Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |||||||||||
Sterke participia perfecti en andere verbale vormen op -e.
| |||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||
God gruete u, acoleye fier,
Maria welghedane:
Om onsen wille quam God hier
Aen u menscheit tontfane.
Ruimere belezenheid evenwel, gepaard gaande met scherpe waarneming, dwingt ons naar een andere, beter gefundeerde en verantwoorde, oplossing te zoeken. Participia toch op -e, hoewel zeldzaam, treft men wèl in het mnl. aan. Reeds in 1889 tekent J. Verdam, in zijn Mnl. W. 2, 234, aan: ‘praedicatief en toch verbogen komt gedaen, als de lezing juist is, voor, Ruusb. 5, 89: Gheestelike werken, die ewich bliven, die in gracien sijn ghedane, si in gratia facta sint’Ga naar voetnoot(1). In ghedane, praedicatief gebruikt, zag Verdam dus een verbogen vorm. Al komen in de Oudoostnederfrankische Psalmen werkelijk verbogen vormen (gedâna en tal van andere participia) in praedicatieve positie voor (63.9; 68.4; 72.19), toch is in het mnl. van dat syntactisch verschijnsel geen spoor meer te bekennen. De verklaring van Verdam moge dus bevreemdend zijn: zoveel is zeker dat door het bestaan van een praedicatief participium ghedane in een prozatekst de boven vermelde verklaring: rijmnood en analogie, nu merkelijk aan kracht verliest. We mogen deze verklaring thans gerust terzijde schuiven: we lezen immers in een andere prozatekst, t.w. een bundel getuigenissen van Brabantse luitjes uit het jaar 1389: die claghe die Jan die Wevere... over hem ghedane heeft, en: dairane en had hi niet mesdaneGa naar voetnoot(2). En nog ouder dan deze vindplaatsen uit de 14de eeuw zijn de volgende uit 1297, te Alsemberg bij Brussel, met een verrassende vorm wat de klinker betreft: dat gherem uten nuwen hues heuet ghecocht... hondert scellinghe sjaers alsoe dene penningheGa naar voetnoot(3); - dat jan rose van meyghem heuet vercocht .xx. s. | |||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||
sens sars... alsodene gheltGa naar voetnoot(1). Met a vinden we onze vorm in Maerlants Naturen Bloeme XII 502: Dustane so es sine virtuut, en wel in hs L, dat ca. 1375 in de provincie Utrecht is afgeschreven (Bouwst. 924 I): we weten dus niet of de vorm dustane van Maerlant zelf dan wel van de copiist herkomstig is. En er zullen zeker nog andere vindplaatsen ontdekt worden, bijv. uit Ruusbroec (Van Mierlo, o.c. blz. 25, hs F): maer hare werke sijn dusdane. De vorm dene leert ons veel: 1) er heeft van doen een participium bestaan, zonder prefix ghe-Ga naar voetnoot(2) en met een suffix -eGa naar voetnoot(3); 2) de wortelklinker is e en die is naar alle waarschijnlijkheid uit â (ge-daan) ontstaan. Laten we die klinkerwijziging niet uit het oog verliezen: intussen zetten we ons onderzoek in verband met het suffix -e voort. De vraag is nl. of die -e bij andere werkwoorden voorkomt? Ja, dat is zo. In een kwitantie van 23 Augustus 1348, door Zeghere Cortrozine gericht aan Alaert van Os, ‘rentmeester van Brabant’ (denkelijk Oss in Noord-Brabant) lezen we: Cont ende kenlike si al denghenen die deze letteren zolen zine of horen lezen, dat wi Zeghere Cortrozine, ridder, ontfane hebben van Alarde van Os, enz.Ga naar voetnoot(4). Merkwaardig is die vorm ontfane omdat de -e hier blijkbaar analogisch is toegevoegd: ontfaen immers is geen oorspronkelijke participiumvorm (verwacht wordt: ontvangen) maar uit de infinitief overgenomen. In die condities dan heeft ontfane zijn -e naar analogie van ghedane gekregen, of, wat ook mogelijk zou zijn, ontfane bestond reeds als infinitief. Voor deze tweede onderstelling, t.w. dat er infinitieven op -e hebben bestaan, zouden we een steun hebben aan de vorm zine ‘zien’ in de aangehaalde zin: die deze letteren zolen zine of horen lezen. De vraag wordt dus ruimer: komen er, in het mnl., buiten de participia, ook infinitieven op -e voor? Ja, dat is eveneens zo. | |||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||
