, en haar loop volbrengt door de andere helft van de tekenkring: dit is het gevoelen der sterrekundigen, onderstellende, dat de maan gelyk is aan een kloot, en haare loop volvoert onder de zonne’. De moeder-aarde, met maternum nomen, heeft het aanzijn | |
[pagina 784]
| |
gegeven tot allerlei planten, dan tot de vogels, dan de mensen. Ook in het begin ontstonden allerlei dieren, zelfs gedrochten met vreemde gedaante; maar deze, waren louter verdichtsels, b.v. de paardmensen en de draken (draco, chimaera, vers 905). Hoe de mens eerst leefde wordt uitvoerig beschreven; dat leven onderging vorderingen, en aldus ontstonden de talen. De gevormde maatschappijen kregen en stelden koningen af, zij bedienden zich van wetten tot verzekeren van de vrede en tot de bescherming der gezinnen. De godendiensten hebben grote diensten bewezen, maar gaven aanleiding tot erge misbruiken. De metalen, en vooral het koper, waren in hoge achting; maar zij dienden ook om oorlog te voeren en misdaden te plegen. Vervolgens werden kledingstukken vervaardigd en door de landbouw werden meer planten bekomen. De vogels en natuurlijke geluiden leerden zingen. Terwijl de meeste mensen in de diepste onwetendheid leefden, kwamen de kunsten en wetenschappen op, om de geest te ontwikkelen. Het boek is door hoge moraal doordrongen en bestaat werkelijk uit een schitterend overzicht van de ontwikkeling van het leven op de aarde. Door zijn geestdrift bewogen eindigt Lucretius: ‘Namque alid ex alio clarescere corde videmus artibus, ad summum donec venere cacumen’. (Verzen 1454 en 1455). | |
Zesde Boek.I. Verklaring over het Tafereel. ‘Een klaar begrip, met deugd en gezond oordeel verzeld, groeit zoodaanig aan in kragten, dat het zelve in een spigel van de voorleedene en tegenwoordige tyd, van Janus genomen, doorziende al het verloop der waereldsche zaaken, Jupiters gevreesde arend zyn donderkloot, en bliksemstraalen ontrukt, en onder de voeten treedt. De schrikdieren van onderaardsche regters, revier Gooden, en hunne wonderdaaden, de Nyl, en zyn krokodil doen hem alzo weinig verkeerde denkbeelden vormen, als de sluipende fontein Nymfen met heure uitwerkzels. Maar de vrees met de botte onkunde, haar rotgezel kryten verbaasd onder de voeten van het verstand. Zy zien wel, dat de vergankelykheid van de waereld noodzaakelyk volgen zal: zy bemerken wel, hoe dat stadig nieuw gelaat van veranderingen, met dag en nagtvleugels, de sikkel des tyds, en een roestig borst- | |
[pagina t.o. 784]
| |
Tafereel uit het 6e Boek van De werken van T. Lucretius Carus van het Heelal
Amst. Petzold 1701 (BUG Bl 10566) | |
[pagina 785]
| |
stuk gewapend, alles zal los maaken, de waereld tot stof en assche drukken, en weer wat nieuws uit die asch baaren; zij zien aan het los haar, en kleederen dat alles met de ontknooping gedreigd word: echter derven zy zich niet van grond begeeven: zy hooren vervaarelyke donderslagen rollen door de lucht, ze verneemen de schitterende gloed van den bliksem, zy voelen de aardbevingen, en sidderen hier door meer, als de aarde zelf. Een hoos op zee, een orkaan, een losbarstende stormbuy, de vuurbraakende berg Etna doen hen schroomen voor wonderbaarlyke onderaardsche magten, die alle deze zwaare beweegingen verwekken kunnen. Indien zy hier aan twyffelen, zoo ryst hen aanstonds een kille doodschrik door alle de leden: zy bewaaren hunne ezelskoppen, op dat de bliksemstraalen na hen toegeslingerd, hen de ooren niet snoeijen, en de oogen niet blinder maaken, als het verstand is, zelf van reedelooze dieren.’ In een zeer bewogen, doch weder eenigszins duister en beladen tafereel, en ook buitengewoon verschrikkelijk, wordt strijd gevoerd tegen de onkunde. De natuur zelf komt in opstand om een algemeen vernielingswerk op te wekken. Een ongepaste overdrijving tegenover de tekst van het gedicht waarin op wetenschappelijke wijze een overzicht wordt gegeven van natuurverschijnselen en een uitlegging er van wordt gegeven. In de tekening en in de verklaring wordt over besmettingen en over de pest te Athene niets vermeld.
