Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 399]
| |||||||
Lexicologische sprokkelingen
| |||||||
[pagina 400]
| |||||||
misch opzicht, ewat heel wat beter klinkt dan wat, en aangezien het beter klinken voor een rederijker toch heel wat te betekenen had, zijn wij geneigd dit, blijkens de voorbeelden, Brabants woordje als van de dichter afkomstig te beschouwen en het mitsdien uit ca. 1522 te dagtekenen. Brabants, zeggen wij beslist, naar het voorbeeld van collega Van Loey, maar Kiliaan laat op etwat volgen: ‘Fland. j. wat / etwat’, terwijl Plantijn eenvoudig schrijft ‘ewat’ en ‘wat / oft ewat’.Ga naar voetnoot(1) Waarschijnlijk evenwel heeft Kiliaan zich te dezen vergist, want ewat is in geen enkel Vlaams woordenboek te ontdekkenGa naar voetnoot(2). Intussen vinden wij de e van ewat terug in het Mnl. ewe(i)nich, d.i. een weinig, en ewe(i)nichsken, d.i. een weinigjeGa naar voetnoot(3). Misschien heeft voorts e(e)n luttel of e(e)n lettel (= een weinig)Ga naar voetnoot(4) het aanzijn geschonken aan het in het Mnl. door talloze voorbeelden gestaafde allettel, alluttel, allettelkyn enz.,Ga naar voetnoot(5) want het is moeilijk aan te nemen dat allettel zou samengesteld zijn uit al + lettel en desalniettemin slechts betekenen: een weinig. Ten slotte zou het ons niet verwonderen, moest, gelet op het Mnl. watte (= wat)Ga naar voetnoot(6) en het Wvl. entwadde (= entwat = ewat)Ga naar voetnoot(7), nu ook nog een Mnl. ewatte komen opdagen. | |||||||
2. TwintachUit de werken van Jan Boendale, de verantwerpste Tervurenaar (ca 1285 - ca 1350), heeft men de volgende telwoorden opge- | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
tekendGa naar voetnoot(1): veertach (= 40), vijftach (= 50), tachtach (= 80), neghentach (= 90) en dusentach (= 1000), welke vormen steeds in het rijm voorkomen en waarvan het tweede bestanddeel (-tach) beklemtoond is. Nu lezen wij in het ons jammer genoeg onvolledig overgeleverd eposGa naar voetnoot(2), dat Jan Boendale heeft gewijd aan leven en bedrijf van zijn beroemde tijdgenoot, Eduard III, koning van Engeland (1312-1377) en inluider van de zgn. Honderdjarige Oorlog (1337-1453), een kort relaas over de slag bij Kassel (1328), dat aldus eindigt (v. 925 vlg.): xiijc ende twintig ende acht
Screefmen op sinte bartelmeus dachGa naar voetnoot(3).
Naar aanleiding van v. 925 dan schrijft J.F. Willems, de uitgever van het epos waarvan sprake, in een voetnoot: ‘In het HS. staat verkeerdelijk xiije een ende dertich ende acht. De slag tusschen de Franschen en de Bruggelingen, aengevoerd door Nikolaes Zannequin, had plaets dynsdag den 23 augustus 1338 (sic van ons). Zie enz.’ Deze noot is evenwel niet nauwkeurig. In het handschrift, immers, staatGa naar voetnoot(4): xiijc. en achtentwintich
Screefmen op sinte bartelmeus dach.
maar de copiist heeft en achtentwintich doorgehaald en erboven geschreven, vermoedelijk rijmshalve: eenendertich ende acht. Hoe dan ook, de doorhaling heeft geen zin: de hier bedoelde slag bij Kassel viel inderdaad voor op 24 Augustus 1328. Doch ook Willem's verbetering is overbodig, want een knap en zwierig dichter die, zoals Boendale, de in onze aanhef opgesomde vormen (veertach enz.) gebruikt, zal wel geen ogenblik aarzelen om ook twintach te bezigen. | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
De ware emendatie is derhalve: xiijc. ende achtentwintach
Met dat al mag het zonderling heten dat Willems in dit ons geval niet klaarder heeft gezien, want bij v. 254, waarin de vorm dusentach (: gewach) opduikt, leert hij ons in de voetnoot: ‘Dusentach, duizend, volgens de gewoone klankverwisseling dusentich, dusentech, dusentach’Ga naar voetnoot(1). M.i. kan deze vergissing van Willems alleen worden verklaard door het feit dat hij, zo hij al zelf het handschrift heeft gecopieerd (wat wij, gelet op de talrijke slordigheden, sterk betwijfelen), dan toch zeker niet de passus in kwestie met de vereiste aandacht zal hebben afgeschreven. Hierboven verklaarde ik, dat de vormen op -tach steeds in het rijm staan. Daaruit leide men nochtans niet af, dat ze aldaar als het ware uit nood werden aangewend. Collega Van Loey is inderdaad in een Brusselse oorkonde uit 1293 de vormen dusentach en neghentach op