Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Al lezende in de ‘Middelnederlandse geestelijke gedichten, liederen, rijmspreuken en exempelen, uitgegeven... door Dr. Luc Indestege’
| |
I.Van alle vier kreeg het eerste deel - de ‘Gedichten’ - de grootste omvang, daar het bij de 50 blzz. omvat van de 111, die | |
[pagina 332]
| |
de bundel groot is, nagenoeg dus de helft van het boekje. Het behelst overigens niet minder dan 16 verschillende stukken van wisselende uitgebreidheid. Voor het 6e van de reeks, dat voorzien is van de uitvoerige titel: ‘Dit es een schone reyme van herdenckenisse der doot ende vertyenisse (= verzaking) der werelt’Ga naar voetnoot(1), wagen wij het even de aandacht te vragen. Het maakt, reeds afgaande op het opschrift, een ‘Memento mori’-gedicht uit, gelijk de Middeleeuwse vroomheid er graag inspireerde ook bij andere volkeren: men herinnere zich maar bijv. voor de duitse literatuur het veelmaals aangrijpend episch gedicht ‘Von des tôdes gehugede’ (= Herinnering aan de dood), uit de veder van Heinrich von Melk - de Juvenalis van de duitse riddertijd, zoals de literatuurgeschiedschrijver Wilhelm Scherer hem heeft gedooptGa naar voetnoot(2) - en geschreven omstreeks 1160 in het oostenrijks klooster te Melk aan de Donau, alwaar hij waarschijnlijk, trots zijn ridderlijke afstamming, als lekebroeder leefde; of men herinnere zich evenzeer het eerste ‘Memento mori’-stuk in de duitse taal, dat een alemannisch dichter haast één eeuw vroeger neerschreef, omstreeks 1070, ten tijde dus dat de theoloog Anselmus van CanterburyGa naar voetnoot(3) in het Latijn zijn ‘De Contemptu mundi’ (= Verachting van de wereld) samenstelde. Het vlaamse, oostmiddelnederlands getinteGa naar voetnoot(4) gedicht uit de Tongerse bundel telt 34 strofen van vier accentverzen, elk met vier heffingen of beklemtoonde lettergrepen; de laatste regel draait in alle refereinachtig rondom ‘moeten (of: varen) in dander lant’, w.z.w. in het hiernamaalse... derhalve: sterven moeten. Het eerste kwatrijn luidtGa naar voetnoot(4): Ten es altoes nyet vastelovent,
Die doot coemt moerghen of tovent,
Als god wil: sij es soender bant.
Soe moeten wij in dander lant.
| |
[pagina 333]
| |
Van zo haast ik dit kwatrijn gelezen had, kreeg ik het gevoel dat het mij reeds elders onder de ogen was gekomen; het klonk mij als een echo van een brok vroegere lektuur. Natuurlijk wilde ik weten waar! Niet van stonde aan schoot het mij te binnen; integendeel, ik heb moeten nazoeken in een niet gering aantal stichtelijke of belerende dichtbundels uit vervlogen eeuwen en deed het tot in de ‘Brabbelingh’ (1614) en ‘Sinne-poppen’ (1614) van Roemer Visscher toe! Tot mij eindelijk duidelijk werd dat geen ander dan een 16e-eeuwse onderwijzer te Mechelen er mij in kennis had van gesteld en wel mijnheer Floris Weerts. Hem heb ik enigszins nader bekend gemaakt in het stukje ‘Twee dichterlijke Schoolmeesters te Mechelen, 1567-1697’, opgenomen in mijn bundeltje ‘Losse Blaadjes’Ga naar voetnoot(1), en te voren al in mijn ‘Aantekeningen betrekkelijk de oude Armschool te Mechelen’Ga naar voetnoot(2). Immers toen ten jare 1567 de onderwijzer van de school voor kinderen van ondersteunde armen, welke de stadsmagistraat er zeker van in het midden van de 16e eeuw had opgericht en instand hield, zijn ontslag had ingediend, daagde Floris Weerts als candidaat te zijner vervanging