II. De redenering van de vertaler over het zesde Boek is evenals voor het vijfde zeer kort. De vertaler betreurt dat Lucretius weder de verschijnselen van de meteorologie uitlegt die verhevelingkunde voor meteorologia, heden weerkunde, wordt genoemd, niet als van de goddelijke voorzienigheid afhangt, maar wel door de natuur wordt veroorzaakt. Donder, weerlicht, bliksem, aardbevingen, onweerbuien worden door natuurlijke oorzaken verklaard, en niet door de eerste uitwerkende oorzaak, ‘zonder dewelke zelf niet een eenig verschynzel zou kunnen worden voortgebragt.’ De vertaler moet toch bekennen dat ‘niemand alle de gevoelens van de oude Filosoofen, raakende de verhevelingen, naauwkeuriger heeft by een versaamelt, niemand vernuftiger uitgelegd.’ Hetgeen Lucretius van de Nijl en van hare overstroming en ook van de zeilsteen zegt, komt met onze opvattingen overeen. De beschrijving van de pest in de 148 (1283-1135) | |
[pagina 786]
| |
laatste verzen van het gedicht streeft Thucydides ver voorbij. Als algemene opmerking voor het zesde boek, alsook voor de vijf andere, verwijt de vertaler de goddelijke voorzienigheid te verwaarlozen, en tot de natuur of physica alles terug te brengen. Dit is echter toch niet de werkelijke opvatting van Lucretius, die de veelvoudige godsdienst van zijn tijd bestrijdt, ten einde de mens tot een gezond en rustig leven te brengen; hij volgt de leer van Epikoeros en raadt aan die leer te beoefenen. De leer van de natuur sluit toch niet een goddelijke voorzienigheid als een geloof uit, meen ik toch; daartoe is het maar eenvoudig de natuur met al hare krachten, met gunstige en vernielende oorzaken, onder het gezag van een enkel almachtige God te stellen. Dit is trouwens het modern gedrag van talrijke gelovige physici en natuuronderzoekers die een duidelijk onderscheid maken tussen wetenschap en geloof; aldus konden grote scientisten, zoals Copernicus, Faraday, Pasteur, de vrede in hun gemoed stellen, en eerbied afdwingen van hunne bewonderaars.
III. In het zesde boek komen 20 afdelingen voor. Als voorrede spreekt Lucretius de lof van Athene en van Epikoeros uit; hij herhaalt dat de kwalen die de mens aantasten uit de onkunde der oorzaken voortspruiten, alsook van een zwak gemoed. Opvolgentlijk worden besproken, het onweder en de donder, de bliksem, de zeehozen, de dwarrelwinden, de wolken, de regen, de regenboog, de aardbevingen, de vuurberg Etna, de overstromingen van de Nijl, de zeilsteen of magnetum, de ziekten en hare besmettende oorzaken, en eindelijk de pest van Athene. De bliksem wordt door vuurzaden, semina, veroorzaakt; de donderslag komt tot het gehoor trager, als het licht tot de ogen. De bliksem bestaat uit zeer kleine ronde hoofdstoffen, die weinig tegenstand ontmoeten en aldus door losse tussenopeningen heen dringen. De wolken ontstaan uit de zeevlakte; er is geen zichtbare aangroeiing van de zeeën omdat door de hitte van de zon veel vocht door de lucht wordt opgenomen. De onkundigen worden door de natuurverschijnsels met verbazing getroffen, alhoewel deze bijna onbeduidend zijn in vergelijking met de onmetelijke ruimte van het heelal. Nil sint ad summam summaïtotias omnem (vers 677). Lucretius veronderstelt dat de Etna een brandende berg is; door scheuringen in de wanden geraken zeegolven en windtochten in de crateres waaruit dan vlammen, stenen, zand, | |
[pagina 787]
| |