In een Brusselse oorkonde van 1 Juni 1392 lezen we: die op de merct met visschen compt staene om die te vercoopeneGa naar voetnoot(1); bij Ruusbroec (o.c., p. 6): Altoes weldoene es den wille mijn (naar F; D heeft voldoene); in hs Br. (= Brussel II 2318) van Tondalus' Visioen, vermoedelijk in de 15de eeuw in het gebied van Gulik geschrevenGa naar voetnoot(2), treffen we tal van, ook andere, verbale vormen op -e aan: a) participia: all dat hie gesiene ende geleden hadde (p. 16, r. 20); die sij vuur gesiene hadde (36.10); die berghe die dese sele (= ziel) ye gesiene hadde (40.6); doe dese siele hadde langhe an gesiene dese yeselike... dingen (42.12); pijnen die du tot noch gesiene heves (44.15); die sij vurgesiene hadde (66.14); alse sye dye pijnen gesiene hebben (76.18); als die gesiene hebben die verdiensten (78.4); om dat wi noch niet gesiene en hebben (78.20); doe sij verre aldus weren gegaene (90.6); wy daer nyemant ynne gesiene en hebben (92.3); alle die sielen dije sij toe voren hadde gesiene (156.1); alse vort gegane weren (162.6); - b) infinitieven: (hij) en woulde cristus arme menschen niet siene (10.16); off hy onsen heren ontfaene wolde (16.7); dye siele en mochte daer aff niet siene (36.6); over dese brugge en mochte niemant gaene (36.14); du salste noch vele meerre siene (44.15); als ic selve... neit en sall mogen ontstaene (56.18); dat sij der pijnen neit ontgaene en mocht (58.11); nochtan sultu noch een pine siene (66.20); hie omme sall hey ontfaene die crone (78.18); du en salste on nemmermeer siene (106.7); wanttu salste die pinen siene (108.10); die dar in ghane wolden (132.10); sie sach die coninck... in den trone sittene geclet (132.21); wij moyten noch upwerts gaene ind besien die blijscapen (144.12); nochtan salstu meerre blitschap siene (144.20); so willic daer naerre gaen ind siene die ghene (154.7); - c) finiete vormen: dar gaene vele lude in (92.6); om dat sie toe sekerliker vursiene die salicheit (120.7). Een andere finiete vorm is nog in 1378, in een oorkonde van Jan, ‘borchgrave van Brussel’: wij... doene cont (Martens, o.c., p. 93). Bij het lezen van al dat materiaal constateren we: 1) er zijn | |||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||
niet alleen participia en infinitieven verlengd met -e maar ook enkele finiete vormen; 2) de werkwoorden met -e zijn zogoed als alle eenlettergrepig (er wordt vanzelfsprekend afgezien van samenstellingen): sien, gaen, (ont)faen, staen, doen; daarbij treffen we slechts eenmaal de infinitief sitten aan, wat onmiddellijk herinnert aan Esmoreit r. 1012: elc blive sittene in sinen vredeGa naar voetnoot(1). Daaraan moet tenslotte nog toegevoegd worden wat in Boendale's Lekenspiegel te lezen staat, b. II, c. 6: v. 192 Dat hi met lichame op stoet
Uten grave na zine doot,
Dat met eenen steene groot
Vaste toe beslotene was.
Dit althans in hs E (Bouwst. no 857: Brabants, midden 14de eeuw?), terwijl hs I besloten heeft en hs H ghesloten. Voorts ald. b. II, c. 7: v. 40 Ende peinsde wie dat zijn mochte,
Die haer (= Maria) toe sprac zo openbare,
Daer si allene beslotene ware.
(hs E; hs I en H: besloten).
