Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Traditie en vernieuwing in de Zuidnederlandse letterkunde van de 17de eeuw
| |
[pagina 300]
| |
behoudt evenwel steeds haar volle waarde; wat nauwkeurigheid en exactheid van het feitenmateriaal betreft zijn er weinigen, die zich met Te Winkel kunnen meten. Het is geenszins onze bedoeling de critiek van Te Winkel's werk te maken; veeleer willen we dit gebruiken als uitgangspunt voor onze eigen beschouwingen. Het heeft ons inderdaad getroffen hoe deze geleerde, doorheen de gehele 17de eeuw, twee kenmerken van de zuidnederlandse letterkunde meent waar te nemen, waaraan hij een bijzondere aandacht wijdt. Die zijn: haar traditioneel karakter en haar eenvormigheid. Het eerste brengt hem voortdurend in de verleiding, ter nadere kwalificatie van het verschijnsel, het woord ‘christelijk’ en ‘middeleeuws’ te gebruiken; het tweede vindt zijn oorzaak in het optreden van zovele priesters en ordesgeestelijken, die noodzakelijkerwijze het stichtend en lerend element in hun werk sterk beklemtoonden. Daardoor vervielen zij, althans naar de mening van Te Winkel, tot onpersoonlijkheid en kreeg hun werk een vaalheid en schraalheid, die scherp afsteekt bij de zo kleurrijke en uiterst gevariëerde literatuur van de ‘Gouden Eeuw’ in het Noorden. Het tweede kenmerk willen wij voorlopig laten voor wat het is: wij komen er in het tweede deel van deze lezing op terug. Tot nadere omschrijving van het eerste zullen we een paar citaten van Te Winkel zelf aanhalen om duidelijk te laten zien wat hij met dit ‘traditioneel’ karakter bedoelt en welke gevoelswaarde hij aan dit woord toekent. Reeds op de eerste bladzijde van het 4de deel van de Ontwikkelingsgang, waar hij in hoofdstuk 38, Catsianen en andere geestelijke Dichters in Zuid-Nederland, de bespreking van de zuidnederlandse letterkunde inzet, krijgen we het volgende te horen: ‘Nieuws zullen wij er ook niet licht aantreffen, zoals in het Noorden, waar een nieuwe, verjeugdigde poëzie geboren was. In de Zuidelijke gewesten bleef de middeleeuwsche geest voortgaan, de meeste dichters te bezielen, wier werken daardoor voor hunne Noordelijke taalbroeders ongenietbaar werden. Ook deed zich de invloed der Renaissance in het Zuiden veel minder krachtig gevoelen dan in het Noorden, wat de kloof tussen de beide stamverwante volken op letterkundig gebied des te meer verbreedde.’Ga naar voetnoot(1) En op bl. 5: | |
[pagina 301]
| |
‘De Zuidelijke Nederlanden waren nog met den eenen voet in de middeleeuwen blijven staan en hadden daarom te veel moeite om zich vertrouwd te maken met de moderne taalscheppingen van het Noorden, waarop Cats zich veel minder toelegde dan andere dichters van beteekenis onder zijne land- en tijdgenooten’. Voortdurend vloeien de termen ‘middeleeuws’ en ‘traditioneel’ uit zijn pen, inzonderheid bij de bespreking van de geestelijke literatuur; soms hebben zij de gewone betekenis, soms evenwel een ongunstige en staan zij, wat hun begripsinhoud betreft, gelijk met ouderwets, archaïsch, conservatief, in ieder geval in de 17de eeuw niet meer van hun tijd. Zeer duidelijk blijkt dit uit een laatste citaat, ontleend aan het 5de deelGa naar voetnoot(1), waarin hij op een bespreking van De Swaen's poëzie laat volgen: ... ‘zoodat ook bij De Swaen's poëzie duidelijk uitkomt, dat de Zuidnederlandsche dichtkunst over het algemeen een gewijzigde voortzetting van de middeleeuwsche was gebleven tegenover die van Noord-Nederland, waar Hervorming en Renaissance een onoverbrugbare kloof hadden doen ontstaan tussen middeleeuwsche en moderne literatuur’. Onze oordelen over de respectievelijke waarde van de Middeleeuwen en de Renaissance hebben zich dermate gewijzigd, dat niemand onder de thans levende literatuurhistorici deze uitspraken zal willen onderschrijven. Met onze nieuwe waardering van de Middeleeuwen en de onderschatting van de Renaissance, die thans gebruikelijk is, zouden we die veeleer ten gunste van het Zuiden kunnen ombuigen. Aan zulk een poging willen wij ons evenwel niet wagen; we letten alleen op de nadruk die hier gelegd wordt op het traditioneel-middeleeuws karakter van de zuidnederlandse literatuur, vergeleken met en gesteld tegen de door Hervorming en Renaissance gevormde moderniteit van het Noorden. Op deze breuk tussen Middeleeuwen en de zogenaamde Moderne Tijden voor Noord-Nederland en haar minder scherpe tegenstelling voor het Zuiden wijst ook, in een recenter werk, Dr. D.C. Tinbergen. Zijn uitstekend overzicht van De Nederlandse Literatuur in de Middeleeuwen (1947), waarin hij grotendeels aanleunt bij Van Mierlo's werk, laat hij aanvangen met de volgende bedenking: ‘Door de renaissance, de hervorming, de opstand | |
[pagina 302]
| |
tegen Spanje, de scheuring tussen Noord en Zuid, de verplaatsing van het zwaartepunt van Brabant naar Holland, de vernieuwing van de letterkundige taal, die daarmee gepaard ging, is de tegenstelling tussen de middeleeuwen en nieuwe geschiedenis in de Nederlandse letteren bijzonder scherp en gaat onze middeleeuwse literatuur aan die van de volgende tijdperken vooraf als een min of meer op zichzelfstaand geheel. Voor het Zuiden, dat katholiek is gebleven, zal dit in iets mindere mate juist zijn dan voor het Noorden, dat radikaal met de traditie breekt en de hele middeleeuwse letterkunde al gauw vergeet’Ga naar voetnoot(1). Hier vinden we, kort en kernachtig geformuleerd, de voornaamste factoren aangeduid, die in het Nederlandse taalgebied de scheiding tussen Middeleeuwen en Moderne Tijden bewerkten; tevens wordt een poging gedaan om een aannemelijke verklaring te vinden voor de tegenstellingen, die zich in de na-middeleeuwse tijd, binnen hetzelfde taalgebied, tussen Noord en Zuid voordoen. Tinbergen's uitspraak kunnen we, zonder veel bezwaar, tot de onze maken; ook zijn beschouwing over het onderscheid in moderniteit tussen het Zuiden en het Noorden. Ten slotte vindt ook voor hem het meer traditionele van het Zuidnederlandse geestesleven in de 17de eeuw zijn voornaamste oorzaak in het behoud van het oude geloof. Aan de stelling van Tinbergen valt niet te tornen; wel aan de uitspraken van Te Winkel. Maar, ik herhaal het, het is ons hier niet om de critiek te doen. Wij nemen ons integendeel voor te onderzoeken in welke mate de geloofsfactor bepalend geweest is voor het zogenaamde traditioneel aspect van de Zuidnederlandse literatuur der 17de eeuw: met andere woorden we willen onderzoeken of die geloofsfactor alleen in de richting van het behoud, d.i. remmend heeft gewerkt dan wel ook element van vernieuwing is kunnen worden in een zich wijzigend geestes- en literair leven. Vóór dit onderzoek kan beginnen, dient evenwel een hardnekkig misverstand uit de weg geruimd te worden. Wie, zoals Te Winkel dit doet, zo sterk de nadruk legt op het traditioneel-middeleeuws karakter van de zuidnederlandse letterkunde der 17de eeuw, verliest uit het oog dat de 16de eeuw ook bij ons, net als in West-Europa, een periode van crisis en overgang betekent. Het geestes- | |
[pagina 303]
| |
