Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 749]
| |||||||||||
Naamkunde als hulpwetenschap
| |||||||||||
I. Lubrecht van EyckBij de vele problemen die rondom de gebroeders van Eyck en de Aanbidding van het Lam Gods zijn opgerezen en stof gaven tot langdurige en soms hartstochtelijke discussies onder de kunsthistorici, werd onlangs een nieuw geschilpunt gevoegd betreffende de naam van een der twee schilders. Deze zou niet Hubrecht geheten hebben, zoals algemeen aangenomen wordt, maar Lambrecht. Deze op zijn minst verrassende stelling werd voorgedragen en met jeugdige strijdvaardigheid verdedigd door de 84-jarige Limburgse historicus Kan. Dr. Jozef CoenenGa naar voetnoot(2). Daar wij hierdoor op het gebied van de anthroponymie beland zijn, kan het wellicht niet ongepast lijken dat een naamkundige in het debat trede. Waarop steunt de bewering van Coenen? Men weet dat de gelijktijdige archiefteksten betreffende de broeders van Jan van Eyck uiterst schaars zijn. Totnogtoe heeft men er maar zes | |||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||
kunnen ontdekken. Coenen stelt ze als volgt chronologisch op, zoals hij ze aantrof bij verschillende navorsers. (De meer volledige teksten, met de juiste referenties, werden mij intussen vriendelijk medegedeeld door collega Prof. Dr. Leo van Puyvelde, waarvoor hier mijn oprechte dank):
| |||||||||||
[pagina 751]
| |||||||||||
Alleen van Lambrecht wordt, in de teksten, uitdrukkelijk gezegd dat hij een broeder van Jan van Eyck was. Daar het zo goed als zeker is dat met Lubrecht en Hubrecht één zelfde persoon wordt bedoeld, concludeert dan Coenen: Lubrecht = Hubrecht = Lambrecht, drie verschillende namen van één en dezelfde persoon, nl. Lambrecht, de jongere broeder van Jan, die als schilder een zeer ondergeschikte rol speelde en dus niet kan gehouden worden voor de geniale ontwerper van het meesterwerk der middeleeuwse schilderkunst. Hij stelt dan ook zonder aarzelen, als titel boven zijn opstel: ‘De gebroeders Jan en Lambrecht van Eyck’. Hij cijfert Hubrecht niet weg, zoals anderen gedaan hebben, maar hij maakt er een onbenullig persoon van. Maar... dan mag Lubrecht-Hubrecht niet gestorven zijn in 1426, vermits hij moet voortleven in Lambrecht. J. Coenen verwerpt de hinderlijke tekst van 1426 over de betaalde erfenistaks: ‘deze overledene, zo schrijft hij, was vreemd aan de van Eycken’. Hoe weet hij zulks? Geen schijn van een bewijsvoering wordt hier bij beproefd. Die tekst is nochtans van kapitaal belang! Hij is een onrechtstreeks bewijs van de echtheid van het bekend quatrain op het retabel: ‘Pictor Hubertus e eyck, maior quo nemo repertus...’, - alsmede van het grafschrift: ‘Hubrecht van Eyck was ic ghenaempt...’, waarin tevens de datum van zijn afsterven medegedeeld wordt: 18 Sept. 1426. Voor Coenen zijn beide getuigenissen apokrief, uit de 16e eeuw, zonder bewijskracht. Kunsthistorici als J. Duverger, J. Gessler en anderen hebben nochtans overtuigende argumenten naar voren gebracht ten voordele van de betrouwbaarheid van die getuigenissen. Ik wil daar niet verder op ingaan en liever onderzoeken of de naamkunde hier niet de beslissende opheldering kan brengen. Vooreerst al dit: a priori kan men bevestigen dat verwarring van bekende namen als Hubrecht en Lambrecht, in die tijd, volstrekt uitgesloten is. Men moet niet wijzen op een gelijkenis | |||||||||||
[pagina 752]
| |||||||||||
in het tweede lid van de samenstelling, alsof de man gemeenlijk Brecht zou genoemd geworden zijn, zonder dat men precies wist of hij Hubrecht, Lubrecht of Lambrecht heette. Die verkorting Brecht bestond in de middeleeuwen niet als mansnaamGa naar voetnoot(1); kón niet bestaan vermits het bestanddeel -brecht niet beklemtoond wasGa naar voetnoot(2). Daaruit volgt dat met Hubrecht en Lambrecht zeer zeker verschillende personen bedoeld worden. Anders is het gesteld met Lubrecht en Hubrecht. Hier dient vooraf een belangrijk feit vastgesteld te worden, nl. dat Lubrecht te Gent, in die tijden, als een vreemde, onbekende naam moest voorkomen. In een Vlaams dialect zou hij Lobrecht klinken; maar die vorm was alhier ook al lange tijd in onbruik geraaktGa naar voetnoot(3). Lubrecht is onmiskenbaar een Oostnederlandse