Het kan wel niet anders, of de lezer wordt, op dit ogenblik van ons betoog, door allerlei vragen bestormd: zijn de zeldzame twee- of meerlettergrepige vormen inf. sittene en part. beslotene analogieformaties naar de oneindig veel talrijker eenlettergrepige vormen? En wat onder deze is primair: de infinitief dan wel het participium? Voor we op deze vraag een antwoord pogen te zoeken, moet vooraf er nog op gewezen worden dat ten huidigen dage in oostnederlandse dialecten, t.w. in een groot deel ‘tussen Meppel en Winterswijk’ en in zuidwestelijk Drente met -e verlengde participia (geen infinitieven!) voorkomen, nl. edaone, egaone, estaone, eziene (van ouds in de inf. eenlettergrepig), esnene ‘gesneden’, eraone ‘geraden’ (door d-syncope monosyllabisch gewor- | |||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||
den). Daarenboven hebben in de Achterhoek ‘hier en daar alle of zo goed als alle sterke participia de -e, zoals ewordene, eblevene, enz.’Ga naar voetnoot(1). Een heel klein gebied in het Noorden van Oost-Vlaanderen: Lokeren, Eksaarde, Zele, Kemzeke, Sinaai, St-Pauwels en Stekene omvattend, is in dit opzicht eveneens als relict-gebied te beschouwen; ik trof er aan: (ik heb zijn knie) geziene; (zijn geld helpen) opdoene; (zijn vader heeft hem... naar school laten) gane; (ik kan met geen dwaze mensen) omgane: dus slechts participium geziene en de infinitieven gane en doeneGa naar voetnoot(2). En met het verzamelen van materiaalGa naar voetnoot(3) ben ik, meen ik, voorlopig klaar als ik nog vermeld: Bredero's Spaansche Brabander v. 786 Daar na soo docht ick eens een kamertje te huuren / En gane by de buurt uyt wassen (ed. F.A. Stoett; Kl. Letterk. Pantheon); Katwijks: ze verbiene dat niet (= verbieden), we reene (= reden), ze vreene (= vrijden), wij laene (= laden), ze verboonen-em datti... (verboden hem)Ga naar voetnoot(4). Samenvattend zien we dus een gebied met, in de middeleeuwen voornamelijk Brabant en Gulik als getuigen, in de 17de eeuw Amsterdam, in de 20e eeuw Lokeren en omgeving, Katwijk, Overijsel, de Achterhoek, Drente, waarin hoofdzakelijk monosyllabische ‘sterke’ werkwoorden met -e verlengd worden, eertijds vooral in het participium en de infinitief, thans in het participium alleen, een enkele keer ook in finiete vormen en in de infinitief. Het ogenblik is dus gekomen om de vraag naar de oorsprong van die -e te beantwoorden. Afgaande op uitsluitend uit de nog levende dialecten verzameld materiaal zocht C.B. Van Haeringen de verklaring in een streven naar ‘normalisering’: ‘door de verlenging... van | |||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||
edaon tot edaone, egaon tot egaone, en voorts esneen tot esnene, eraon tot eraone krijgen de participia, behorend bij de eensyllabige infinitieven, dezelfde ritmische gedaante als de normale “sterke” participia’. Het deelwoord eslaogen van eslaon heeft die ritmische gedaante al ‘van nature’. Maar Van Haeringen - zeer terecht - vond het vreemd, dat juist -e als verlengstuk is gekozen en niet -en, de gewone uitgang van alle ‘sterke’ participia (t.a.p., blz. 94 v.). J. Naarding verwerpt de aanpassing aan de ritmische gedaante van de sterke participia omdat bij werkwoorden met stam op d, n, g een sterke neiging bestaat tot assimilatie van die consonant aan de n (d.i. n) van de uitgang van het participium, zodat bijv. egeven tot egeevn, egeemn wordt, wat ons tot de ritmische structuur van edaon terugbrengt. Mogelijke aanleiding tot verlenging met -e zocht Naarding veeleer in een uitbreiding van het gebruik van -e uit het mnl. gerundium (de verbogen infinitief). Bij vele werkwoorden immers is