stofwolken door de lucht worden geslingerd. De aantrekking van de zeilsteen voor het ijzer wordt uitgelegd door het voortvloeien van talrijke zaden, waardoor ruimte wordt gevormd die dan door de primordia ferri (vers 1004) wordt gevuld. Trouwens bevatten de samengestelde lichamen lucht die de tussenopeningen vullen; denique omnes debent in corpore habere aera (vers 1032). De besmettelijke ziekten verschillen volgens de streken, zoals Egypte, Brittanje, de Pontammeer en de Gades; de besmetting wordt alom verspreid, in de lucht op planten en dieren, op het voedsel, en dringt in het lichaam van mens en dieren, ‘et quum spirantes mistas hinc ducimus auras, illa quoque in corpus pariter sorbere necesse est (verzen 1127 en 1128). Lucretius stelt dus de morborum causa van de besmettelijke ziekten in vreemde zwevende oorzaken die in het lichaam dringen. Het zijn dus wel de microben, door Lucretius onbekend, doch gevoeld. Antony van Leeuwenhoek moest nog in 1674 de microben ontdekken. Om het overzicht over de besmettelijke ziekten te eindigen, dicht Lucretius over de pest van Athene en de verschrikkelijke tonelen door de ziekte voortgebracht. Dit laatste gedeelte van het 6e boek bedraagt 148 verzen op de 1289; op het tafereel aan het begin van het boek, is niets te vinden over de besmetting, en in de verklaring over het tafereel ook niet. Het zesde boek is hoofdzakelijk een meteorologisch overzicht.
In het overzicht der zes boeken dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de zogenoemde redenering van de vertaler (II) en een echt wetenschappelijke bespreking (III). Uit de redeneringen wordt van de De natura rerum toch weinig bekend gemaakt en de talrijke opvattingen van Lucretius betreffende de geschiedenis der natuur en de leerrijke uitleggingen der natuurverschijnselen worden grotendeels verwaarloosd.
* * *
De geleerden die Lucretius hebben bestudeerd en beoordeeld zijn vooral letter- en taalkundigen die vooral hun aandacht hebben gevestigd op de literaire en filosofische waarde van De Natura rerum; wel hebben zij ook de wetenschappelijke zijde niet verwaarloosd, en zelfs aangedrongen op de opvattingen van natuur- | |
[pagina 788]
| |
kundige aard. Er zijn echter in het gedicht drie verzen die de chemicus met bijzondere bewondering treffen, omdat zij op zulke duidelijke wijze de stofwisseling der materie beschrijven, de verzen 262, 263 en 264 van het eerste boek; een algemeen verschijnsel van de hoogste betekenis dat nog heden op dezelfde wijze wordt uitgelegd: het katabolisme van de materie geeft aanleiding aan het anabolisme, de ontbinding van de chemische verbindingen geeft aanleiding tot nieuwe producten. Op dat verschijnsel wordt gewoonlijk niet aangedrongen; heden nog in zijn anders voortreffelijke bespreking vermeldt A. ErnoutGa naar voetnoot(1) niets bijzonders. Ten einde een gedacht te geven over de grote vrijheid in de vertalingen, wens ik die drie belangrijke verzen als voorbeelden te geven, om die bewering te bevestigen. Een te vrije vertaling kan soms de opvattingen van een schrijver in zekere mate wijzigen. Nog een ander voorbeeld treft men bij de vertaling van de uitdrukkingen door Lucretius gebruikt: primordium, primordia rerum, corpora prima, minora corpora, principia, semina. Als men de franse vertaling van Lagrange leest, treft men stelselmatig de uitdrukking atomes. Welnu die uitdrukking, zonderling genoeg, komt in De natura rerum nooit, alhoewel in de griekse teksten van Epicuros dat woord wel voorkomt; waarom werd het woord primordium niet geëerbiedigd? | |
De drie verzen van de Stofwisseling262. Haud igitur penitus pereunt quaecumque videntur: 263. Quando aliud ex alio reficit natura: nec ullam 264. Remgigni patitur, nisi morte aductam aliena. Deze belangrijke verzen worden vertaald door Jan de Witt, Amsterdam 1701: Gene dingen gaan dan gansch te niet, schoon zulks uiterlyk schynt, vermits de natuur, door eene gestaadige beurtwisselinge, het eene uit het andere herstelt, en niet duldt, dat een eenig lichchaam te voorschyn komt, dan door de ondergang van een ander. | |
[pagina 789]
| |
I.G.M. Gerhardt heeft in 1942 de twee boeken I en V in nederlandse verzen omgezetGa naar voetnoot(1); en aldus de drie verzen vertaald: Niet gaat derhalve volkomen te loor wat schijnt te verdwijnen.