op. In zijn verzoekschrift te dien einde liet hij o.m. gelden dat wijlen zijn vader te Hoogstraten opperschoolmeester geweest was... dat een van zijn ooms geneesheer was; w.z.w. dat hij mocht beweren van deftige familie te wezen... dat hij zelf sinds jaren reeds als onderwijzer had gediend... Kreeg hij de begeerde betrekking, zo zou hij er bij voortduring naar trachten ze te bekleden tot volle tevredenheid van de hoogmogende heren van het stadsbestuur, voor wier welstand hij bidden zal. Want hij stelde zich daarbij nadrukkelijk voor als een ‘man van goede name, fame ende conversatie’, wat hij trouwens bevestigen liet door heer Hendrick van Halle, parochiepastoor van Sinte-Kathelijne te Mechelen, die het in het Latijn attesteerde. Ten slotte beloofde hij bij voorbaat dat dan ook zijn huisvrouw zich zou ‘voeghen in ende tot al dat dezen aengaende sal behoorlyck wesen’Ga naar voetnoot(3). Van rechtstreekser belang leek hem wellicht een proeve te | |
[pagina 334]
| |
geven van zijn vakkundige bekwaamheid, althans van zijn schrijfkunst; weshalve hij bij zijn rekwest een bladzijde eigenhandig geschrift insloot, waarop o.m. in een doorlopende tekst vier korte gedichtjes. Eertijds dorsten wij vermoeden, dat die van de eigen vinding van meester Floris Weerts zouden zijn geweestGa naar voetnoot(1)... Nu weten wij beter! Immers het eerste stukje, dat Floris Weerts, zonder interpunktieGa naar voetnoot(1), neerpende, luidt: Ten es vrij altoes gheen vastelavont
Die doot mach comen moerghen oft tavont
Alst god belieft int cortte oft lanck
Dan moeten wij nae een ander lant
te kiesen so heeft ons god ghegeven
Die Helle oft dat eeuwighe leven
Varen wij dan qualijck ons es die scult
Want vrijen wille den menighen verdultGa naar voetnoot(2).
Want ieder hoort het dadelijk: Wat bezorgt ons de eerste helft van deze acht verzen anders dan de getrouwe herhaling van de aanvangsstrofe van de door Dr. Luc Indestege gepubliceerde ‘reyme van herdenckenisse der doot ende vertyenisse der werelt’? Alleen modernizeert zij lichtjes het woordgebruik hier en daar en verbrabantst ook een paar klanken. En dit leidt er ons toe de volgende vraag te stellen! Dr. Indestege stipt aan ter inleiding van zijn VIe gedicht, dat daarvan een viertal lezingen bekend zijn heden ten dage, die alle echter in 15e-eeuwse handschriften zijn terug te vinden. Bezwaarlijk lijkt ons te onderstellen dat schoolmeester Floris Weerts ooit van een van hen inzage heeft gekregen; groter is de mogelijkheid dat hij, een man van de tweede helft van de 16e eeuw, alleen een gedrukte tekst onder de hand kan hebben gehad. Zodat wij hier besluiten moeten met de vraag, waarvoor de bibliografische opgaven in de heruitgave van Dr. Indestege geen aanknopingspunten verstrekken: Werd van het stuk met zijn van de aardse wereld afgekeerde inhoud, dat ons hier enkele minuten heeft beziggehouden, geen uitgave in druk bezorgd, laten wij zeggen: | |
[pagina 335]
| |
na 1500, liefst in de eerste helft van de 16e eeuw? De populariteit, waarvan het kleine dichtopus blijkbaar heeft genoten, lijkt ons van aard te zijn geweest om daartoe gemakkelijk aanleiding te hebben gegeven. | |
II.Ons weer wendend naar hetzelfde gedicht, horen wij zijn 26e strofe verluidenGa naar voetnoot(1): Al warich grave van oestervant,
Jae, coninck van bemerlant,
Soe warich liever een bonifant
Als ich come in dander lant.