het spoor gekomen, uit welke ontdekking wellicht mag worden besloten, dat ook de overige vormen op -tach in de doodgewone taal hebben bestaanGa naar voetnoot(2). Naast enerzijds deze vormen op -tach, die mogelijk ontstaan zijn onder invloed van tachtach en die men nadruksvormen zou kunnen noemen, daar zij vermoedelijk werden aangewend om de tientallen duidelijker te doen uitkomen (wat bij het drukken o.a. door de spatiëring wordt bereikt) en naast anderzijds de gewone vormen op -tich (thans -tig), verdienen hier nog de verminkte vormen te worden vermeld, die bij zeer vlug tellen (vooral wanneer eenheden eraan voorafgaan) in de beide Vlaanderens in omloop zijn en aldaar wellicht ook vroeger hebben bestaan, nl.:
| |||||||
[pagina 403]
| |||||||
Te Brussel hoorden wij de tientallen grotendeels overslaan: twintig, één, twee, drie, vier, vijf en twintig, zes, zeven, acht, negen en twintig, dertig enz. | |||||||
3. Sevene: altenen.De hekelende sproke, getiteld Van den Covente en waarin de Brusselse dichter Jan Dingelsche (ca 1350 - ca 1400) de zeden en gebruiken van bepaalde onmaatschappelijken op treffende wijze weet te belichten, is helaas allesbehalve gaaf in het Hulthemse handschrift (ca 1410) opgenomen gewordenGa naar voetnoot(2). Dank zij echter het tamelijk ingewikkelde rijmschema en het tweevoudig refrein, die het gedicht kenmerken, hebben wij enkele verminkte strophen van dit laatste tot op zekere hoogte in hun oervorm kunnen herstellenGa naar voetnoot(3). In de derde strophe, b.v., die maar 12 in plaats van 13 verzen lang is, vertelt de dichter hoe de vreemdsoortige broeders, wanneer zij hun geld in het kansspel zijn kwijtgeraakt, hun ‘prioer’ om wat duimkruid lastig vallen, waarop wij dan het volgende vernemen: 37[regelnummer]
Ende haer prioer, als hi dit siet,
Leent hi hem .VI. om sevene.
Blijkens het rijmschema moeten echter deze twaalf versregels worden besloten met het tweede refrein, nl.: Tcloester es tachter altenen.
met het gevolg dat we het volgende rijm verkrijgen: sevene (: altenen).
| |||||||
[pagina 404]
| |||||||
Vanzelfsprekend zou in onze dagen een dergelijke verbinding te recht worden afgekeurd. In de middeleeuwen, daarentegen, zijn de voorbeelden van gelijkaardige rijmparen zo talrijk, dat men haast van iets regelmatigs mag spreken en zelfs tot de slotsom komen dat lettergrepen, die thans weinig of zo goed als niet worden beklemtoond, lang geleden een sterker accent hebben gekend, bij zover dat zelfs toonloze met hoofdtonige lettergrepen konden rijmen zonder aanstoot te geven. Als wij o.m. zien, hoe Maerlant ellevene (= 11) laat rijmen met te levene, dan is er tegen het schijnbare kreupelrijm van Jan Dingelsche volstrekt niets in te brengen en hebben wij hier alleen maar een voorbeeld te meer, dat de regel bevestigtGa naar voetnoot(1). Een ander voorbeeld, ontleend aan Die claghe vanden hertoghe Wencelijn van Brabant, door Jan Knibbe, nl. de rijmen Brusel: wel in vv. 121-123, schijnt er op te wijzen, dat men in 1383 nog uitsprak Bruesél(e), met de nadruk op -sel(e), wat dan ook de klemtoon in de Latijnsche en de Franse vormen van die plaatsnaam kan verklarenGa naar voetnoot(2). Een derde voorbeeld is te vinden in Die claghe vanden grave van Vlaendren, door dezelfde Jan Knibbe (1384), alwaar wij in vv. 150 en 152 het rijm palatijn: mechliin aantreffenGa naar voetnoot(3), welk laatste woord, een plaatsnaam, in rechtstreeks verband staat met het hypothetische machlînGa naar voetnoot(4) (vanwaar Mechlînia: Mechelen) en overigens letterlijk in het Engels werd overgenomen: MechlinGa naar voetnoot(5). De voortzetting der Brab. Yeesten (ca 1425) heeft Mechelen en Mechelijn, dit laatste i.h. rijm (vv. 1995, 2852, 3186, 3246, 3842; Mecheline in vv. 937, 4199). In v. 2892 staat Mechelen: ben. In de Mechelsche oorkonden uan vóór 1300 (zie onze Verslagen, 1942, p. 125 vlgg.) komt haast uitsluitend Machline voor. | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
4. Largent.In hetzelfde hekeldicht kunnen wij nagaan hoe de conventuelen van de nieuwe stempel, na hun proefjaar, geen rode duit meer bezitten, waarop de dichter zingt (wij cursiveren): 23[regelnummer]
Dan soe syn si povers van largenten
Ende dan leven si vanden covente.