leven, met inbegrip van het literaire leven, verandert dan ook in Vlaanderen en Brabant geheel van uitzicht. Drie grote stromingen met internationaal karakter en algemeen-geldende kenmerken bepalen die fundamentele wijzigingen: het zijn het Humanisme, de Hervorming en de Renaissance. Bij hun aanpassing aan of toepassing op het geestesleven in de Nederlanden krijgen die internationale karaktertrekken een eigen kleur en nuancering. Van die drie grote geestesbewegingen ligt het uitgangspunt buiten het Nederlandse taalgebied. Eens dat ze hier te lande worden opgenomen en aan het karakter van het Nederlandse beschavingsleven aangepast, gaat de beslissende stoot telkens uit van het Zuiden, d.i. van Vlaanderen en Brabant. Dat is zo voor het Humanisme: denk maar even aan de belangrijke rol in de ontwikkeling van die beweging gespeeld door het Collegium Trilingue, het College der drij Tonghen zoals het op zijn Brabants heette, te Leuven en aan de bedrijvigheid van de humanistische drukkers te Leuven en te Antwerpen. Dat geldt insgelijks voor de Hervorming, die aanvankelijk het felst tot uiting kwam in de havenstad Antwerpen en in het sterk geïndustrialiseerd zuidelijk deel van het graafschap Vlaanderen. De meest hartstochtelijke strijdster voor het katholiek geloof en de felle kampioene tegen de Hervorming, Anna Bijns, hoort, zoals bekend, te Antwerpen thuis; dit mag ons evenwel niet doen vergeten dat ook de felste verguizer van de oude kerk en het oude geloof, Marnix van Sint-Aldegonde toch, ofschoon uit een vreemd geslacht te Brussel geboren, een groot deel van zijn leven in Brabant doorbracht en er enkele jaren het aanzienlijk ambt bekleedde van burgemeester van Antwerpen. Dat geldt ten slotte nog voor de Renaissance: de eerste vertegenwoordigers van deze nieuwe richting maken zich geleidelijk, tussen 1550 en 1570, in het Zuiden los uit de Rederijkerij. Het meest volledig werden de nieuwe kunstidealen beleefd en uitgesproken door de Antwerpenaar Jan van der Noot, die zijn dichterlijke werkzaamheid in de nieuwe geest reeds inzette in 1558 d.i. nog enkele jaren voor het luisterrijke Antwerpse landjuweel van 1561. De continuïteit in het literaire leven tussen Middeleeuwen en 17de eeuw is in het Zuiden bijgevolg niet zo volkomen, als men het ons graag wil doen geloven. Nu dit misverstand uit de weg geruimd is, hebben we nog een andere voorafgaandelijke vraag te beantwoorden. Zonder de positieve waarde van de godsdienstfactor voor de verklaring van | |
[pagina 304]
| |
het traditioneel uitzicht der 17de-eeuwse letteren in het Zuiden te willen loochenen of maar enigszins te verminderen, moeten we ons toch afvragen of geen andere elementen de toestand mee hebben helpen scheppen of bepalen. Die andere factoren - we zouden ze negatief kunnen heten - zijn inderdaad aanwezig. Uiterlijke omstandigheden hebben er beslist hun aandeel in gehad dat de geestesstromingen, die zich in de 16de eeuw, ook in het Zuiden-ik zou haast zeggen, aanvankelijk vooral in het Zuiden-doorgezet hadden, in de 17de eeuw werden ingedamd of naar het Noorden verlegd. We bedoelen hiermee de godsdienstige en politieke troebelen met hun nasleep van rampspoed en ellende, van oorlogsgeweld en krijgsrumoer. In de tweede helft van de 16de eeuw hebben zij het literaire leven voor jaren lam gelegd en heel wat talenten niet tot ontluiking laten komen. Zo werd in Vlaanderen en Brabant de opgang van de Renaissance, na de eerste doorbraak er van tussen 1550 en 1570, in aanzienlijke mate vertraagd of geheel geremd. Noodlottiger gevolgen had nog de uitwijking van een onafzienbare reeks dichters, schrijvers, geleerden en humanisten, die zich in het buitenland - eerst Engeland en Rijnland - daarna in Noord-Nederland gingen vestigen: hun eigen gewesten lieten ze verarmd achter terwijl ze in hun nieuwe vaderland met alle krachten ijverden voor de verdere uitbouw van het culturele en het geestelijke leven. De gebeurtenissen vóór en tijdens de laatste wereldoorlog hebben tot ons het besef doen doordringen van de ontzettende verwoestingen, welke een gedwongen emigratie en de oorlogsverbijstering kunnen betekenen voor het rijk van de geest en van de letteren. In de 16de eeuw was dat niet anders dan thans. Wie de onafzienbare rij nagaat van schrijvers, geleerden, dichters en kunstenaars, die zich, na 1580, in het Noorden gaan vestigen, begint te begrijpen hoe een plotselinge verlegging van het cultureel zwaartepunt van uit de zuidelijke naar de noordelijke gewesten der Nederlanden zoals die zich aan het einde der 16de eeuw heeft voorgedaan, mogelijk kon zijn. Onder de vrijwillige bannelingen vinden we vooraanstaande humanisten als Casper van Baerle en Daniël Heins; vertegenwoordigers van de hervormingsliteratuur als de dichters van psalmen en religieuze liederen Joris Wybo, alias Sylvanus en Peter Datheen, de toneelschrijver Willem van Haecht en de auteur van de Biëncorf, Marnix van Sint-Aldegonde; voorstanders ook van de Renaissance als de Antwerpenaar Pieter | |
[pagina 305]
| |
Heyns, de West-Vlaming Karel van Mander, die te Haarlem het hoofd zou worden van een bijna geheel uit uitwijkelingen bestaande dichtergroep en de grootste van allen, de van Antwerpse ouders afstammende Joost van den Vondel, die met zijn geniale aanleg en krachtig scheppingsvermogen de ‘Gouden Eeuw’ zoveel luister zou bijzetten. Die omstandigheden hadden nog andere rampspoedige gevolgen. Er waren schrijvers en dichters, zowel katholieke als protestantsgezinde, die na een tijdelijke uitwijking in het land terugkeerden of het, ondanks hun sympathieën voor het nieuwe geloof, niet verlieten. Allen hebben dit gemeen dat zij zich in hoge mate belemmerd gevoelden in hun letterkundige bedrijvigheid; in bepaalde gevallen gaven ze die zelfs geheel prijs. Zo handelde de calvinistische Gentenaar Lucas de Heere, die na 1566 niets waardevols meer schreef en geheel opging in zijn politieke werkzaamheid. De Brusselaar Jan Baptist Houwaert, een vriend en beschermeling van Willem van Oranje legde zich zelf na 1585, toen het Zuiden weer voorgoed onder Spanje kwam, het zwijgen op: zijn talrijke werken, op voorname en sierlijke wijze gedrukt en uitgegeven te Antwerpen tussen 1578 en 1585, kenden weliswaar na de val van Antwerpen tot ver in de 17de eeuw toe herdrukken in het Noorden, maar werden niet meer op de pers gelegd in het Zuiden. De Antwerpenaar Jan van der Noot, de eigenlijke inluider van de Renaissance, bracht de beste jaren van zijn leven al zwervend in het buitenland door en was om zo te zeggen dichterlijk ‘afgeleefd’ toen hij zich, in 1579, opnieuw in zijn vaderstad kwam vestigen. Van de katholieken, die tijdens de korte jaren van de calvinistische overheersing de wijk moesten nemen, mag de Gentenaar Frans de Harduyn, de vader van Justus, worden vermeld. Weliswaar liet hij als echt humanist zijn belangstelling in hoofdzaak gaan naar de Latijnse literatuur; evenmin als zijn Hollandse geestesgenoten Scriverius en Janus Douza versmaadde hij toch niet geheel de beoefening der Nederlandse letteren. De zoëven genoemde figuren vervulden allen, de enen in meerdere, de anderen in geringere mate, de rol van wegbereiders der renaissancistische vernieuwing. Hun tijdelijke of definitieve verdwijning uit het literaire strijdperk betekende een aanzienlijke verzwakking voor de doorbraak van de nieuwe richting en voor de zege der nieuwe kunstidealen; ze liet bovendien het terrein vrij voor de meer conservatief georiënteerde krachten, die in de rederijkerskamers nog sterke posities innamen en de poëtische idealen | |