Het Luikse handschrift, tekent de uitgever bij het 1e vers aan, heeft in plaats van ‘oestervant’ hier: oesterlantGa naar voetnoot(2). Dit laatste hebben wij te verstaan als ‘Oostland’, de wel bekende middelnederlandse benaming voor: Duitsland, o.m. te vernemen in het wondermooie volkslied ‘Naar Oostland willen wij rijden...’Ga naar voetnoot(3). ‘Oestervant’ in het Tongerse handschrift komt veel juister voor, daar het gewag maakt van een vroegereeuws gewest, dat werkelijk een graafschap vormde: Oostervant, dat Kilianus o.m. opneemt in de reeks van zijn ‘Nomenclatura teutonico-latina Regionum, Populorum, Oppidorum, Marium, Sinuum, Paludum, Fluuiorum, Montium, Syluarum, veteres & recentes appellationes paucis complectens’, die hij tegen het einde van zijn beroemd ‘Etymologicum Teutonicae Linguae sive Dictionarium Teutonico-Latinum’ inlasteGa naar voetnoot(4); en hij licht er bij toeGa naar voetnoot(5): Oostervant, Autrebatensis pagus, in Hannonia, Osteruandum, Ostrogothorum regio, comitatus in Hannonia. ‘Bemerlant’ in het 2e vers slaat op het koninkrijk Bohemen, dat Kiliaan eveneens vermeldtGa naar voetnoot(6) | |
[pagina 336]
| |
als Behem en Bemerland, met de verklaring: Boiohemum, Boiemum, Bohemia. Bij het woord ‘bonifant’ in het rijm van het 3e vers van de strofe verklaart Dr. Indestege zich allesbehalve akkoord met de uitleg koorknaap of vondeling, die het ‘Middelnederlandsch Woordenboek’ daarvoor aan de hand doetGa naar voetnoot(1). Wij zijn het even weinig als hij en menen ‘bonifant’ te moeten verstaan als: ‘arme scholier, arme student’. ‘Bonifant’ - bij ons nog gewoner: bonefant - is de zeer natuurlijke aanpassing in het Vlaams - met uitstoting van de n vóór labiodentaal f, zoals in ‘afijn’ uit het Franse ‘enfin’ - of van het Latijnse ‘boni enfantes’ of van het Franse ‘bon enfant’. Zo luidde de benaming, in gebruik voor de kwekelingen van het welbekende collegie van Montaigu te Parijs, dat open werd gehouden voor meer dan gewoon onderricht aan studentjes uit onvermogende gezinnen. Reeds in de eerste helft van de 14e eeuw was het leenwoord naar hier doorgedrongen! Want het is toch waar dat men in die jaren al ‘bonefanten’ heette de kostgangertjes van het huis te Gent voor arme scholieren, het ‘domus bonorum puerorum’. Niemand minder had het er geopend dan de machtige ridderbankier Simon de Mirabello, of van Mirabeel, alias van Haelen, de rijke geldschieter van de Gentse stede, die als haar ‘rewaert’ werd aangesteld sinds de eerste dagen van het jaar 1340 en als dusdanig nog ten tijde van Jacob van Artevelde fungeerde; hij was van lombardische afkomst en huwde een bastaardzuster van graaf Lodewijk van Nevers... wat niet belette dat diens opvolger, Lodewijk van Male, het hem toehorende ‘Prinsenhof’ in beslag nam om er zich zelf te vestigenGa naar voetnoot(2). In zijn eigen ‘steen van Hale’, aan de Burgstraat, verleende Simon van Mirabeel onderkomen aan het gesticht der Bonifanten, waarvan hij de leiding toevertrouwde aan de heren kanunniken van de toenmaals naburige Sinte-Veerlekerk. Deze voorname edelman, die zich opwierp als weldoener van onderscheiden liefdadige instellingen van de stad en bijv. de stichting van de | |
[pagina 337]
| |