A.C. Oudemans, Sr, die het woord largenten overneemt zoals hij het in Serrure's Vaderlandsch Museum, I (Gent 1855), p. 82 had gelezen, meende het als volgt te moeten verklaren:Ga naar voetnoot(1) ‘Onbekrompenheid, ruime inkomsten hetzij door eigen goederen, hetzij door giften of milddadigheden’. Verdam echter hield er een andere opvatting op na en verkondigdeGa naar voetnoot(2): ‘Largent, znw. o. van fra. l'argent. Vgl. lommer uit fr. l'ombre. Geld.’ Bovendien zei hij van povers:Ga naar voetnoot(3) ‘... het woord zal het nagebootste meervoud zijn van ofra ‘pauvre’, waarna hij ‘povers van largenten’ gelijkstelde met arm aan duiten. Inmiddels dient opgemerkt dat het Hulthemse handschrift, waarin ons gedicht voorkomtGa naar voetnoot(4), niet largenten heeft, maar largente, d.w.z. een verbogen vorm van largent, wat Oudemans' interpretatie uitschakelt en Verdam's lemma bevestigt. Het woord is bovendien geen hapax, want wij troffen een tweede voorbeeld aan in de Nieuwe Refereinen van Anna BijnsGa naar voetnoot(5), alwaar in een geregelde uitval tegen het huwelijk (ca 1530) verzekerd wordt (wij cursiveren): Alsoo saen als de brulocht es gheendt,
Zoo beghindt de sorghe, waer ghij u keert oft wendt;
Om largent men sendt van allen sijen.
| |||||||
[pagina 406]
| |||||||
Esser tghelt dan dinne, zoo eest hof geschendt.
Waer blijft dan darm brugom?...
Hier is het duidelijk, nl. wegens het binnenrijm, dat largent de onverbogen vorm is, alsmede dat het woord eenvoudig betekent: geld. Hct mag dan ook wel vreemd worden genoemd, dat het Woordenboek der Nederlandse Taal ons largent niet behandeltGa naar voetnoot(1). Anderzijds zal het woord wel aan een Frans dialect zijn ontleend, waarin de e van -ent wordt uitgesproken zoals de e van zendt; wat evenwel de klankwaarde van de g betreft, daaromtrent verkeren wij in het onzekere, d.w.z. wat de zoëven besproken plaatsen betreft. Een oud moedertje, intussen, dat het oproer te Brugge in 1830 naar horen zeggen navertelt, deelt over de door het janhagel in die stad gepleegde plunderingen op zeker ogenblik mede: ’... pakken is gemakkelijk... zonder larzan’, bij welk laatste woord, waarin de z de Franse g weergeeft, de schrijver aantekent: ‘larzan: het geld (fr. l'argent). Toen de franschen ten tijde der assignaten al trommelen Brugge binnenkwamen, liepen de jongens voorop al zingen het liedje van Ramplamplam pampiere larzan!’Ga naar voetnoot(2)
Voor het overige doet het ontleende largent ons denken aan een referein uit het zgn. handschrift van Anna Bijns (ca 1540), waarin de oudfranse vorm van monnaie, nl. monnoye, rijmt met hoye, d.i. hoofd (er is sprake van aflaathandelaars en ketellappers, die door hun lawaai een naar rust hakende dronkaard razend maken; cursiefjes van ons):Ga naar voetnoot(3) Dan comen dees casseneers al tinghen tanghen voort
En brenghen ons aflaet om ons monoye,
Ende de keteleers die houden oock accoort
En maken my, erm dronckaert, dul van hoye.
| |||||||
[pagina 407]
| |||||||
Waarschijnlijk komt van monnoye, onder invloed van penning, schelling en helling, het Vlaamse woord monink (te Gent zelfs pieke de monynk),Ga naar voetnoot(1) terwijl in West-Vlaanderen ook soejen (Fr. sous) wordt gehoord en in Brabant de uit het Italiaans overgenomen term piasters (vanwaar piasteren = betalen)Ga naar voetnoot(2). Om te besluiten halen wij een Frans woord aan (de naam van een grootwarenhuis), dat in de jongste tijd tegelijk met zijn bepaald lidwoord o.a. te Brugge wordt gehoord, nl. ‘in den Linnovation’. | |||||||
5. MedecoepersIn een ander hekeldicht, Van den Plaesterers, heeft de opvermelde Jan Dingelsche het over allerlei huichelaars en bedriegers, o.m. over akker- en ambachtsliedenGa naar voetnoot(3). De verzen betreffende de ambachtslieden (v. 81 vlgg.) luiden ten dele als volgt (wij cursiveren): 81[regelnummer]
Smede coepers ende fruteniers,
Perpointstickers ende permentiers,
Scoenmakers ende smeden
Plaesteren met allen leden.