Daar het één uit het ander herbouwt de natuur en niet dulden
Kan dat één ding ontstaat, tenzij uit den dood van een ander.
Michel de Marolles, Paris 1659: Ainsi toutes les choses qui se voyent ne perissent donc jamais, puisque la Nature mesme repare toujours quelque chose par une autre, et qu'elle ne permet pas qu'il y ait rien qui s'engendre, sinon par le secours d'une mort estrangère. Thomas Creech, London 1699:
And therefore Bodies cannot fall to Nought,
Since one thing still is from another brought
By provident Nature, who let nothing rise,
And Be, unless from something else that dies.
Le Blanc de Guillet, Paris 1788:
Rien ne meurt: toujours vive et toujours agissante,
La Nature renait de ce qu'elle détruit,
Et de la mort enfin la vie est l'heureux fruit.
La Grange, Paris an II 1794: Les corps ne sont donc pas anéantis en disparaissant à nos yeux: la Nature forme de nouveaux êtres de leurs débris; et ce n'est que par la mort des uns qu'elle accorde la vie des autres. De Pongerville, Paris 1828:
Le corps qui disparait ne s'est donc pas détruit:
Des débris de la mort l'existence est le fruit;
Après de longs efforts, quand le tems la consume,
Dans un être nouveau sa flamme se rallume.
| |
[pagina 790]
| |
C.J. Panckoucke, Amsterdam 1768: Rien ne périt donc entièrement dans la nature: les ëtres se succedent et se réparent les uns par les autres; la destruction d'un ëtre est toujours remplacée par la production d'un autre.
L*G** [La Grange] Paris 1768, 1861: Les corps ne sont donc pas anéantis en disparaissant à nos yeux. La Nature forme de nouveaux êtres de leurs débris; et ce n'est que par la mort des uns qu'elle accorde la vie aux autres.
Aug. Lemaire, Paris 1850: Ainsi donc, tout ce qui semble détruit ne l'est pas; car la nature refait un corps avec les débris d'un autre, et la mort seule lui vient en aide pour donner la vie.
H.A.J. Munro, Cambridge 1886: None of the things therefore which seem to be lost is utterly lost, since nature replenishes one thing out of another and does not suffer any thing to be begotten, before she has been recruited by the death of some other.
Alfred Ernout, Paris 1920: Rien donc n'est détruit tout a fait de ce qui semble périr, puisque la nature reforme les corps les uns à l'aide des autres, et n'en laisse se créer aucun sans l'aide fournie par la mort d'un autre.
Herman Diels, Berlin 1924: Also von dem, was man sieht, geht nichts vollständig zugrunde.
Denn die Natur schafft eins aus dem andern und duldet kein werden,
Wenn nicht das einen Geburt mit dem Tode des andern verknüpft wird.
W.H.D. Rouse, London 1928: Therefore things do not utterly pass away that seem to do so, since Nature makes up again one thing from another, and suffers not one tot be born unless aided by another's death. | |
[pagina 791]
| |
Henri Clouard, Paris 1939: Rien donc ne se perd tout à fait de ce qui semblait périr, puisque d'un être fini la nature reforme un être qui commence, et que ce n'est que par la mort des uns qu'elle procure la vie aux autres.
W.E. Leonard, London 1949: ......... Thus naught of what so seems
Perishes utterly, since Nature ever
Upbuilds one thing from other, suffering naught
To come to birth trough some other's death.
De letterlijke vertalingGa naar voetnoot(1) zou moeten steunen op: 262. Quaecumque videntur haud pereunt penitus:
263. Quando natura reficit aliud ax alio: nec
264. patitur ullam rem gigni nisi adjutam aliena morte
en aldus uit te voeren:
Van al de dingen die men ziet zijn er gene die volledig sterven, omdat de natuur het een uit het ander weder samenstelt, en alleen toelaat dat elk ding ontstaat uit een ander dat dood is.