[pagina 306]
| |
der rederijkerij, naar de geest van Matthijs de Castelein, trachtten te handhaven. Toch mogen we de zaken niet zo voorstellen alsof de ongunstige tijdsomstandigheden alleen de opgang van de vernieuwing zouden hebben belemmerd en de krachten van een behoudsgezinde traditie niet hebben aangetast. Die krachten treffen we, zoals gezegd, hoofdzakelijk aan in de rederijkerskringen, waaruit de vooruitstrevende dichters zich hebben teruggetrokken. De troebelen van de jaren 1566 en volgende ontlokten aan de Antwerpenaar Cornelis van Ghistele, factor van de ‘Goudbloem’ en vertaler van een reeks Latijnse dichtwerken uit de Oudheid, de treurige klacht dat ‘rhetorijcke nu geheel vercout is’ (1569). Jaren achtereen lag de toneelbedrijvigheid der rederijkers zo goed als stil; bovendien werd het bestaan zelf der kamers, waarvan sommige broeinesten geweest waren van de hervormingsgezinde ideeën, ernstig bedreigd: door allerlei verbodsbepalingen vanwege de overheid werden zij in hun optreden en werkzaamheid gehinderd; ten slotte werden zij in 1584 door Alexander Farnese eenvoudig afgeschaft en hun goederen verbeurd verklaard. Weliswaar zagen Farnese's opvolgers zich verplicht die brutale maatregel enigszins te verzachten en oogluikend de bedrijvigheid der rederijkers in besloten kring toe te staan, maar aan het bestaan der kamers zelf en aan hun uitstraling naar buiten brachten deze bepalingen een harde slag toe. Zulks had - gelukkig! - niet alleen ongunstige gevolgen. Weliswaar kregen de kamers, doordat hun bestaan zelf in het gedrang kwam, niet de kans om, na verloop van tijd, organen der renaissancistische vernieuwing te worden zoals dit bv. met de oude Amsterdamse kamer, grotendeels onder leiding van Spiegel, het geval was. Maar zij konden, door hun literair conservatisme, ook niet langer weerstand bieden en de doorbraak der nieuwe idealen en verwezenlijkingen beletten. Hun verdwijning of hun tijdelijke sluiting betekende in het Zuiden, waar zij van in de Bourgondische tijd op het maatschappelijke en op het literaire plan, zulke sterke posities ingenomen hadden, niet alleen verlies. Wanneer ze, tijdens de regering der Aartshertogen, na de sluiting van het Bestand, weer het hoofd opsteken en zich opnieuw trachten in te richten, doen ze dit weliswaar op de oude basis en in het oude kader, maar hun vroegere ouderwetse poëtische idealen hebben ze dan grotendeels prijsgegeven. Er waren dus nog andere factoren dan de louter godsdienstige, | |
[pagina 307]
| |
die het zogenaamd traditionele karakter van de zuidnederlandse letterkunde in de 17de eeuw kunnen verklaren. Toch mag de geloofsfactor als een der voornaamste, zoniet als de voornaamste, daarvan worden beschouwd. Behoud of versteviging van het oude geloof bracht immers natuurlijkerwijze mee behoud of verlevendiging van de religieuze bezieling in de bestaande godsdienstige literatuur en verwijdering van alles wat daarmee in strijd kon worden geacht. Dit laatste geldt al dadelijk voor de hervormingsgezinde letterkunde. De verovering van het Zuiden door Alexander Farnese en het volledig herstel van het katholiek geloof verdrongen, op enkele onbeduidende relicten na, de literatuur van de Hervorming naar het Noorden, waar ze de reeds bestaande reformatorische letterkunde op krachtige wijze ging versterken. Voor de dichterlijke uitingen van protestantse piëteit of strijdbaarheid was in Vlaanderen en Brabant na 1600 geen plaats en geen ruimte meer. Iedereen zal geredelijk toegeven dat de verdwijning van de protestantse poëzie het eenvormig karakter van de overblijvende religieuze literatuur, uit de traditionele katholieke bezieling gesproten, verscherpte. De niet-katholieke literatuurhistoricus zal dit allicht als een verarming aanzien, omdat hij geneigd is de verscheidenheid en de afwisseling in de poëtische geloofsuiting als aanwinst en verrijking te beschouwen. Het oordeel van de katholieke literaire geschiedschrijver zal daarentegen meer genuanceerd klinken: hij zal erkennen dat, van zuiver geloofsstandpunt uit, de gedwongen uitwijking van zovele protestantsgezinde schrijvers de onmisbare voorwaarde uitmaakte voor het herstel van de door de Hervorming verbroken geloofseenheid maar tevens betreuren dat hierdoor, op zuiver artistiek gebied, veel verloren ging: de uitgeweken dichters droegen immers de mogelijkheid in zich om, uit de bezieling van hun hervormd geloof en in het kader van hun levensvisie, artistieke openbaringen te brengen die voor allen, ook voor Roomsen, waarde konden hebben. Behoud of herstel van het katholieke geloof had evenwel niet alleen negatieve gevolgen. De positieve waren veel belangrijker. De katholieke restauratie, welke op ongemeen vlugge en doeltreffende wijze doorgezet werd onder de regering der aartshertogen, had natuurlijk als eerste resultaat dat de literaire uitingen van katholieken, gebonden aan of hun bezieling vindend in het tra- | |
[pagina 308]
| |
ditionele geloof, sterk op de voorgrond kwamen te staan. Ze trokken des te meer de aandacht, omdat zovele stemmen, vooral van 16de-eeuwse vernieuwers, verstomd waren of zich niet langer konden laten gelden. Daarbij werden ze, in de loop van de 17de eeuw, nog enigermate versterkt door de uitwijking naar het Zuiden van enkele katholieke Noordnederlandse auteurs zoals bv. de liederdichter Benedictus van Haeften en de prozaschrijver Boetius a Bolswert. Hun vertrek uit het Noorden veroorzaakte aldaar een verzwakking van een sinds de Middeleeuwen bestaande, maar door de Hervorming onderbroken religieuze literatuur, die in wezen dezelfde was als in het Zuiden, wat het verschillend uitzicht der letterkunde in Noord en Zuid nog accentueerde. Voorlopig klonken, aan het begin van de 17de eeuw vooral, de stemmen van de katholieke auteurs nog bescheiden en vrij eenvormig; gaandeweg verenigen ze zich evenwel tot een koor, dat weliswaar geen grootse harmonieën ten gehore brengt, maar toch verrast door rijkdom van klank en vooral door innigheid van toon. Het luidst is aanvankelijk de religieuze, anti-ketterse polemiek te horen. Geboren uit de rechtstreekse strijd tegen de Hervorming en deze strijd met felheid voortzettend, verstevigt zij natuurlijk niet de banden met een traditioneel-middeleeuws verleden. Wel drijft zij, doordat zij in het Zuiden na 1600 zo fel opklinkt, de tegenstelling met de overheersende letterkunde in het Noorden op de spits. In de eerste helft der 17de eeuw vindt ze geen talentvolle vertolkers als de Antwerpse dichteres Anna Bijns, die niet alleen door de vurigheid van haar geloof maar ook door de hartstocht voor de poëzie bewogen werd. Veeleer krijgen we bescheidener stemmen te horen, als die van de Brusselse dichteres Katharina Boudewijns, van wie het Priëelken der Gheestelyker Wellusten, voor het eerst in 1587 uitgegeven, nog in 1603 herdrukt wordt. Overigens bedient de anti-ketterse polemiek zich in de 17de eeuw meer van het pamflet en van het betoog dan van de poëzie. Marnix van Sint-Aldegonde had de katholieken van zijn tijd geleerd welk een ontzaglijk wapen het pamflet kon zijn in de strijd voor of tegen een bepaalde geloofsovertuiging. Dat wapen leerden zij ook behendig hanteren. Niet langer namen vrouwenhanden het op, als die van Anna Bijns en Katharina Boudewijns, maar wel die van strijdbare Jezuïeten. Onder hen treden voornamelijk naar voren de Mechelaar Frans De Costere of Costerus | |