Natuurlijk werd deze passus door Verdam onderzocht en aldus noteert hij op het woord coper(e)Ga naar voetnoot(4)... Op ééne plaats (nl. v. 81)... staat coper buiten samenstelling in de beteekenis van handelaar en wel kleinhandelaar, winkelier; het is dus daar hetzelfde als nog heden koopman in tongvallen, b.v. in Groningen en Friesland’. Aan deze uiteenzetting voegt hij nochtans, tussen haakjes, dit zeer gewichtig voorbehoud toe: ‘misschien evenwel is eene op de eene of andere wijze bedorven samenstelling van coper | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
verscholen in smede, coepers, daar de smeden nu tweemaal genoemd worden’. Niet zonder reden wijst de beroemde emendator op de onmogelijke herhaling van smede(n), doch hij had tevens kunnen doen opmerken dat de dichter in vv. 82 en 83 telkens twee bedriegers noemt en er dus waarschijnlijk, wegens de symmetrie, ook twee zal hebben vermeld in v. 81. Intussen zoeken wij verder in de richting van het zoëven gemaakte voorbehoud, te meer daar het Hulthemse handschrift, waarin het hekeldicht in erg verminkte toestand is afgeschrevenGa naar voetnoot(1), geen andere uitweg toelaat. Wij nemen bijgevolg aan, dat het aan het begin van v. 81 staande Smede bedorven is uit MedeGa naar voetnoot(2), d.i. de in de middeleeuwen bekende volksdrank en dat dit Mede met het dadelijk daarop volgende coepers een samenstelling uitmaakt met de betekenis van verkopers (in het klein) van mede. Deze samenstelling zou dan een variante zijn op medemeter; ze zou anderzijds de boven ter sprake gebrachte symmetrie herstellen en tegelijk het gelaakte bedrog duidelijk doen uitkomen, aangezien de detaillisten van mede zich wellicht op uitzonderlijke wijze zullen hebben onderscheiden bij het verdunnen of dopen van hun koopwaar. | |||||||
6. BanckenterenHet Volksboek van Margarieta van Lymborch (1516), waarover collega Van Mierlo ons verleden jaar zulke belangwekkende aantekeningen ten beste gafGa naar voetnoot(3), wordt o.a. gekenmerkt door het feit dat de merkwaardige tekst, naast 17 maal het woord bancketerenGa naar voetnoot(4), ook nog 6 maal de variante banckenteerenGa naar voetnoot(5) bevat, | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
waarvan het tot dusver enige, uit ca 1530 daterende voorbeeld te vinden is in het Woordenboek der Nederlandsche TaalGa naar voetnoot(1). Bovendien vertoont de eerste van onze zes nieuwe vindplaatsen de eigenaardigheid, dat de auteur (of de zetter) het in de overige gevallen als één enkel woord opgevatte banckente(e)ren hier in tweeën splitst, met dan nog een duidelijke punt tussen de twee bestanddelen in: bancken. teeren. Moeten wij hierin soms een proeve van volksetymologie zien, alsof banckenteeren eigenlijk zou beduiden: teeren, d.i. eten en drinken, met name op de bancken van de herberg? En wijst de verhouding van 17 maal bancketeeren tegen slechts 6 maal banckenteeren er wellicht op, dat dit laatste woord ca 1500 nog maar aan het opkomen was?Ga naar voetnoot(2) Wat hier ook van zij: de wisselvorm banckente(e)ren is anders niet dan een tot heden onbekend gebleven voorbeeld van epenthetische of ingevoegde -n, te vergelijken met vermalendien, visenteren en andere dergelijke curiosa, door collega Van Loey gezamenlijk behandeld en verklaardGa naar voetnoot(3). Eindelijk weze hier nog opgemerkt dat het voorbeeld in het Woordenboek der Nederlandsche Taal ontleend is aan de Nieuwe Refereinen van Anna Bijns (ca 1530)Ga naar voetnoot(4), doch dat in deze verzameling nog een tweede voorbeeld is te vinden en wèl in Referein XXXIII, strophe b, r. 13Ga naar voetnoot(5). Daar nu, voor zover ons bekend, Anna Bijns alleen banckenteeren gebruikt en in het onderhavige volksboek deze vorm 6 maal voorkomt, is het m.i. niet uitgesloten, dat de Antwerpse dichteres te dezen de invloed van het volksboek heeft ondergaan, tenzij men zou willen concluderen, dat dit alleszins kostbare voortbrengsel uit haar pen is gevloeid. | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
7. Mijn vrouwe Johanne lach op de sterre.De voortzetter van Jan Boendale's Brabantsche Yeesten (ca 1425) verhaalt hoe Everaert Tserclaes, de Brusselse held, op Witte Donderdag 1388, onderweg van Lennik naar Brussel, door handlangers van de Heer van Gaesbeek ijselijk werd verminkt en eindelijk op een wagen naar zijn vaderstad kon worden gevoerd, alwaar men met de zieltogende schepene tussen twee en vier uur na de middag op de Markt aankwam. Hier was, aldus de dichter (cursieven van ons): ................... groot gerochte
9155[regelnummer]
... ende menegerhande tale,
Want tvolc in groten ghetale
Was daer vergadert eer iet lanc,
Dat met groter porssen dranc
Omtrent hem, als gramme manne;
9160[regelnummer]
Ende selve die edle vrou Johanne
Quam neder ter merct, sonder letten,
Om tvolc te vreden te setten
Ende te saten, want het was erre.
Mijn vrouwe Johanne lach op die sterre
9165[regelnummer]
Ende die gewonde her Everaert
Sprac haer toe al onghespaert
Van op den wagen, seere ontdaen,
Maer qualijc conde ment verstaen,
Soe hem die tonge was ghecortGa naar voetnoot(1).