het participium gelijk aan de infinitief, plus prefix ge-: lezen / gelezen. Daar infinitieven met voorzetsel (=gerundium) even gewoon zijn als er zonder, betoogt Naarding, kan het participium (op -e) ontstaan zijn naar de gerundiumvorm (op -e). Verlokkend is deze hypothese voor de verklaring van de herkomst van -e, maar daarbij wordt ons niet gezegd waarom thans de -e wèl bewaard is in het participium en niet aanwezig is in de infinitiefGa naar voetnoot(1); bovendien komt de -e in de 13e-14e eeuw vaker voor bij de participia dan bij de infinitieven, en daar nog wel uitsluitend in monosyllabische. De verklaring door ‘Systemzwang’, normalisering in de ritmische structuur (voor de tegenwoordige toestand) en in de morfologische structuur (voor het mnl.) blijkt dus, wat de oorzaak betreft, op bezwaren te stuiten. Daarmee is echter nog niet gezegd dat verlenging met -e door uitbreiding van één of twee oorspronkelijke ‘monosyllabische’ vormen uit tot andere, in de middeleeuwen niet aanvankelijk juist bij monosyllabische gedaante een vruchtbare bodem vond, mede in het feit dat daardoor de condities werden geschapen om tot een ritmische structuur te komen die toch wel de algemene was. M.a.w., als we voor de aanwezigheid van de -e in dene een bevredigende verklaring | |||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||
kunnen vinden die met ritmische structuur of beïnvloeding door het gerundium niets te maken heeft, dan kunnen we wel aannemen dat verlenging met -e allereerst in andere monosyllabische participia ingang vond, dat daardoor toenadering tot de meer algemene ritmische structuur der andere participia mogelijk werd en dat de gegeven stoot tot verlenging met -e zich uitbreidde tot de infinitieven en de finiete vormen in een tijd dat en in een gebied waar dank zij de beginnende apocope van -n de fonetische kloof tussen de vorm met -e en die met -e(n) niet zo groot meer was. Met voorbeelden gezegd: -dene of gedane gaf het aanzijn aan participia als gegane, ontfane, aan infinitieven als gane, stane, aan finiete vormen als wij doene, zij gane, enz.Ga naar voetnoot(1). En als buiten -dene ook nog een andere vorm, met name siene, kon opgedolven worden, dan is de boven in zo talrijke vindplaatsen aangehaalde geziene vanzelf verklaard, een niet geringe steun voor de ganse theorie. Welnu, het is mogelijk voor de -e in (ge)dane en (ge)siene een oorsprong te vinden die met ritmische gedaante en gerundiumvorm niets te maken heeft. Laten we beginnen met -dane. Boven is reeds de aandacht gevraagd voor een tweede vorm, nl. (also)-dene. Wel komt -dene als zuiver participium niet voor, m.a.w. we lezen niet: hij doet, hij heeft (ge)dene; (also)dene is veeleer een adjectief met de betekenis van ons zodanig, dusdanig. Maar dat is juist van belang, alsmede het feit dat we ons zgz. ‘verlengd’ simplex -dene als een bij het werkwoord doen aangesloten participium naar vorm en betekenis weervinden in welgedane: daarop wijst het prefix geen daar wijst de synonymie met welgemaect eveneens opGa naar voetnoot(2). Wat is -dene? Het niet los te maken van (ge)daan: daarvan getuigt o.m. reeds de afleiding alsoe danech die de copiist van 1297 ervan maakte. De klinker e naast a nu kan niet anders zijn dan ablaut of umlautGa naar voetnoot(3). Ablaut blijkt niet in het spel te zijn: alle grammatica's van oudgermaanse dialecten bestempelen de a | |||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||