[pagina 309]
| |
(† 1619), een tijdgenoot nog van de Brusselse dichteres, die zich door zijn overredingskracht in woord en geschrift de bijnaam van ‘ketterhamer’ verwierf en de Kortrijkzaan Jan David († 1618) die zich pas op 60-jarige leeftijd aan het schrijven van antiprotestantse verweerschriften zette, na voordien uitsluitend met het woord en de daad de ketterij te hebben bestreden. Geen van beide beheerst, als Marnix, tegen wie ze zich beurtelings richtten, de kunst van de ironiserende betoogtrant; geen van beide ook legt zich toe op het schrijven van een kunstvolle, renaissancistische prozastijl, steunend vooral op de welgebouwde, geordende en evenwichtige volzin. In de luimige persiflage en de vinnige hekeling tonen ze zich af en toe ervaren meesters; als uitdrukkingsmiddel daarvoor gebruiken ze gaarne een populaire taal, kleurig, raak en bijzonder beeldend. De twee vormen van literatuur, waardoor het katholieke Zuiden de continuïteit met het middeleeuwse verleden het sterkst zal bevestigen en zich derhalve het scherpst zal onderscheiden van het overwegend protestantse Noorden zijn: de geestelijke lyriek en de mystiek. Dit zal wel niemand verwonderen. Men bedenke immers dat het behoud en het herstel van het oude geloof noodzakelijkerwijze ook de normale voortzetting moest waarborgen van de poëtische uitingen der oude kerkelijke of liturgische vroomheid of de innige verzuchtingen van de naar God verlangende en beschouwende ziel. Nemen we vooreerst het geestelijk lied. Men mene nu niet dat de heropleving van de religieuze lyriek in de 17de eeuw een ineerherstelling noodzakelijk maakte van een poëtische traditie, die sinds Hervorming en Renaissance verloren gegaan was. Voor een groot gedeelte is ze, in de tweede helft van de 16de eeuw, slechts een voortzetting van het 15de-eeuwse en vroeg 16de-eeuwse geestelijke lied. Weliswaar heeft dit, tijdens de ergste jaren van opstand en godsdiensttwisten, in zekere mate zijn uitstralingskracht verloren, doordat het gedeeltelijk verdrongen werd door de felle geuzenliederen en de nieuwe poëtische uitingen van de hervormde vroomheid. Maar het handhaaft zich toch, zelfs in de tijd van de grootste beproeving. Het heeft er alle schijn van of het, uit reactie tegen de liederen der Hervorming, bij de eerste pogingen tot katholiek herstel, zelfs een zekere heropleving kende. Hoe goed het oude lied aan de behoeften blijft voldoen, blijkt onmiddellijk bij het doorbladeren van de talrijke geestelijke | |
[pagina 310]
| |
liederboekjes, die in de laatste decennia van de 16de eeuw het licht zagen. De omstandigheid dat ze nagenoeg alle dezelfde liederen bevatten, pleit voor de populariteit en de ruime verspreiding van deze gezangen; ze ontslaat ons tegelijkertijd van de verplichting ze alle in onze bespreking te betrekken. Beperken we ons tot het voornaamste, nl. het Hofken der geestelyke Liedekens, waarvan de oudst bekende uitgave het jaartal 1577 draagt, maar dat, blijkens de approbatie, reeds vroeger in 1570 moet verschenen zijn. Zonder de berijmde voorrede in 5 Latijnse gezangen bevat dit Hofken 104 Nederlandse liederen; daarvan dagtekenen er ten minste 82 van vóór het midden der 16de eeuw, alleen de overige kunnen na 1550 ontstaan zijn. Onder de oude liederen vinden we de meest populaire en ook de gevoeligste uit vroegere tijden weer: kerstliederen, Maria-liederen, schriftuur-, passie-, en een paar heiligenliederen. Wegens hun grote bekendheid werden de ‘kerstleisen’ ongewijzigd overgenomen: een verschijnsel dat zich in de 17de eeuw zal herhalen. Omdat ‘veel liekens niet en sluyten’ ondergingen de andere, die minder mondgemeen waren, een lichte vormaanpassing. In de geest van de uitgevers, die blijkbaar behoorden tot de kringen van de rederijkers, kwam dit neer op een lichte omwerking van bepaalde stukjes naar de trant van de kunstprincipes der oude rhetoricale traditie: die omwerking beperkt zich tot een veelvuldig gebruik van binnen- en dubbelrijmen, een aanpassing van het rhythme aan de maat van de zangwijze en het streven naar groter regelmaat in het versgebruik. De geest van de liederen bleef natuurlijk dezelfde doch hun kunstgehalte heeft enigszins onder deze vormaanpassing geleden: de vroegere frisheid en spontaneïteit is gedeeltelijk te loor gegaan. De ‘nieuwe’ liederen - we noteerden het reeds - zijn hier sterk in de minderheid en artistiek gesproken vrij onbelangrijk. Naar de geest vertonen zij nog een grote verwantschap met de oude; toch treft ons af en toe reeds een toon, die de Contra-Reformatie aankondigt: die horen we nl. in de meer strijdbare en triomfante klank van een paar stukjes, terwijl we hier ook al een voorbeeld aantreffen van het ‘catechisatielied’, dat in de contrareformatorische liederenverzamelingen der 17de eeuw zulk een ruime plaats zal innemen. Behoud en verdere verspreiding van deze lyriek betekende onmiskenbaar een groot voordeel. Hierdoor bleef deze oude lieder- | |
[pagina 311]
| |
schat behoren tot het levend bezit en het geestelijk patrimonium van ons volk; in de 17de eeuw zou pas voor goed blijken hoezeer de geestelijke lyriek van de Contra-Reformatie, die haar bezieling zocht in dezelfde godsdienstige werkelijkheden, deze vroegere liedkunst tot uitgangspunt nam. De werkwijze der uitgevers van het Hofken werpt bovendien enig nieuw licht op de ononderbroken, maar niet altijd eenvormige overlevering, waarin die oude gezangen werden bewaard. Hun bekentenis dat zij de ‘kerstleisen’, wegens hun grote bekendheid, ongewijzigd overnamen, dient niet geheel naar de letter begrepen te worden: zij publiceerden ze vermoedelijk alleen in de toenmaals gangbare vorm, die niet noodzakelijkerwijze in alle opzichten met de oude overeenstemde. In de 17de eeuw vonden zij navolgers in de uitgevers van het Priëel: ook dezen namen aanvankelijk, zogezegd in ongewijzigde vorm, een paar bekende kerstliederen over. Een onderzoek naar de bronnen hiervan wees uit dat geen enkel geheel overeenstemde met de redacties, bekend uit de vroeg-16de-eeuwse drukken en de 15de-eeuwse (tot dusver uitgegeven) handschriften. Eenvormige teksten schijnen niet te bestaan: alle bevatten een kleiner of groter aantal varianten, waardoor ze onderling van elkaar verschillen. Hier treedt een vorm van overlevering aan het licht, die wel de gewone zal geweest zijn in de middeleeuwen: een in hoofdzaak mondelinge traditie die met haar continuïteit haar gevariëerdheid bewaart, zelfs in de schriftelijke en gedrukte neerslag van de laat 15de- en beginnende 16de eeuw. De bewuste omwerking van een aantal minder bekende liederen maakt het ons aan de andere kant duidelijk hoe deze lyriek verder ook aan de wisselende schoonheidsopvattingen van latere tijden en kunstrichtingen wordt aangepast; die werkwijze wordt verder voortgezet in de 17de eeuw: het Priëel levert daar nogmaals een overtuigend bewijs van. Alleen zullen de rederijkers dan vervangen zijn door renaissancisten, maar het resultaat van de aanpassing zal dikwijls op hetzelfde neerkomen. Verliezen we evenwel niet uit het oog dat alle dichters van geestelijke liederen tussen 1550 en 1600 niet tot de rederijkerskringen behoren. Katharina Boudewijns bekent ootmoedig dat zij de ‘conste’ niet bezit, nl. ‘die conste der Rhetorycken, in tgetal der veerssen ofte sillaben’ en ze streefde er ook niet naar om zich deze eigen te maken. Haar lied welde op uit de eenvoud van haar gemoed en uit de zuiverheid van haar hart, het sprak de taal en trof de toon van de geestelijke | |