Deze in hun sobere zakelijkheid schone verzen laten, meen ik, aan duidelijkheid niets te wensen over, uitgezonderd v. 9164: Mijn vrouwe Johanne lach op die sterre,
dat de uitgever in een voetnoot de volgende vragen deed stellen: ‘Wat beduidt dit woord sterre? Als een voorwerp waerop men liggen kan vind ik het in geen onzer woordenboeken, noch in den Nomenclator van Junius. Is het de sterre (hoogd. stirne), het | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
voorhoofd van een wagen? of sternriem, het frontale equi? Wellicht boog vrouw Johanna het hoofd over het hoofd van haer paerd, ten einde toe te luisteren wat Serclaes haer zeggen wilde. Het laetste wordt des te aennemelyker, vermits deze haer van op den wagen toesprak.’ Men moet toegeven, dat deze toelichting de moeilijkheid onopgelost laat. Omstreeks 1912 echter houdt Verdam zich op zijn beurt met de crux bezig n.a.v. het woord sterre, d.i. voorhoofd van een paardGa naar voetnoot(1) en komt tot de volgende Aanmerking: ‘Dat dit woord (sterre) hier bedoeld zou zijn, is niet waarschijnlijk. In de noot (van Willems, de uitgever) wordt aangenomen, dat de vorstin op een wagen zat, doch daarvan wordt (in het dichtwerk) niets vermeld: het was de gewonde, die op den wagen lag. De eigenlijke beteekenis is niet met zekerheid te zeggen. Is misschien met sterre eene plaats op de markt (te Brussel) bedoeld, waar openbare rechtshandelingen plaats hadden?... Doch ook dan blijft “lach” nog vreemd.’ Hierop verwijst hij, om zijn veronderstelling kracht bij te zetten, enerzijds naar een soortgelijke plaats te Leiden (nl. den blauwen steen) en anderzijds naar zijn artikel sterre, d.i. hemellichaam, alwaar wij lezen: ‘Naar het schijnt wordt het woord ook gebezigd in de beteekenis: vereenigingspunt van verschillende er op uitloopende straten’, op welke verklaring een uittreksel volgt uit een Brusselse oorkonde van 12 Juni 1383, waarin de bepaling ‘op de sterre’ eveneens aanwezig is en door J.F. Willems als volgt wordt uitgelegd: ter Kruisstrate (Carrefour). Het verbaast ons na dit alles, dat Verdam er i.c. niet aan gedacht heeft, Henne en Wauters' Histoire de Bruxelles te raadplegenGa naar voetnoot(2). In dat geval, immers, zou hij geen nutteloze hypothesen hebben moeten opbouwen (al benadert hij op zeker ogenblik de waarheid), want in voornoemd standaardwerk vernemen wij dat de Sterre een houten gebouw was, dat in het zuidoostelijk gedeelte van de markt te Brussel was opgetrokken en dat reeds in 1299 in archiefstukken wordt vermeldGa naar voetnoot(3). Het was met name | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
in de Sterre, dat de amman, de vertegenwoordiger van de vorst, zetelde en van waaruit hij de terechtstellingen bijwoonde. Het was ook daar dat de verordeningen, indagingen en andere mededelingen, ten bijwezen van amman en schepenen, in het openbaar werden afgekondigd, verrichtingen dus, die later op de zgn. pui van het stadhuis bij trompetgeschal plaatsgrepenGa naar voetnoot(1). Als men er nu nog even aan denkt, dat liggen heel dikwijls eenvoudig betekent: zich bevindenGa naar voetnoot(2), dan wordt onze geheimzinnige versregel 9164 glashelder, aangezien hij wil zeggen: ‘Johanna, onze landsvrouwe, bevond zich in het Ammanshuis’, waarbij dan verzwegen is: ‘van waaruit zij de stervende Tserclaes op de wagen zag liggen’Ga naar voetnoot(3). Wij mogen ten slotte niet verhelen dat Henne & Wauters, die naar onze passus verwijzen, deze laatste niet te best hebben begrepen, aangezien zij de zaken aldus voorstellen: ‘Informée de l'irritation des bourgeois, la duchesse alla visiter T'Serclaes, qui avait été transporté dans la maison dite l'Etoile.’ Deze voorstelling is immers in strijd met die in de Brabantsche Yeesten, welker voortzetter het door hem verhaalde waarschijnlijk met eigen ogen heeft waargenomen en dan ook met treffend realisme heeft weergegeven. | |||||||
8. Sonder niet.Het boven (no 4, in fine) reeds vermelde klaaglied, door de Brusselaar Jan Knibbe einde Februari 1384 vervaardigd naar aanleiding van het overlijden van Lodewijk van Male, graaf van | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
Vlaanderen, telt, evenals zo vele Dietse gedichten, meer dan één lastige plaats. Wanneer de dichter b.v. verneemt, dat twee bij het lijk wakende edelvrouwenGa naar voetnoot(1) hem over de afgestorvene zullen inlichten, spreekt hij één van hen aldus toe: 30[regelnummer]
......... ‘Vrouwe, al sonder niet
Doer god hadt mi dat waer geseit,
Wanen ghi compt ende wie ghi sijt.’Ga naar voetnoot(2)