vorm (zoals Ludewich voor Lodewijc) en goed mogelijk te Maaseik, waar de traditie de geboorteplaats der schilders steeds gesteld heeft. Wanneer we nu in een Gentse oorkonde van die tijd de naam Lubrecht aantreffen, mogen we zonder aarzelen bevestigen dat de klerk die neerschreef uit de mond van de naamdrager zelf of van iemand die hem zeer na was. Hij kon hem niet verzonnen hebben, vermits het bestaan van zulke naam hem totaal onbekend was. Die naamvorm Lubrecht komt tweemaal voor in de oorkonden: bij de eerste ambtelijke betaling in een Gentse stadsrekening, waar we mogen aannemen dat de schilder bij aanwezig was; een laatste vermelding bij zijn afsterven, in opdracht van zijn naastbestaanden. Daar heet hij uitdrukkelijk Lubrecht van Heyke. Dat deze persoon niet bij de van Eycken zou behoren, zoals Coenen zegt, is een lichtzinnige bewering. De naamkundige mag bevestigen dat het zo goed als onmogelijk is, dat, in dezelfde tijd, twee schilders Lubrecht van Eyck (al een uitzonderlijke | |||||||||||
[pagina 753]
| |||||||||||
naamkoppeling op zichzelf!) zouden geleefd hebben (en gestorven zijn) te Gent. Lubrecht kan geen vergissing zijn voor Hubrecht. Ware de schilder Hubertus gedoopt geworden zou hij zich, in zijn dialect, als Houbrecht of HoebrechtGa naar voetnoot(1) voorgesteld hebben, waaruit de Gentse klerk nog veel minder het hem onbekende Lubrecht kon gehaald hebben. Maar hoe kwam men van Lubrecht tot Hubrecht? Hier kunnen we gerust aannemen dat het een aanpassing is van een onbekende naam aan een bekende, een gewoon verschijnsel in de naamkunde. Lubrecht klonk volstrekt vreemd in de oren van de 15e-eeuwse Gentenaars en zij maakten er algauw Hubrecht van, een vertrouwde naam,Ga naar voetnoot(2) en het bleef Hubrecht; aldus in het quatrain van het retabel en op het grafschrift. Als Hubrecht is de naam in de kunstgeschiedenis getreden en moet hij er blijven. Maar men moet dan weten dat de schilder, van huize uit, Lubrecht heette. Dus: Lubrecht geheten Hubrecht van Eik (Maaseik). Deze naamkundige beschouwingen bevestigen wat de z.g. ‘Gentse traditie’ ons bewaarde over de scheppers van het onvolprezen retabel en ontzenuwen de beweringen van E. Renders en anderen, die niet alleen het aandeel van Hubrecht in het werk willen minimaliseren, maar zelfs zijn bestaan negeren. Wij mogen integendeel besluiten: 1. dat de drie gebroeders Lubrecht-Hubrecht, Jan en Lambrecht wel afkomstig waren van Maaseik; - 2. dat Lubrecht-Hubrecht werkzaam was te Gent van 1424 tot 1426 en er in dit laatste jaar overleed; - 3. dat het quatrain en het grafschrift betrouwbaar zijn en dus Lubrecht-Hubrecht de geniale ontwerper kan zijn van het grootse retabel door zijn broeder Jan voltooid. | |||||||||||
II. Sint-AntelinksDe naam van de Oostvlaamse gemeente is voor velen nog een raadsel. Op het eerste gezicht schijnt het geval eenvoudig genoeg: gemeenten die aangeduid worden met een heiligennaam | |||||||||||
[pagina 754]
| |||||||||||
ontleenden hun naam aan de patroonheilige van de parochie (b.v. Sint-Andries, Sint-Gillis, Sint-Niklaas, Sint-Pauwels, enz.). Maar: 1o wie is dan die Sint-Antelink? en 2o hoe komt het dat de patroonheilige van de huidige parochie Sint-Antelinks de H. Gertrudis is? Er worden hier dus twee problemen gesteld: een van hagiografische aard, de identificering van de z.g. Sint-Antelink; en een van lokaal-historische aard.
1. De heilige kon niet geïdentificeerd worden door J. Mansion (Voornaamste Bestanddelen, bl. 10), die als naam opgeeft Antelin of Antholianus en verwijst naar Ant-namen bij Förstemann (Althochdeutsches Namenbuch2, 133) en Searle (Onomasticon saxonicum, s.v. Ontwini). Een heilige van die naam is echter niet bekend, zeker niet in onze gewesten. - A. Carnoy (Dictionnaire, 530) denkt aan een mogelijke vervorming van de vroegere naam der gemeente, Ransbeke. - Het was nochtans niet moeilijk de heilige te identificeren wanneer men de gebruikelijke schrijfwijzen van de naam, in de middeleeuwen, onder ogen neemt. E. Soens, die het archief van de abdij Ninove onderzocht, kon dan ook onmiddellijk ontdekken dat Sint Antelink niemand anders was dan Sint Dentlin, zoon van de H. Vincentius Madelgeer, begraven te Zinnik bij zijn vader (7e eeuw).