[pagina 312]
| |
lyriek, zoals ze die van haar jeugd af rond zich had horen zingen. Haar uitspraak zal, op enkele nuances na, herhaald worden door Willem van Spoelberch, een der meest gevoelvolle dichters van geestelijke liederen in het begin van de 17e eeuw. Evenmin als de geestelijke lyriek is de mystieke literatuur aan de crisis van Hervorming en Renaissance ten onder gegaan. Uiteraard blijkt zij, voorlopig althans, geheel aan die crisis voorbijgegaan te zijn, omdat zij juist tot bloei kwam als vrucht van innige beschouwing in stille kloosters of rustige begijnhoven. Een grote verscheidenheid kent zij niet: een verbinding van mystiek en poëzie, zoals Hadewijch die in de 13de eeuw verwezenlijkte, kwam in de 16de eeuw niet tot stand. Zij bedient zich alleen nog van het lange tractaat, het kortere betoog of de methodisch-uitgebouwde verhandeling. Haar beoefenaars vinden we bij een paar ordesgeestelijken, een wereldlijk geestelijke en een begijntje: de Ieperse Carmeliet Franciscus Amelry, omstreeks 1550 prior van zijn klooster, schreef hoogstaande geestelijke werkjes, waarvan er een vertaald werd door de Eindhovense Augustijn Antonius van Hemert (Een dialogus of tsame sprekinghe der ziele... gedrukt te Antwerpen in 1549, 1551, 1552, in Lat. vertaling 1552); de Franciscaan Frans Vervoort, gardiaan te Mechelen, meer compilator dan oorspronkelijk auteur, maar die de leer van zijn voorganger Ruusbroec en voornamelijk die van Herp naar de 17de eeuw heeft doorgegeven. In de eerste decennia van de 17de eeuw blijft hij een zeer gegeerd en vaak herdrukt auteur: zijn Bruygoms Mantelken bv., voor het eerst uitgegeven te Antwerpen in 1554, wordt er opnieuw gedrukt in 1563, 1607 en in 1646, terwijl er in 1596 een Franse vertaling van tot stand komt, die tot de lievelingslectuur behoort van de bekende Franse 17de-eeuwse mysticus en hervormer Jean de Saint Samson. Zijn voornaamste werk Die Woestijne des Heren (1551) beleeft nieuwe edities te Antwerpen in 1612, 1613 en 1615. De geest van Ruusbroec en Herp leeft, in volle hervormingstijd, voort in de geestelijke tractaatjes van de wereldlijke priester en begijnenleider Pelgrim Pullen (1550-1608) en in de beschouwingen van het Gentse begijntje Claesinne van Nieulant (± 1550-1611). Voortzetters zullen zij vinden in de Capucijnen, die in de 17de eeuw de voornaamste, ofschoon niet de enige dragers zullen worden van de mystieke beweging. Een onder hen, de bekende pater Gabriel, die omstreeks 1640 trachtte in betrekking te komen met Hooft, beproefde zelfs Ruusbroec | |
[pagina 313]
| |
weer toegankelijk te maken voor een ruim publiek: in 1624 liet hij te Brussel het Cieraet der gheestelycker Bruyloft verschijnen ‘met eenighe vernieuwinghe ende verbeteringhe in de oude Tale, naer de veranderinghe des tyts’. Het bleef bij die ene uitgave. Of zulks aan gebrek aan belangstelling of aan andere oorzaken te wijten is, valt niet uit te maken. Tot de differentiëring van de literaire productie der Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden in de 17de eeuw hebben ook de rederijkers het hunne bijgedragen. In het Noorden, waar ze zich, in de vrijgevochten gewesten althans, na 1575 rustig konden ontwikkelen, verliezen ze na 1620 alle werkelijke betekenis; in het Zuiden gebeurt net het tegenovergestelde: na geruime tijd, sinds de afschaffing door Farnese, uitgeschakeld geweest te zijn, richten de kamers zich, tussen 1610-20, weer in en komen ze opnieuw tot een zekere bloei. Weliswaar slagen ze er niet meer in de overheersende positie in het literaire leven in te nemen, waarover ze in de 16de eeuw beschikten; voor de toneelliteratuur mag hun invloed in de 17de eeuw evenwel niet worden onderschat. Op het eerste gezicht mag zulks de indruk verwekken dat het Zuiden de klok heeft teruggezet: de rederijkers staan nu eenmaal, ten minste in de Noordnederlandse literatuur van de 17de en de 18de eeuw, in een kwade roep: daar zorgde Bredero voor en anderen spraken hem na; trouwens de ‘boererederijkers’ van Schipluiden, waarmee Hubert Korneliszoon Poot in zijn jonge tijd te maken had, hebben die ongunstige indruk nog doen toenemen. Maar die uit het Zuiden waren geen ‘boererederijkers’, of ten minste zij waren dat niet allemaal. In hen leefden nog voor een deel de herinneringen uit het verleden - hoe kon het anders in Vlaanderen en Brabant, waar de kamers in de vorige eeuw zo diep wortel hadden geschoten en zulk een ruim aandeel hadden genomen aan het openbare leven? - voor de behoeften van de nieuwe tijd waren zij geenszins blind. Van hun gezamenlijk repertorium stond hun geestelijk toneel natuurlijk het meest in de lijn van de traditie. De continuïteit berust hier ook grotendeels op het oude geloof. Het herstel der kamers op de vóór-reformatorische grondslag sloot inderdaad in de beoefening van het geestelijk toneel in zijn traditionele vorm: dit hield immers te nauw verband met de kerkelijke plechtigheden, waaruit het zich oorspronkelijk had ontwikkeld, om zo maar onmiddellijk een nieuwe passende vorm te kunnen vinden. | |
[pagina 314]
| |
De vele mysterie-, mirakel- of heiligenspelen, al of niet met allegorische personages, die zich zowat over het gehele gebied der zuidelijke Nederlanden, hoofdzakelijk in de kleinere centra als Veurne, Tielt, Lier enz. handhaven, geven aan het repertorium bepaald een middeleeuws karakter. Dat archaïsche uitzicht wordt nog verhoogd door de omstandigheid, dat sommige van die stukken - men zou zich in volle Middeleeuwen wanen! - nog in de kerk zelf worden opgevoerd. Zulks gebeurde nl. in het Brabants stadje Halle in 1665 en omstreeks dezelfde tijd in het Brabants dorpje Wakkerzeel bij Werchter. Men zou ongetwijfeld ongelijk hebben op die bijkomstigheden al te veel nadruk te leggen, zoals Snellaert en Te Winkel hebben gedaan. Veeleer dient men zich te hoeden voor het trekken van voortijdige besluiten. Het geestelijk toneel van de rederijkers vertoont ook andere - en zeer belangrijke - aspecten, die in geen geval mogen worden verwaarloosd. Wij komen hierop in het tweede deel van deze lezing terug. Ons besluit kan voorlopig kort en bondig als volgt geformuleerd worden. Vergeleken met de Noordnederlandse letterkunde van de 17de eeuw - en wellicht ook met die van bepaalde andere landen - vertoont die van het Zuiden ongetwijfeld een zeer sterk traditioneel karakter. Men doet er echter verkeerd aan dit traditionele nader als specifiek middeleeuws te willen karakteriseren. Veeleer moet hier gesproken worden van een continuïteit in het literaire leven sinds de Middeleeuwen, die evenwel in de 16e eeuw belangrijke wijzigingen ondergaat en zich in die gewijzigde vorm in de 17de eeuw handhaaft. Dat traditionele element vindt zijn verklaring in allerlei omstandigheden. Hiervan is de godsdienstfactor een van de voornaamste, maar niet de enige. Voor het behoud en de voortzetting der religieuze lyriek, de mystiek en het geestelijke toneel heeft het herstel van het oude geloof zeer zeker een grote betekenis gehad: literaire genres en toneelvormen, die elders teloor gingen - en derhalve soms ten onrechte als typisch middeleeuws worden bestempeld - hielden hier stand. Dat in deze behoudende tendenz een gevaar lag, valt niet te ontkennen. Ze kon immers leiden tot verdorring en verstarring. Zulks is gelukkig niet gebeurd. Want in deze traditionele vormen heeft zich, na 1600, op krachtige wijze, een nieuwe bezieling uitgesproken, die geheel beantwoordde aan de behoeften van de nieuwe tijd. Dit aan te tonen zal evenwel het onderwerp uitmaken van een volgende lezing. | |