Van deze passus nu begrijpt een ieder dadelijk de laatste versregel. De andere twee, daarentegen, zijn minder eenvoudig. Vat men, om te beginnen, het woordje niet op, hetzij als het ontkennend bijwoord niet, hetzij als het zelfstandig gebruikte niet, d.w.z. niets, dan schiet men niet op en stelt men bovendien vast, op het eerste gezicht althans, dat in beide gevallen het rijm niet in orde is, tenzij men sijt zou uitspreken als sît. Dit laatste voorbehoud zal ons echter op de goede weg helpen: net als sijt kan worden gelezen sît, zo kan ook niet (met lange i) een andere schrijfwijze zijn van nijt. Verdam kent evenwel, ofschoon hij talrijke voorbeelden opgeeftGa naar voetnoot(3), alleen de schrijfwijze nijt (verbogen: nide); nochtans verwijst hij naar een Arnhems eedsformulier uit de tweede helft der 14de eeuw, waarin nyet wordt aangetroffen, wat hem doet schrijven: ‘hier zal met nyet wel een andere schrijfwijze van nyt zijn bedoeld.’ Deze voorzichtige formulering kunnen wij intussen niet beamen: het slot van bewust eedsformulier wordt immers vijfmaal herhaald (te weten in de eed van de schepenen en in die van de rechter, van de raadsleden, van de stadsboden en van de gildemeesteren) en luidt als volgt: ‘ende dit en sal ic laten om lieve noch om lede, om maesscap noch om swaegerscap, om hadt noch om nyet, om myede noch om ghichte, noch om gheenrehande saken bi minen vyf zinnen...’Ga naar voetnoot(4). | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
Welnu, in de eerste drie gevallen leest men nyet, in het vierde nijt en in het vijfde nydt. Alle twijfel is bijgevolg uitgesloten (men lette ook op myede = miede = beloning) en aan de hand van zulke voorbeelden mogen we het besluit trekken, dat ons niet kan staan voor nijt. Dit besluit wordt overigens nog verstevigd door het feit, dat Verdam drie voorbeelden meedeelt van de uitdrukking sonder nijt, in de betekenis: met volmaakte trouwhartigheid, welke betekenis hier past. Daar het mitsdien vaststaat, dat niet een andere schrijfwijze is van nijt, kunnen wij overgaan tot de gewis belangwekkende constatatie, dat nl. nog in 1384 en zelfs nog omstreeks 1410, toen het Hulthemse handschrift, waarin ons gedicht is opgenomen, werd voltooid, de lange i van nijt nog niet als tweeklank werd uitgesproken, zodat wij hier een aileszins welkome datum verkrijgen voor de nog verre van afgesloten geschiedenis der Nederlandse diftongeringGa naar voetnoot(1). Inmiddels staat de tweede versregel op onze verklaring te wachten. Doer god, dan, is een bekende formule om iemand tot iets aan te sporen, terwijl dat waer veelvuldig voorkomt en eenvoudig betekent: de waarheidGa naar voetnoot(2). Er blijft dus over: hadt mi... geseit. Daar dit zinsdeel evenwel alleen kan neerkomen, blijkens het verband, op: zeg mij de waarheid, schuilt de laatste moeilijkheid in het woordje hadt. Mocht derhalve hadt een schrijffout zijn voor hebt (wat heel goed mogelijk is, daar de verdere tekst meer dan één misstelling bevat), dan zou hier misschien kunnen worden gedacht aan de Dietse constructie van hebben + een voltooid deelwoord, met de waarde van een praesens, zodat hebt mi dat waer geseit zou gelijkstaan, ook grammaticaal, met: seght mi dat waerGa naar voetnoot(3). Ten slotte kan de hele passus als volgt worden vernederlandst: ‘Mevrouw, zeg mij, bij God, in volmaakte trouwhartigheid de waarheid: waar komt U vandaan en wie is U?’ | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
9. ....sinte Jans thonne.De doden rijden snel en vele jongelieden zouden op dit ogenblik niet weten te zeggen, welke stad men, om een voorbeeld te nemen, tot vóór 1925 met Christiania (verkort: Xia) bedoelde. In een nog wanhopiger geval bevond zich J.F. Willems, toen hij in 1840 moest toegeven, dat sinte Jans thonne hem onbekend was. Deze plaatsnaam nu, die toenmaals inderdaad sinds eeuwen uit het geheugen der mensen was gewist, duikt echter op in het boven (p. 401) reeds aangehaald en door hem uitgegeven epos Vanden derden Edewart, dààr nl. waar Jan Boendale de tocht van de Engelse koning tegen de Schotten (1335) volgenderwijs bezingt: 245[regelnummer]
Hij wan hem af ter selver tijt
Meest hair lant na menege strijt.
Daer belach hij mede
Berwijc die groete stede
Ende sinte Jans thonne tier stonde,
250[regelnummer]
Die hij beide slechte ten gronde
Ende andre borge ende castele.
Daer bleef doot also vele
Volx (na dat ic hoerde gewach)
Alse omtrent xl. dusentach.
255[regelnummer]
Dus warp hij die scotten neder
Ende keerde thuuswaert weder.