De oude grafieën zijn (volgens E. Soens, De goederen der abdij Ninove, hs.): 1299 Zent Antelins; 1429 Sint Entelins; 1522 St. Antelyns; 1561 Sententelins; (bij de Potter en Broeckaert, Gesch. Gemeenten v. Oostvlaanderen, St.-Antelinks, bl. 1): z.d. Sint Dentelins, Sint Tentelins; verder nog: 1396 Sentenlins ende Ransbeeke (J. de Brouwer, Buitenpoortersboek van Gerardsbergen, bl. 17); St. Tentelins latine S. Anthelini (C. van Gestel, Historia Archiepiscopatus Mechliniensis, ao 1725). De 19e-eeuwse grafie, St.-Antelincx, met suffix substitutie -lin, -ling, werd genormaliseerd tot St.-Antelinks.
Over de H. Dentlinus weten de hagiografen niet veel te vertellen. De Acta SS. Belgii (t. IV, 1) vermelden hem op 14 Juli, samen met zijn vader; volgens anderenGa naar voetnoot(1) valt zijn feestdag op 10 Augustus. Hij was een zoon van de gouwgraaf van Henegouwen, | |||||||||||
[pagina 755]
| |||||||||||
Madelgeer, later Vincentius geheten toen hij het kloosterhabijt aannam, en van de H. Woutruide, stichtster van de vrouwenabdij van Bergen. Madelgeer zelf stichtte kloosters te Hautmont bij Maubeuge en te Zinnik, alwaar hij in 677 overleed. Die Dentelinus zou op zevenjarige leeftijd overleden zijn en in het graf van zijn vader bijgezet. Op een of andere wijze moeten zijn relieken al vroeg (9e-10e eeuw?) naar Rees in 't Land van Kleef overgebracht (tijdelijk gevlucht?) geworden zijn, zodat aldaar, en ook te Emmerich en Velp een verering van St. Dentlin tot stand kwamGa naar voetnoot(1). In België blijkt die heilige thans totaal vergeten te zijn. - Een oudere broeder van Dentlin was, volgens de hagiografen, Sint Lendrik (Landricus), missiebisschop in onze gewesten († ca 690), abt van Hautmont en Zinnik, die sporen naliet o.a. te Asse, alwaar een Sint-Lendriksborre, op enige stappen van de bekende Kruisborre; te Neder-Over-Heembeek, alwaar ook een Sint-Lendriksborre en (thans verplaatste) Sint-LendrikskapelGa naar voetnoot(2); te Evere, waar de kerk toegewijd is aan St. Vincentius en de abdij Zinnik een aanzienlijk domein bezat, een schenking mogelijk van St. LendrikGa naar voetnoot(3). Maar er is geen enkele parochie in ons land | |||||||||||
[pagina 756]
| |||||||||||
die St. Lendrik voor patroonheilige heeft, wat enigszins bevreemdend kan toeschijnen. De oorspronkelijke naam van de heilige zal wel *Dandelin geweest zijn, waaruit regelmatig DentlinGa naar voetnoot(1). Door het samenvallen van de t van sint met de d van Dantlin ontstond de uitspraak Sintantelins. Toen de herinnering aan de heilige verdoezeld geraakt was kon dan een foutieve scheiding Sint-Antelins ontstaan. Wat is nu die naam Dandelin? Ongetwijfeld een diminutiefvorm van Dando, waarvan Förstemann (I2, col. 402) voorbeelden aanhaalt uit de 9e eeuw, naast andere diminutieven als Dantzo (8. e.) en Tantulo (8e e.). Hij citeert hierbij ook Dentelin, Dentlin, uit de Acta Sanctorum, de naam van de hier besproken heilige. Men heeft gepoogd dit Dand aan te knopen bij de naam van een obscure volkstam, de Danduli (Zeuss, Graff); maar dit lijkt al zeer onwaarschijnlijk. Feitelijk hebben we te doen met een familiare lalnaam: de d in de anlaut moest ons onmiddellijk op de mogelijkheid hiervan attent maken; d kan, in de kindermond, in de plaats treden van moeilijk uit te spreken medeklinkers (b.v. Dick voor Rick, Rickard; Dillis voor Gillis; Dobbe voor Robrecht; dad, daddy voor father). Theoretisch kan dand gebruikt geworden zijn voor germaanse namen die, als eerste bestanddeel, gand-, hand-, land-, mand-, nand-, rand-, wand-, hadden. Wij vinden bij deze namen inderdaad diminutiefvormen als Lando, Lanzo, Lanziko, Lanzelin, Landico, Landilo, Landelin (Foerst., 1003); - Nando, Nanzo, Nandilo, Nantelin (ibid., 1148); - Rando, Ranzo, Randilo (ibid., 1246); - Wando, Wanzo, Wenzelin, Wandelin (ibid., 1526). Er is dus keus! Evenwel, wanneer we de plaatselijke omstandigheden op het oog houden, zullen we besluiten dat Dandelin hier alleen voor een Land-naam kan genomen worden, hoogstwaarschijnlijk voor Landrik, zodat we er toe genoopt worden in Dentlin een familiare vorm te zien van Lendrik. | |||||||||||