[pagina 315]
| |
II
| |
[pagina 316]
| |
ik, ten opzichte van de Zuidnederlandse letterkunde van de 17de eeuw inneem, inzake die traditie en de traditionele kenmerken er van. Ik heb me immers voorgenomen vandaag met u te onderzoeken in hoever er, in deze letteren, een vernieuwing is en welke haar betekenis kan zijn. Wanneer ik U bovendien nog meedeel dat ik mijn onderzoek naar mogelijke vernieuwende krachten bij voorkeur zal doorzetten in de meest traditionele genres en dichtvormen zal het U volledig duidelijk worden dat ik niet als een verheerlijker van het verleden wens op te treden. Laat ons vooreerst, bij wijze van uitweiding en tevens als inleiding tot ons onderwerp, even buiten het gebied der letteren treden. In wat een andere wereld voelen we ons dan overgeplaatst! We zijn er getuige van de hoge bloei der andere kunsten: de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de graveerkunst, de bouwkunst, enz. De schilderkunst spant natuurlijk de kroon: het volstaat de glorie van de Antwerpse school even te laten stralen om te doen zien hoe zij met haar luister alle andere kunstuitingen in de schaduw stelt. In het centrum staat Rubens met zijn onstuimige scheppingsdrang en scheppingslust, zijn sterke bewogenheid en dramatische spanning, zijn onovertroffen picturaal vermogen, zijn verheerlijking van de menselijke gestalte in haar heroïsche forsheid. Naast hem, aanvankelijk door hem bezield maar gaandeweg volkomen zelfstandig, werken Van Dijck en Jordaens: twee begaafde kunstenaarsnaturen, maar zo geheel anders van temperament en van visie, dat ze wel elkaars tegenbeeld lijken: de verfijnde, aristocratische Van Dijck, de voorkeur gevend aan fijne tinten en tere kleurschakeringen, week en gevoelig, soms overhellend naar pathetiek en sentimentaliteit; de meer burgerlijke Jordaens, de plastische uitbeelder van de vruchtbaarheid der aarde en der genietingen van dit bestaan, die houdt van volle, ronde vormen en van krachtige, helle kleuren, van feestelijke klank en van levensvreugde. Er lijkt een afgrond te liggen tussen de wereld van de dichters en die van de schilders. Van traditionele elementen en waarden kan men in het werk van de laatsten nog ternauwernood spreken, tenzij dan misschien bij Rubens en Jordaens, die typisch Vlaams-Brabantse gevoeligheid voor warme, schitterende kleuren, welke we reeds als een kenmerk van onze laat-middeleeuwse schilders kunnen beschouwen. Voor een belangrijk gedeelte vindt dit ver- | |
[pagina 317]
| |
schil zijn verklaring in de omstandigheid dat de schilders, meer dan de dichters, opgaan in de eigentijdse europese kunststromingen, waarvan ze zich de vormentaal en de uitdrukkingsmogelijkheden eigen maken; meer dan de dichters ook naar het buitenland georiënteerd, verwerken zij in hun scheppingen al de inspiratiemogelijkheden der internationale barokkunst, waardoor zij in ruimere kring worden gezocht en gewaardeerd. Voor hen schijnt de traditie nagenoeg alle betekenis te hebben verloren. En toch is dit niet zo. De bron der traditionele bezieling vloeit nog rijkelijk in hun religieuze kunst: het mag treffend heten hoezeer de godsdienstige motieven, nauw met kerkelijke godsvrucht en liturgische eredienst verbonden, daarin overheersen. Gaarne geven we toe dat veel van dit werk zijn ontstaan te danken heeft aan de devotie van vermogende opdrachtgevers of aan de behoeften van de eredienst en van het kerkgebouw: de wijze, waarop de opdrachten werden uitgevoerd en de toewijding, waarmee zulks gebeurde, wijzen toch op een gaaf gebleven ontroeringsvermogen ten overstaan van religieuze onderwerpen, dat elders niet meer in dezelfde mate aanwezig schijnt te zijn. Deze uitstap naar het rijk der schilders - ik herhaal het! - deden we slechts bij wijze van uitweiding en inleiding; direct dienstig aan ons betoog kan hij bijgevolg niet zijn. De wereld van de schilders heb ik alleen maar even opgeroepen om er U bewust van te maken hoezeer het 17de-eeuwse kunstleven in het Zuiden zich onderscheidt van het gelijktijdige artistieke leven in het Noorden, en hoezeer het ook afwijkt van het middeleeuws-Vlaamse. We zullen er goed aan doen deze voorstelling als achtergrond in onze geest levendig te houden om niet al te gemakkelijk, naar het voorbeeld van Te Winkel, de 17de-eeuwse letteren in het Zuiden, op grond van hun traditionele kenmerken, als een soort verlengstuk van de Middeleeuwen te beschouwen. Het is onze bedoeling in ons betoog van vandaag na te gaan hoe de geest van traditie, waarover we het vroeger hadden, kan samengaan met een vernieuwing, zelfs in de meest traditionele genres. Vooraleer echter met de kern zelf te beginnen, willen we eerst nog onderzoeken of de literaire vernieuwing, die we in de 16de eeuw reeds zagen opkomen, zich niet in andere genres en dichtvormen heeft doorgezet. Nemen we bv. de Renaissance. In mijn eerste lezing heb ik er met nadruk op gewezen hoe die vernieuwingsbeweging, in de | |
[pagina 318]
| |
tweede helft van de 16de eeuw ingezet, door de ongunstige tijdsomstandigheden en de uitwijking van vooraanstaande dichters, in haar opgang werd gestuit. Geheel dood liep ze achteraf toch niet. Een eigenlijke bloeitijd maakte de Renaissance, in tegenstelling met Noord-Nederland, niet door: hierdoor onderscheidt het Zuiden zich eens te meer van het Noorden. In haar geheel genomen doet ze toch veeleer als een nabloei aan dan als bekroning van wat voorafging. Ondanks alle weerstanden en belemmeringen zet de renaissancistische vernieuwing zich op bescheiden wijze door in een drietal literaire genres: de amoureuze lyriek in petrarquistische geest, het wereldlijk toneel, waarbij het klassieke treurspel op de voorgrond treedt en de geestige karakterschets met haar luimige of satirische uitbeelding van eigenaardige mensentypen. De algemeen geldende wet dat het nieuwe levensgevoel der Renaissance het zuiverst vertolkt wordt in de lyriek, vindt hier eens te meer haar concrete toepassing. De Gentenaar Justus de Harduyn is er, met zijn Weerliicke (d.i. wereldlijke) Liefden tot Roosemond, uitgegeven in 1613, maar hoogst waarschijnlijk nog gedicht vóór 1605 - dus gelijktijdig met Hooft's vroegste lyrische gedichten - de voornaamste vertegenwoordiger van. Het merkteken van de Renaissance draagt deze poëzie reeds doordat haar artistieke vormentaal en de gekozen lyrische dichtvormen beantwoorden aan de eisen van de nieuwe kunst, zoals die door Jan van der Noot in de 16de eeuw was ingeburgerd. De vormentaal trilt en beeft bij De Harduyn van een eigen persoonlijk en doorvoeld scheppingsvermogen, dat bewust de fijnste nuanceringen weet te onderscheiden en weer te geven; onder de gebruikte lyrische dichtvormen overheerst het sonnet, waarin de renaissancistische dichter bij voorkeur de wisselende gevoelens van zijn gemoed fijnzinnig weet te styleren. Zijn sonnetten verbindt De Harduyn daarenboven tot een vaste eenheid, doordat hij ze integreert in een cyclus, hiermee het cyclische genre inluidend, dat reeds in de neo-latijnse lyriek van de 16de eeuw en in de Pléiade-poëzie ingang gevonden had, maar nog niet vertegenwoordigd was in de Nederlandse letteren. De Harduyn's poëzie is evenwel ook draagster van het nieuwe levensgevoel der Renaissance. Dit openbaart zich het sterkst in de wijze, waarop de dichter in zijn amoureuze lyriek de ervaringen van de liefde vertolkt en zijn gevoeligheid voor de schoonheid | |