Deze onkunde zullen wij de Vlaamse voorman niet al te kwalijk nemen, want zelfs nu nog is het in ons land haast onmogelijk om zich naar behoren in te lichten over bepaalde bijzonderheden betreffende Schotland, zodat ook wij niet over alle gewenste gegevens kunnen beschikken. Nochtans had Willems bij de beroemde geschiedschrijver Jean Froissart (1338 - ca 1410) kunnen zien, hoe deze overal aanwezige ooggetuige het herhaaldelijk heeft over een stad, welker naam hij op verschillende manieren spelt, veelal met een merkwaardige consonantovertrekking, alsof het bepaalde bestanddeel van het toponiem niet tone (= town) was, maar... stoneGa naar voetnoot(1): | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
‘... à Saint-Jehan Stone, une bonne ville séant sus ung brach de mer où li roys d'Escoce se tenoit;Ga naar voetnoot(1) ... se parti de Saint-Jean Stonne;Ga naar voetnoot(2) ... la ville de Saint-Jehan, qui siet seur une belle rivière, qui porte bons saumons et grosse navie;Ga naar voetnoot(3) ... la ville de Saint-Jehan-sus-Taye en Escoce;Ga naar voetnoot(4) ... à Saint Jehanston, une bonne ville et marchéande, séans sus une rivière que on appelle Taye;Ga naar voetnoot(5) ... à Saint-Jehan-Ston, une bonne ville en Escoce où la rivière de Taie keurt, et là a bon havène de mer pour aler par tout le monde.’Ga naar voetnoot(6) En toch hadden deze leerrijke bijzonderheden hem aan de gewenste vereenzelviging niet geholpen. Sinte Jans thonne dan is één der namen van de plaats die, na het vermaarde SconeGa naar voetnoot(7), de hoofdstad van Schotland werd, nl. het aan de rechteroever van de Tay gelegen Perth. Deze van huize uit Keltische plekGa naar voetnoot(8), onder de Romeinse overheersing Victoria geheten, werd met de naam St. Johnstone bedachtGa naar voetnoot(9), nadat er de eerste christelijke kerk was opgericht geworden en wel ter ere van de H. Johannes de DoperGa naar voetnoot(10). Sindsdien waren de namen St. Johnstone en Perth naast elkaar in gebruik (ongeveer zoals thans Konstantinopel en Istanboel) en zulks tot omstreeks 1600, | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
toen Perth, dat intussen in 1436 als hoofdstad door Edinburgh was vervangen geworden, voorgoed zijn mededinger versloeg. In de middeleeuwen hebben menigvuldige betrekkingen bestaan tussen Vlaanderen en SchotlandGa naar voetnoot(1). Vele Vlamingen weken naar de oostkust van Schotland uit en stichtten er meer dan één Flemington. Reeds in de loop van de 12de eeuw brachten velen hunner het aldaar tot hoge posten, b.v. Maynard en Bartholomeus, die onderscheidenlijk tot provoost van S. Andrews en burgemeester van Edinburgh (het Schotse Parijs, volgens Froissart) werden aangesteld, terwijl Theobald Flamaticus de voorvader werd van de later zo machtige graven van Douglas. Ook waren de voornaamste officieren van de in 1175 door de Engelsen gevangengenomen koning Willem de Leeuw allen uit Vlaanderen afkomstig. Te St. Johnstone zelf onderscheidden zich in hetzelfde tijdsbestek drie Vlamingen: de Bruggeling Boudewijn Lorimer, zadelmaker; Hendrik Bald, goudsmid en Swartbrand. In de 13de eeuw wordt Adam Flandrensis gouverneur van Berwick, waar trouwens sinds lang Vlaamse handelsondernemingen waren gevestigd en waar een keurbende van Vlamingen met de verdediging van die havenstad tegen de Engelsen was belast. In 1296 verkozen dertig van deze dapperen in de vlammen om te komen liever dan zich over te geven. Aan de andere kant hebben de Schotten zich in Vlaanderen niet onbetuigd gelaten, want zij maken één van de drie groepen uit, waarin Anthonis de Roovere, die in zijn 15de eeuwse Brugge zoveel levenswijsheid heeft opgedaan, het mensdom schijnt te willen verdelen. Eén van zijn balladen eindigt immers met deze indrukwekkende woorden: Hoe elck hem voor de doodt vervare,
Hij moet eens sterven, als coempt den tijdt
Tsy Vlaminck, Schotte, oft ColenareGa naar voetnoot(2).
Wij mogen ten slotte niet onvermeld laten, dat Walter Scott een van zijn best geslaagde geschiedkundige romans, te weten | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
The Fair Maid of Perth (1828), in het oude St. Johnstone laat spelenGa naar voetnoot(1). Het aanwenden van beide stadsnamen in het verhaal sticht echter nogal verwarring bij niet-Schotten, doch ‘St. Johnston’ (een enkele keer voorafgegaan door bonnie)Ga naar voetnoot(2), wordt er minder vaak in gebezigd dan (the Fair City of) Perth,Ga naar voetnoot(3) al doen de personages meer dan eens beroep op ‘(good) St. John, the patron of the Fair City.’Ga naar voetnoot(4) Inmiddels komt deze ongelijke verhouding ons verdacht voor tegenover het uitsluitend gebruik van ‘Saint-Jehan Stone’ door Froissart en het te pas brengen van ‘sinte Jans thonne’ door Boendale, die bovendien in de naam klaar ziet: ‘John’ verdietst hij tot ‘Jan’, maar tegelijkertijd hevelt hij de h ervan over naar het hem vermoedelijk onwennige ‘tonne’. Hoe dan ook, het middeleeuwse St. Johnstone was voor W. Scott zeker niet, zoals voor J.F. Willems, een terra incognita. | |||||||
10. ....alutNog steeds in Vanden derden Edewart vertelt de dichter hoe Willem, graaf van Henegouwen, die de koning van Frankrijk in de slag bij Kassel (1328) het leven heeft gered, wegens deze dienst slecht wordt beloond. Twee vrije heerlijkheden, immers, die hij van de bezitter tegen gerede penningen had gekocht, werden hem door Filips VI van Valois afhandig gemaakt (1337): Van doen hij hadde vercregen
Crevecuer ende alut jegen
945[regelnummer]
Eenen heere van denremonde
(Dies machtich was tier stonde)
Ende wel betaelt mit sinen gelde,
So onderginc hem mit gewelde
Philips ende bleeffer heere ave,
950[regelnummer]
Waest lief ofte leet den grave.