voormalige Gentse abdij Ter Walle opeisen mag als zijn persoonlijke verdienste, gaf van zijn hulpreikende mildheid tegenover zijn jeugdige beschermelingen andermaal blijk in zijn uiterstewilsbeschikking, dd. 15 Januari 1345: daarin zonderde hij voor de Bonifanten te Gent 5 sceele grooten af voor een pitancie op de dag van zijn uitvaart. Te voren had hij al jaargetijden voorzien voor zich en zijn gemalin in de kapel van het gesticht, welke er was ingesteld dank zij een zekere Hugo Dullaert. Na de dood van heer Mirabeel deden zijn erfgenamen de Bonifanten uit het steen verhuizen en de kapel overplaatsen naar Sint-Michielskerk. Daareven bleek reeds dat de Bonifanten te Gent hoger opklimmen dan het jaar 1373, waarin men ze soms laat ontstaanGa naar voetnoot(1). Zijnerzijds deed de geschiedschrijver Diericx er verkeerd aanGa naar voetnoot(2) door hun gesticht voor te stellen als een tehuis voor vondelingenGa naar voetnoot(3). Voor Mechelaars blijft met het bonifantencollegie Montaigu te Parijs onverbrekelijk de figuur verbonden van Jan van Standonck, die als de zoon van een eenvoudig schoenmaker te Mechelen het levenslicht aanschouwde, waarschijnlijk in het jaar 1443. Jan van Standonck werd eerst opgenomen onder de schamele scholieren bij de Collatiebroeders te Gouda. Na in 1459 reeds de universiteit te Leuven te hebben bezocht, zette hij zijn studiën voort aan die te Parijs en werd er tot ‘doctor artium’ uitgeroepen. Hij legde zich daarna op de wijsbegeerte toe, behaalde na korte tijd het diploma van baccalaureus en promoveerde tot doctor in de godgeleerdheid in 1490. Reeds tien jaar vroeger, einde 1480, was hij als lid van de faculteit van de Sorbonne opgenomen geworden. Gedurende het trimester van 16 December 1485 tot 16 Maart 1486 nam hij zelfs het rectoraat der Parijse universiteit waar. Te voren, in Mei 1483, belastte hem het metropolitaans kapittel met het bestuur van het Collège de Montaigu, dat hij met straffe hand herinrichtte. Hij was alleszins een man van hoge verdienste, over wie o.m. bij een overzicht van het humanisme | |
[pagina 338]
| |
in onze gewesten het stilzwijgen niet mag worden bewaardGa naar voetnoot(1). Om zijn hardnekkig verzet tegen de Franse koning Lodewijk XII, omdat hij de rechten van de hogescholen trachtte te besnoeien en anderzijds zijn ega verstiet, werd Standonck getroffen door een verbanningsedikt dat eerst na twee jaar, in 1501, werd opgeheven. Hij mocht alsdan naar Parijs terugkeren, alwaar hij op 5 Februari 1504 overleedGa naar voetnoot(2). Uit Frankrijk uitgedreven, had hij zich opnieuw in zijn geboorteland neergelaten en maakte er zijn gedwongen verblijf te nutte om vier huizen voor arme scholieren te stichten: te Kamerijk, te Valencijn, te Leuven en te Mechelen. In deze laatste stad richtte hij zijn school, die een werkelijke armenschool zijn moest, in na onderhandelingen met de magistraat, zeker in het jaar 1500, en fungeerde er als haar eerste bestuurder. Zij verhief zich aan de aloude Koestraat - thans: de Mérodestraat - dicht bij de vroegere ‘Steenstrate retro prisoniam’, welke naderhand naar hem Standonckstraat werd geheten. In 1595 werd zij opgeslorpt door het aartsbisschoppelijk Seminarie, dat Matthias Hovius had ingesteld. In dit Mechelse ‘Huys ende Collegie’ van Jan van Standonck vonden eerst twaalf scholieren onderkomen, wier getal echter gaandeweg tot bij de honderd verhoogde. De stedelijke scholasters beletten echter dat hun onderricht in het Grieks en het Latijn werd verstrekt, welke vakken zij in de Grote Schole dienden te gaan aanleren. De kwekelingen van het Standonckcollegie heetten naar de stichter gemeenlijk Standonisten - voor: Standonckisten - of Fraterkens meestal, daar hun uniform, bestaande uit een tabbaart met kap, hun het voorkomen van kloosterlingen gaf en hun gesticht zeer gewoon ook ‘het Fratershuis’ werd genoemd. Zij heetten evenwel even gaarne ‘Bonefanten’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 339]