[pagina 319]
| |
van mens en natuur onder woorden brengt. Een traditioneel geworden voorstelling maakt van de renaissancistische dichter het prototype van de moderne individualist, die er naar streeft de eigen schoonheidsontroering, liefst door onbelangrijke voorvalletjes of wazige gevoelens opgewekt, op een hem uitsluitend eigen, zo mogelijk unieke wijze weer te geven. Het behoeft wel geen betoog dat deze voorstelling volkomen verkeerd is. Het voorbeeld van De Harduyn toont dit nogmaals op overtuigende wijze aan. In zijn amoureuze lyriek bezingt deze dichter, wel zoals de meeste Renaissancisten, de gebruikelijke motieven van de petrarquistische lyriek dier dagen, zoals hij die had leren kennen bij de voormannen van de Pléiade. De centrale thema's daarvan zijn: de schoonheid van de geliefde, die het gemoed van de dichter in beweging brengt en hem vol eerbiedige bewondering naar haar doet opzien en de klachten van een eenzame en ongetroost blijvende minnaar. Die schoonheid straalt evenzeer, geheel in overeenstemming met de platonische liefdes-opvattingen, die bij Petrarca in Italië, bij Van der Noot en De Harduyn in onze letterkunde steeds de achtergrond uitmaken van die lyriek, uit de lichamelijke als uit de geestelijke voortreffelijkheid van de geliefde: de laatste staat, in de rangorde der waarden, gewoonlijk bovenaan. Het aanwenden van zulke gebruikelijke thema's, waarvan we de moderniteit in die dagen niet over het hoofd mogen zien, verdringt of belemmert evenwel de persoonlijke ervaring niet. Veeleer gaan die persoonlijke gevoelens en stemmingen, ontdaan van hun al te concrete inhoud, harmonisch op in een meer algemeen dichterlijke beleving, die reeds door anderen, uit dezelfde aandrang dichtend, werd vastgelegd. Hierin ligt het geheim van het renaissancistisch dichterschap, dat niet zonder reden zoveel nadruk legde op het imitatio-principe, waarbij het voorbeeld niet als slaafs na te volgen model, maar wel als levenwekkende prikkel tot gelijkaardige, maar nieuwe kunstschepping werd voorgehouden. Het zuiver persoonlijke blijft dan te onderkennen aan de gevoelig-intieme wijze waardoor een gebruikelijk thema of beeld wordt gekleurd, door de innig-doorleefde klank van het vers en door de kracht van de bezieling, waardoor het eigen-persoonlijke in het algemeenaanvaarde is opgenomen en tot een vaster eenheid verbonden. Bij de Harduyn is dat bijna van elke versregel af te lezen. Daarom behoor ik niet tot degenen die, om wille van 's mans andere geestelijke oriëntering in later tijd - hij werd, zoals bekend, | |
[pagina 320]
| |
priester en nog wel een zeer voorbeeldig priester, die zelf zijn vroeger werk geen uitgave waardig keurde - alle levensinhoud aan zijn Roose-mond willen ontnemen en deze poëzie daardoor vervlakken tot een grillig en vernuftig spel van de geest. Hiermee weze echter niet gezegd dat ik dan de tegenovergestelde stelling bijtreed, die in de jeugdlyriek alleen en uitsluitend de tedere bloei wil zien van een onbeantwoorde en later verloochende jeugdliefde. De waarheid ligt hier, zoals gewoonlijk, in het midden. Leven en literatuur hebben beide ongetwijfeld, in een niet nauwkeurig te bepalen maat, deel gehad aan het ontstaan van die liefde-lyriek. Zulks ligt overigens geheel in de lijn van de Renaissance. Wie er zich van wil overtuigen dat zulk een dichterlijke werkwijze het onvervalst-eigene niet uitsluit, ga maar eens even de zuiverheid van De Harduyn's natuuraanvoeling na. Nemen we b.v. om het slechts bij een enkel proefje te laten, het 38ste-sonnet uit de Roose-mond met de bekoorlijke aanhef: ‘Soet is den westenwindt/die ruysschen doet en beven
De looverkens van t' waut en 't groensel eender pleyn:
Soet is den snellen loop van een silver fonteyn/
Die van den heuvel comt langhs een dal aenghedreven...’
Uit deze zangerige verzen klinkt een fris en teer natuurgevoel op, dat zoals Anton Van Duinkerken reeds signaleerde, op een eigen wijze, in een argeloze, haast kinderlijke verrukking, het blijde levensgevoel, zo typisch voor de renaissance-kunst, vertolktGa naar voetnoot(1). Een ander aspect van de renaissancistische vernieuwing treedt aan het licht in het werk van de Antwerpenaar geworden Engelsman Richard Verstegen (± 1640). Van belang in dit opzicht zijn vooral zijn Scherp-sinnighe Characteren (1619-1622), waarmee de schrijver, die zich terdege bewust was van die nieuwigheid, de geestige karakterschets in de Nederlandse letterkunde invoerde, nog voordat Constantijn Huygens dit in het Noorden zou doen. Ofschoon hij zich, geheel in de geest van de Renaissance, beriep op de ‘oude Philosophen’ - hiermede zal hij wel in de eerste plaats Theophrastes hebben bedoeld -, ging hij toch meer bepaald in de leer bij sommige Engelse karakterschrijvers, zoals Sir Thomas | |
[pagina 321]
| |
Overbury. Geheel naar diens voorbeeld vatte hij de karakterschets op als een kort, humoristisch essay, vaak met hekelende of satirische inslag. Tot onderwerpen daarvan koos hij een aantal ‘typen’, die de concrete dragers worden van al de kenmerken en eigenschappen, aan een bepaalde stand, beroep of ambacht eigen. Door een handig en soms geestig spel van tegenstellingen weet hij het ene karakter tegenover het andere duidelijk af te tekenen; bij de humoristisch of satirisch bedoelde gaat hij gemakkelijk over tot ‘charge’. De kenmerken van zijn ‘typen’ geeft hij kort en kernachtig weer, zonder uitvoerige of al te gedetailleerde beschrijvingen, in klare, sententie-achtige zinnen, waarin hij zijn speels vernuft, zijn zin voor geestig woordspel en voor een paradoxale voorstelling overvloedig kan laten blijken. In vele van deze schetsen brengt hij hervormden ten tonele: calvinistische predikanten vooral, inzonderheid contra-remonstrantse, ook wel bijbelzusters, waarbij dan de caricaturale voorstelling licht overslaat naar felle hekeling en vlijmende satire. Zo verwezenlijkt hij in de 17de eeuw in het Zuiden een verbinding tussen Renaissance en ketterbestrijding, zoals Marnix in tegenovergestelde zin in de 16de eeuw een verbinding tot stand had gebracht tussen Renaissance en Hervorming. Van de Renaissance droeg Verstegen, die in eerste instantie een koel verstandsmens was, de critische bezinning in zich en de zin voor het vernuftige en het scherpzinnige; daarbij ook een rake opmerkingsgave, zich toespitsend op het bonte bedrijf der mensen, een onderdeel van de liefdevolle observatie van mens en wereld, aan de Renaissance eigen, en ten slotte het vermogen om het waargenomene veelal in spreukmatig-gebonden en speels-geestige vorm weer te geven. Ook op het toneel, aanvankelijk alleen in het wereldlijke genre, dringt de Renaissance door. Men kan zich hierover verwonderen, wanneer men de mening toegedaan is dat het herstel der rederijkerskamers noodzakelijkerwijze het behoud van een starre toneeltraditie ten gevolge moest hebben. Zulk een mening is echter beslist onjuist. De rederijkers hielden ongetwijfeld de banden met het verleden levendig, vooral wanneer hun werkzaamheid op toneelgebied eng verbonden was met liturgische feesten of godsdienstige plechtigheden. Voor het overige toonden zij zich geenszins afkerig van vernieuwing in renaissancistische geest, te meer daar zij in de 17de eeuw voortdurend het prikkelende voorbeeld voor ogen hadden van de toneelbedrijvigheid der leerlingen van | |