[pagina 757]
| |||||||||||
In andere tijden en streken kon dand natuurlijk voor andere namen gebruikt geworden zijn. Zo is Dandy, in het Engels, een familiare naam voor Andrew (dit dandy werd verder een bekende soortnaam). In het Frans behoort Dandin waarschijnlijk evenzo bij Andri (maar de soortnaam dandin is zowat het tegenovergestelde van een dandy!). Het Italiaans Dandolo kan staan voor Gandolfo; maar ook voor Andrea, vermits we in de bekende dogenfamilie van Venetië een Andrea Dandolo (14e e.) aantreffen. Om nu terug te komen tot onze St. Dentlin, de hagiografen beschouwen Dentlin en Lendrik als twee verschillende heiligen. Hoe zou het ook anders kunnen? Die namen zien er zo verschillend uit dat, zonder enige kennis van de naamkundige mogelijkheden, zelfs thans nog, niemand zou durven beweren dat Dentlin een familiare diminutiefvorm van Lendrik kan zijn. Van Dentlin weten de hagiografen alleen te vertellen dat hij op zevenjarige leeftijd overleed; van Lendrik vertellen ze uitvoeriger. Waarschijnlijk vond men een anoniem geraamte van een kind in het graf van Madelgeer en beschikte men over de naam Dentelin, zoon van Madelgeer, om een naam te bezorgen aan dit kind en het tevens voor heilig te verklaren. Het gezond verstand zegt ons echter dat een kind van zeven jaar niet heilig verklaard wordt door de Kerk, en ook niet als parochiepatroon uitgeroepen wordt. Kortom St. Dentelin is niemand anders dan St. Lendrik.
2. Er valt nu nog te verklaren waarom de patroonheilige van Sint-Antelinks niet St. Dentlin is, maar St. Geertrui. De oplossing is eenvoudig genoeg: het grondgebied van de gemeente Sint-Antelinks omvatte oorspronkelijk twee kleine parochies gegroeid uit de hofkapellen van twee onderscheiden domeinen, de ene bij het Hof te Roeselaar, toegewijd aan Sint-Dentlin, in het noordelijk gedeelte; de tweede bij het Hof te Ransbeek met Sinte-Geertrui voor patroon, in het Zuiden. Deze laatste behoorde reeds in de 10e eeuw aan de abdij Nijvel (966, in villa Ramesbecca mansos triginta, Soens). Het is duidelijk waarom St. Geertrui, eerste abdis van Nijvel, hier de patroonheilige werd. Alhoewel het domein van Nijvel alhier al vroeg in ander bezit geraakte, behield de abdij, tot op het einde van het Oude Regime, het patronaat over de kerk (ook na de samensmelting met de parochie Sint-Antelins), alsmede de twee derden | |||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||
van de tienden, het overige derde voorbehouden aan de plaatselijke pastoor (C. van Gestel, Soens). Het ander domein, misschien aanvankelijk een eigendom van de abdij Zinnik, kwam in de 12e eeuw in het bezit van de abdij Ninove (1139 alodium de Roslar, Cart. Ninove, ed. de Smet, nr 3; 1266 curia de Roslar, Soens). De kapel van dit hof was toegewijd aan St. Dentlin. ‘Wanneer in de 14e eeuw, zo schrijft Soens (hs. cit.), de broeders (van Ninove) van het hof verdwenen waren, is de wijk Roeselaar versmolten met Ransbeek, de zetel geworden eener nieuwe parochie, Sint Dentelins geheeten. Daarom heet het plein schuins voor het hof nu nog de oude plaats, sedert dat de kerk aldaar verdwenen is en overgebracht dichter bij Ransbeek om de versmelting der twee deelen van de parochie te vergemakkelijken’. Maar de patroonheilige der nieuwe kerk bleef St. Geertrui, ongetwijfeld omdat Nijvel hier sterker rechten kon doen gelden dan Ninove. Ook misschien omdat van St. Dentlin nog nauwelijks enige herinnering overbleef. |
|