| |||||||
[pagina 419]
| |||||||
In zijn noot nu bij v. 944 schrijft J.F. Willems: ‘Crevecuer, thans in het département du Nord. Alut is my onbekend.’ Een dergelijke verklaring mag echter, ten minste wat alut betreft, niet worden vergoelijkt, daar de commentator hier toch alleszins de gissing had kunnen opperen, dat alut wellicht niets anders was dan Alleux of Arleux. Deze insgelijks in het département du Nord, ten zuidoosten van Douai, gelegen plaats heeft inderdaad in de middeleeuwen een nogal belangrijke rol gespeeld wegens haar versterkt kasteel, dat te midden van schier onbegaanbare moerassen was opgetrokken en voor volstrekt onneembaar doorgingGa naar voetnoot(1). Arleux, evenals Crèveceur een leengoed van de bisschop van Kamerijk, verwisselde meer dan eens van eigenaar en was een tijd lang in het bezit van Gwijde van Dampierre en diens afstammelingen, die er munt sloegen (tussen 1311 en 1337)Ga naar voetnoot(2). Het toponiem Arleux, aan de andere kant, door dissimilatie ontstaan uit Alleux, gaat eigenlijk terug op de middeleeuwse rechtsterm allodium, d.w.z. totaal bezit, vrije erve, welke term nog het aanzijn heeft geschonken aan een dertigtal op het eerste gezicht veelal onherkenbare plaatsnamen in FrankrijkGa naar voetnoot(3) en een achttal dito in BelgiëGa naar voetnoot(4). Van deze laatste memoreer ik hier alleen Braine-l'Alleud, omdat ik er de aandacht wil op vestigen, dat naast de moderne vertaling Eigenbrakel, in vroeger eeuwen niet alleen Eyghen-braechenen en BracheneyghenenGa naar voetnoot(5), maar ook BracheneyghenGa naar voetnoot(6) en BrachenijenGa naar voetnoot(7) in zwang zijn geweestGa naar voetnoot(8). | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
Behalve dus door eigen, werd allodium ook nog verdietst door alut, want Boendale, de schepenklerk, die zo goed op de hoogte was van het tijdgebeuren hier en elders, zal wel geweten hebben, hoe het te dezen hoordeGa naar voetnoot(1). Arleux is eindelijk nog bekend - en zal het steeds blijven - uit hoofde van een fabliau, dat in de loop der dertiende eeuw door een zekere Enguerrand d'OisyGa naar voetnoot(2) werd gedicht (414 verzen) en doorgaans geciteerd wordt onder de titel Le meunier d'ArleuxGa naar voetnoot(3). De molenaar van Arleux en diens knecht dan schieten beiden in vuur en vlam bij het zien van een boerinnetje, dat op zekere middag wat graan bij hen wil laten malen. Beiden komen aldra overeen dat, bijaldien in de eerstvolgende nacht hun plan met het meisje wordt verwezenlijkt, de knecht dan zijn baas met een varken zal belonen. De baas nu troont de lichtgelovige naar zijn woning mede, doch hier slaagt het onschuldige ding er in, het hele opzet aan de bazin te verklappen, die daarop besluit, in de plaats van de belaagde op te treden. Des anderen daags zijn onze twee medeplichtigen tevreden en de baas neemt het varken in ontvangst. Als echter kort nadien het bedrog van de molenaarster uitlekt, eist de knecht zijn varken terug, doch daar de baas van geen restitutie wil weten, komt het geschil vóór de rechter. Na rijp beraad velt deze laatste het volgende vonnis: De baas mag het varken houden, op voorwaarde dat de knecht het hem beloofde krijgt; daar dit evenwel niet mogelijk is, mag de knecht zijn varken terugnemen, maar aangezien anderzijds de knecht | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
toch ook een sanctie verdient, moet hij zijn varken tegen een spotprijs aan de rechter afstaan, die daarop het dier geheel kosteloos door de gemeenschap laat oppeuzelen. Het thema van dit grappig verhaaltje heeft in de loop der tijden en in verschillende streken aanleiding gegeven tot ver van elkaar afwijkende bewerkingenGa naar voetnoot(1); geen enkele intussen kan het halen bij die, welke ik hier zo beknopt mogelijk heb samengevat en die ik U niet mocht onthouden, omdat ze aan het voor J.F. Willems zo geheimzinnige alut onafscheidelijk is verbonden. |
|