| |
Een beschrijver van de collegies in de universiteitstad Leuven in de 17e eeuw, J. Nicolas de Parival, historiograafGa naar voetnoot(1), wist niet goed zijn weg met het Standonckhuis aldaar: ‘J'ay été en doute - bekent hij - si je mettrois le College de Standonc avec les autres ou parmy les Cloîtres, veuque ceux qui y sont receus, portent une robe grise & un capuchon, tellement qu'à les voir on les prendroit pour des Moines: au lieu que les autres ont la soutanne & le bonnet quarré; je parle des Teologiens. Aussi sont ils plus moines que seculiers, estant astraints à de certaines reigles & à l'obeissance deüe à leur pere ou Président.’ Interessant luidt nog zijn vermelding, dat in het Leuvens Standonckgesticht zes-en-tachtig kwekelingen verbleven ‘en l'honneur de Jesu Christ, de la Vierge mere, des douze Apotres, & de septante deux Disciples’, alsmede dat zij werden onderricht in de ‘Philosophie, & dans la sainte Theologie, ou ils exercent si bien leur talent qu'ils en acquierent au double’Ga naar voetnoot(2). Van dit Standoncktehuis te Leuven wist men zelfs over onze grenzen af, althans de samenstellers van de 16e-eeuwse, duitse ‘Chronika derer von Zimmern’, betreffende het adellijk geslacht van Zimmern, in Zuid-Duitsland gevestigd bij Rottweil, in het Boven-Neckerdal. Aangevangen door graaf Froben Christoph von Zimmern, die overleed in 1561, werd ze verder bijgehouden tot 1566 door de secretaris van de familie, Johannes Müller, die in 1600 stierfGa naar voetnoot(3). Graaf Froben Christoph begaf zich, omstreeks 1539, op weg naar Spanje om er zijne keizerlijke majesteit Karel V om gehoor te verzoeken. De troebele tijden toen hadden er schuld aan dat hij echter niet verder dan Frankrijk geraakte, op welke tocht hij doorheen het Rijnland onze Vlaamse gewesten en Leuven bereikte; in deze stad heeft hij zich een maand opgehouden. Bij het latere | |
[pagina 340]
| |
opstellen van zijn kroniek herinnert hij zich er een Augustijnermonnik - een geboren Fries, ‘doctor theologiae’ en dus een geleerd man - te hebben horen te keer gaan in zijn lessen en preken tegen de misbruiken, die binnen de katholieke kerk waren geslopen. Daardoor had hij het evenwel verkorven bij de ‘magistris... und den standonicis zu Loven’Ga naar voetnoot(1). De uitgever der Chronika in de 19e eeuw, Dr. K. Barack, wist echter geen weg met onze ‘standonckisten’; want in het aan hem verschuldigd, afsluitend ‘Namen-, Wort- und Sachregister’Ga naar voetnoot(2) meende hij dit ‘standonici’ te moeten toelichten met ‘wohl spottname für canonici’Ga naar voetnoot(3). Er blijkt nog een bonifanteninstelling te hebben bestaan te 's HertogenboschGa naar voetnoot(4), gelijk te MaastrichtGa naar voetnoot(5) en te TongerenGa naar voetnoot(6), alwaar tot op de huidige dag straatbenamingen er aan herinneren; te Hasselt verrees ook een BonnefantenkloosterGa naar voetnoot(7). Denkelijk ook nog elders... wat wij nog niet bij machte waren van dichterbij na te gaan. Inmiddels durven wij voorstellen de term ‘bonifant’ te begrijpen als synoniem van ‘arme scholier...’ en die betekenis past opperbest in het bedoelde vers in de bundel van collega Dr. Indestege, dat wij op het oog hier hadden. |
|