van (ge)daan als een â (< ê1), niet als een ē (< ě). Dan blijft alleen de verklaring over die in ē een umlaut ziet van â, en de inducerende factor moet in de slot-e van dene gezocht worden. We reconstrueren dus een ouder *dâni. Nu weten we dat de participia van huize uit verbaaladjectieven waren en dat deze verbaaladjectieven zich voor het merendeel wel aangesloten hebben bij werkwoorden, maar ook zich soms tot zelfstandige adjectieven hebben ontwikkeld. Vanwege hun deels verbale, deels nominale aard heten ze dan ook ‘participia’, deelwoorden. De suffixen ter vorming van die participia waren:
got. ana-laugns ‘verborgen’ bij liugan; ana-siuns ‘zichtbaar’ bij saílvan; ohd. selt-sâni ‘zeldzaam’, mnd. sëlt-soene bij sëhan; ohd. gruoni, ags. grêne bij ags. grōwan st. ww. ‘groeien’, ohd. gruoan zw. ww.; voorts o.m. ohd. gi-meini, ‘gemeen’ (l. com- | |||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||
munis), got. skauns, ohd. scôni ‘schoon’ vgl. ohd. scouwôn ‘schouwen’. Aan deze laatste groep nu wil ik onze vorm *dâni, mnl. dene verbindenGa naar voetnoot(1): we merken op dat het suffix in het ohd. de vorm -niGa naar voetnoot(2) vertoont, en dat de i in het ags. en in het mnd. umlaut bewerkt. Fonetisch is daar, meen ik, niets tegen in te brengen; alleen zou men formeel er een bezwaar in kunnen zien, dat -dene in het mnl. nog als participium bij doen kon opgevat worden, terwijl bijv. bij ohd. gruoni, scôni, selt-sâni alle verband, blijkens de betekenis, met het verwante werkwoord niet meer werd gevoeld. Ik acht dat bezwaar echter niet van overwegend belang, daar de verwijdering tengevolge van betekenisontwikkeling vroeger tot stand kan zijn gekomen in gruoni, scôni enz. dan in *dâni. Als we nu een gelijkaardig geval konden aanhalen, t.w. waar een verbaaladjectief, met een nog niet te zeer afdrijvende betekenisontwikkeling, wederom met het verwante werkwoord in verband is gebracht zodat het dienst is gaan doen als participium van dat werkwoord (type: functie dus-dene, dus-dane, alsoe-dene > welgedane, dus-gedaen, - gedane), zou dan onze verklaring niet zeer aan waarschijnlijkheid winnen: ja, zouden we ze niet als' juist kunnen beschouwen? Welnu, dat parallelle geval bestaat, weliswaar niet in het mnl., doch in een nauwverwante taal: het oudengels. Er heeft nl. in het oudgermaans een afleiding van het ww. zien bestaan: got. ana-siuns ‘zichtbaar’ <*sěʒw-ni, nog te vinden in oijsl. sȳnn, mndd. süne ‘ersichtlich, klar, deutlich, vorauszuschen, zu erwarten, wahrscheinlich, möglich’ (Lübben), mnl. siene en sune (vgl. dietsch en duutsch, enz.). Mnl. sune (Mnl. W 7.2430) is een zeldzaam bijwoord met de betekenis ‘waarschijnlijk, allicht’ in de Teuthonista vermeld; het ligt als adjectief ten grondslag aan ons woord zuinig, eig. ‘omzichtig, nauwlettend’. Van siene daarentegen ‘schoon, bekoorlijk, knap’ vermeldt Mnl. W 7.1083 vv. tal van vindplaatsen; ook van het tegenovergestelde onsiene ‘lelijk’. Dat enig verband met ww. zien hier | |||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||
nog zou gevoeld zijn, is wel uitgesloten blijkens de afleiding onsienen ‘onsiene d.i. “lelijk” maken’.Ga naar voetnoot(1) Een tweede afleiding van zien, met andere ablautstrap, is oudeng.: ws. ʒesīene, angl. kent. ʒesēneGa naar voetnoot(2), dat ‘zichtbaar’ betekent. Bosworth-Toller in A.S. Dict. vermelden vindplaatsen waarin dit adjectief zeer vaak voorkomt in praedicatief gebruik met het werkwoord zijn. En wat nu voor ons betoog van bijzonder belang wordt, is de volgende waarneming: ‘in eenige north. teksten (Li., DR.) wordt het adjectief geséne als part. perf. gebruikt, in Li. naast den regelmatigen vorm’ (t.w. sewen)Ga naar voetnoot(3). Die vorm gesene heeft trouwens een dusdanig succes gekend dat hij de oude klankwettige vorm sewen later totaal heeft verdrongen en