* * *
In mijne studie over de uitdrukking atome in 1948Ga naar voetnoot(2) heb ik getracht dit begrip in de geschiedenis der wetenschappen te ontwikkelen. Door het drietal Anaxagoras (499 † 426 a Chr.), Leucippos († 500 a. Chr.) en Democritos (ca 460 † 357 a Chr.) werd het woord atome voor het eerst gebruikt. Daar Anaxagoras geen vrede had met de opvatting der vier elementen, aarde, water, lucht, vuur, veronderstelde hij het bestaan van een onbeperkt aantal qualitatief verschillende grondstoffen, die hij als zaden beschouwde, zaden die eeuwig en onvergankelijk zijn. Democritos | |
[pagina 792]
| |
heeft zich over het bestaan van atomen duidelijker uitgesproken: de atomen zijn ondeelbaar, oneindig in aantal, qualitatief aan elkander gelijk en alleen onderscheidbaar door gedaante en grootte, aan geen innerlijke verandering onderhevig, volkomen star, en steeds in beweging. Leucippos nam deze opvattingen over en breidde ze uit, terwijl Anaxagoras de atomische theorie op de uitlegging der wereld toepaste. Volgens Democritos is. de materie verdeelbaar, doch niet in het oneindig; de grens bestaat uit niet verdeelbare deeltjes, ατομα, de atomen; de atomen zijn in afmetingen en in hoeveelheid veranderlijk, zij zijn de oorzaak van het voortbrengen van alle bestaande dingen. Leucippos gaat gewoonlijk door als de stichter van de atomische school; volgens zijn stelsel heerst een oneindige ruimte en in deze ruimte bewegen zich talloze onverdeelbare lichaampjes, de atomen; deze voegen zich samen om de lichamen te vormen waarvan de wereld is samengesteld. Van het drietal zijn geen werken rechtstreeks overgebleven; dank echter aan Diogenes LaertiusGa naar voetnoot(1) werden brokken uit hunne filosofische uiteenzettingen uit de vergetelheid getrokken. Bij Socrates niet, wel bij Plato (429 † 347 vóór Chr.) zijn leerling, komt het woord atome; de leerling van Plato, Aristoteles (384 † 322 vóór Chr.), de levende encyclopaedie van de oudheid, heeft de wetenschappelijke opvattingen van zijn griekse voorgangers tot een geheel gebracht, en met kritische aantekeningen aangevuld. In zijn overzichten spreekt hij regelmatig van atomen, als onbreekbaar en onverdeelbaar. Wij hebben hoger vermeld dat Epikoeros (337 † 270) de leer van Democritos overgenomen heeft, en de uitdrukking atome gebruikt. Lucretius, alhoewel een trouwe volgeling van Epikoeros, verkiest in de plaats van het begrip atome, een minder duidelijke uitsrukking te benuttigen, namelijk primordium. Van atomen geen sprake. De nederlandse vertaling heeft ook het woord atome | |
[pagina 793]
| |
vermeden, en vooral van hoofdstoffen en van eerste beginselen gesproken. Herman Diels heeft ook primordium door atome niet willen vertalen, en hij heeft de voorkeur gegeven aan Urelement. Maar waarom met Lucretius de uitdrukking primordium niet aanvaarden, die in de geest van de dichter tussen bredere grenzen stond, en hem de gelegenheid gaf met grotere vrijheid zijn verbeelding te laten varen. De primordia van Lucretius hebben diepen indruk gemaakt op Julius Mac Leod, die dit begrip met bijval in de biologie heeft ingevoerd: een element, zowel voor de materie als voor de eigenschap, en niet alleen het kleinste deel van een materieel element. In zijn boek dat hij gedurende de eerste wereldoorlog te Manchester heeft geschrevenGa naar voetnoot(1), en dat aldaar in 1919 verscheen, schreef hij: ‘From a number of Mendelian experiments it may be concluded that the observable properties ought to be brought into two classes: 1o Simple properties which it is impossible to decompose into more properties. A simple property might be called a primordium. (This term is used by Lucretius in the sense of a simple something); 2o Compound properties, which at first sight seem to be simple, but depend on the coexistence of two or more simple properties. In other words, a compound property is a combination of primordia.’ De waardevolle uitdrukking primordium met brede betekenis, van Lucretius, blijkt aldus beter aangepast bij uitgebreide bespiegelingen. De nederlandse vertaler handelde goed toen hij het primordium in atome niet heeft omgezet, maar misschien minder goed toen hij van het primordium een hoofdstof heeft gemaakt. Rijksuniversiteit en Museum historiae Scientiarum Gent. |
|