over yseen het tegenwoordige p.p. seen is gewordenGa naar voetnoot(4). Het oudengels toont dus een onbetwistbaar voorbeeld van de herijking van een in semantisch opzicht nog niet te zeer afgeweken verbaaladjectief tot participium perfecti. Waarom zou hetzelfde proces niet plaats hebben gehad met mnl. dene, dane, gedane? Daarmede hebben we een ongedwongen oplossing voor de herkomst van de slot-e en voor de anders toch wel onverklaarde ē in dene. Weliswaar blijven we het antwoord schuldig op de vraag waarom in het oudeng. het bestaande part. sewen plaats heeft moeten maken voor het adjectief geséne: wellicht mogen we het zo zien dat het hoofdzakelijk praedicatieve en ‘passieve’ gebruik: waes geséne, een syntactische verbinding dus, daar de stoot toe heeft gegeven. Wat het mnl. betreft zou ik, voortbouwend op de verklaring van Van Haeringen, ter vervanging van de extramorfonologische variatie één-: tweelettergrepigheid der sterke participia: ((ge)daan / (ge)vangen) in de veralgemening der tweelettergrepige structuur een concomitant verschijnsel willen zien van een reeds bestaande amalgamering van dusdene, soedane | |||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||
welgedane met (ge)daenGa naar voetnoot(1) tot gedane, waarvan de verbindende factor iets als dus gedaen, welgedane moet geweest zijn, welke woorden een dubbel wezen hadden: enerzijds adjectivische functie (vgl. dus-, soe-dane = 1. talis), anderzijds verbale verwantschap (naar het voorbeeld van welgemaect). Gedane is het oudste voorbeeld: we treffen het in rijmpositie aan in Vergi (dat van ao 1315 is, vgl. ald. v. 1123 v.). Gesiene komt eveneens voor: we troffen het aan in de 15de eeuw in het Gulikse(?), inf. zine en p.p. ontfane (analogische vormen) leest men reeds in 1348 in een Noordbrabantse tekst (Os), de finiete vorm wij doene in 1378 te Brussel. Het veertiende-eeuwse Brabant is een gebied waar de apocope van -e geen onbekend verschijnsel isGa naar voetnoot(2): wat wonder dat als reactie hiertegen een vorm met verlengde -e geen mal figuur moest slaan? Of de ver- en uitbreiding van -e in andere gewesten (ik denk aan het noordelijker gelegen oost-mnl.) mede door die factor is gesteund, vermag ik niet te zeggen: het onderzoek van dat probleem, evenals dat trouwens van de latere geschiedenis van de verlengde vormen in die gewesten, vertrouw ik toe aan de bevoegder leiding van onze Nederlandse collega's. Is de hier gegeven verklaring van -e in gegane enz. juist, t.w. een jongere, zelfstandige uitbreiding van een oudgermaans suffix, dan hebben we een voorbeeld te meer van de belangrijkheid van het mnl. voor de studie èn van vrij laat bewaard zeldzaam oudgerm. taalgoed, èn van tamelijk vroege innovaties die, in de ontwikkelingsgang van de Nederlandse taal geen succes oogstend, thans in een verre uithoek nog een bescheiden bestaan kennen. | |||||||||||
Addendum.Het manuscript van mijn opstel was reeds in handen van de zetter toen ik nog volgende vindplaatsen ontdekte:
Lubbeek (arr. Leuven) 1291 doe dit al was ghedanen alsoe (Cart. C/13 van de Abdij Park f. 55 ro); | |||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||
Hoeselt 1399: so waer die gelegen sijne (J. Moors, Oorkondentaal in Belgisch-Limburg, no 63, reg. 11); Tongeren 1399: dat Jch, Lambregt, gedone hebbe (ibid. 154.25); Brussel 1348: tote dier tijt dat... gnoech waer ghedane (B 203 f. 81); 1389 heet doin doene (Bolsée, Gr. Enq. no 1); Tienen 1370 doen done en Zoutleeuw 1423 di he heeft doen grauene (resp. blz. 782 en 841 in H. Vangassen: Bouwstoffen tot de historische taalgeografie van het Nederlands, Hertogdom Brabant, 1954). |
|