[pagina 322]
| |
Jezuïeten, Augustijnen en Oratorianen, die de traditie van het 16de-eeuws latijns schooldrama voortzetten en met nieuwe elementen verrijkten. Men mag hierbij evenmin over het hoofd zien dat zich, in de kringen van de 16de-eeuwse rederijkers in Brabant, reeds een streven naar vernieuwing had afgetekend, dat hoewel onderbroken door de troebelen, toch normaal zijn voortzetting kon vinden in een volgende periode. De totale verdwijning van het nochtans zo typische ‘spel van sinne’ ten voordele van het treurspel en de tragi-comedie moge als symptomatisch gelden. De invoering van het classieke treurspel dankt onze letterkunde aan de Antwerpse schilder-dichter Guilliam van Nieuwelandt (1584-1635), die in 1615 tot de voornaamste oprichters van de nieuwe ‘Olijftack’ behoorde, samen met de dichter Heemssen en de humanist Sweertius. Van die toneelvorm is hij in het Zuiden de voornaamste, ofschoon geen al te talentvolle vertegenwoordiger. Hij dramatiseerde onderwerpen uit de Romeinse en bijbelse geschiedenis en drong zijn helden, ongeacht of die uit de gewijde dan wel uit de profane historie stamden, een stoïcijnse levenshouding op, die hij zich bij Seneca had eigen gemaakt. Als zijn beste stuk kan worden beschouwd de Sophonisba Africana (vermoedelijk reeds geschreven vóór 1623, maar pas in 1635 na een lichte omwerking te Amsterdam gedrukt), waarin hij op zijn beurt de in de Renaissance zo populaire Sophonisba-figuur tot heldin van een treurspel maakt. Al zijn stukken zijn gebouwd naar het model van het Senecaanse drama, zoals de Franse tragediedichter Robert Garnier dat in de 2de helft der 16de eeuw had beoefend. Met de techniek van het treurspel toont Van Nieuwelandt zich volkomen vertrouwd: hij is een handig vakman, die weet hoe hij spanning kan verwekken en in stand houden, maar het ontbreekt hem aan poëtische verfijning en scheppende kracht. Zijn evolutie loopt evenwel evenwijdig met de ontwikkeling van de nieuwe dramatische kunst in Noord-Nederland en in de overige landen van West-Europa; zoals die van Hooft en Vondel blijkt ze volkomen in het teken te staan van de laat-romeinse dramaticus Seneca, die onze Nederlanders voor een belangrijk deel slechts middelijk langs de Franse tragedie-dichters der 16de eeuw om, hebben benaderd. De belangrijkste vernieuwende kracht op artistiek gebied gaat ongetwijfeld uit van de Renaissance, al vindt deze beweging | |
[pagina 323]
| |
jammer genoeg geen krachtige en sterk-bezielde vertolkers. Maar buiten het artistieke, op het louter religieuze vlak, voltrekt zich een vernieuwingsbeweging van een veel grotere omvang, die haar weerslag zal hebben op alle gebieden van de cultuur, ook op dat der letteren. Doordat zij, bij de dragers van die cultuur, de religieuze zin en het religieuze gevoel verdiept en verfijnt, verhoogt zij de mogelijkheden en de bestaanvoorwaarden van een kunst, die haar bezieling grotendeels zal vinden in de godsdienst. Op alle gebieden van de kunst, ook de louter profane, is de stuwing van die nieuwe religieuze beweging merkbaar; voor de letterkunde heeft ze, dat spreekt wel van zelf, het meest bevruchtend gewerkt op de specifiek geestelijke literatuur, al bleef ook de wereldlijke niet vrij van haar inwerking. Haar uitgangspunt en haar stuwkracht vindt die beweging voor godsdienstig herstel binnen de Kerk in het Concilie van Trente. In onze handboeken voor geschiedenis draagt ze de zeer ongelukkige benaming Contra-Reformatie, die in genen dele het werkelijk en het overwegend positief doel van de beweging recht laat wedervaren. Hoezeer dit laatste inderdaad ovewegend was, blijkt ten overvloede uit de omvang en de diepte van de religieuze bezieling, die van haar is uitgegaan. Het behoort niet tot onze taak hier een historisch en dogmatisch overzicht te geven van de Contra-Reformatie, noch de wijze na te gaan, waarop zij zich verspreidde in de katholieke landen van West-Europa, inzonderheid in de Spaanse Nederlanden. We kunnen volstaan met de vermelding dat ze in deze gewesten een elders ongeëvenaarde bloei bereikte en daardoor onrechtstreeks ook uitstraalde naar de naburige landen, waar de Hervorming geheel of ten dele had getriomfeerd. De stempel, die hierdoor geslagen werd op het uitzicht van de zuidelijke gewesten, zou de belangrijkste oorzaak worden van de differentiëring van de cultuur in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden; het geestelijke- - daarbij ook het literaire leven! - van deze laatste zou voortaan talrijke punten van overeenkomst vertonen met de zuidelijke landen van Europa: Spanje, Italië en in mindere mate ook Frankrijk, waar eenzelfde godsdienstige restauriebeweging zich had kunnen doorzetten. In de Spaanse Nederlanden werd het katholiek herstel op grootscheepse wijze doorgevoerd, zowel door de wereldlijke als door de geestelijke overheid. De vrome aartshertogen stonden de | |
[pagina 324]
| |
nieuwe bisschoppen krachtig terzijde; bovendien vonden dezen toegewijde en enthousiaste medewerkers in een hervormde clerus en in de kloosterorden. Men bedenke wat een invloed ten goede er in godsdienstig opzicht van hun werking moet zijn uitgegaan. Waar de clerus vroeger afhankelijk was van bisschopszetels, gevestigd buiten het eigen land en het eigen taalgebied, bestonden er nu 5 in de Vlaamse en Brabantse gewesten alleen: Ieper, Brugge, Gent, Antwerpen en de aartsbisschoppelijke zetel Mechelen, waar ijverige kerkvoogden als Van den Hove en Boonen de godsdienstige restauratie met kracht doorvoerden. Evenmin mag de rol van de kloosterorden worden onderschat, zowel die van de oude als van de nieuwe. Van de vroeger reeds in de Nederlanden gevestigde zoals de Benedictijnen, Franciscanen, Dominicanen, Norbertijnen en Carmelieten maken sommige een inwendige vernieuwingsbeweging door, die een terugkeer betekent naar grotere strengheid en dieper inwendig leven. Vooral de nieuwe, uit de nood der tijden geboren als de Jezuïeten, de Capucijnen en de Carmelieten van de Theresiaanse Observatie dragen er in belangrijke mate toe bij om het leven van het volk in zijn diepe lagen met godsdienstige elementen te doordrenken. Hun werking komt natuurlijk de verdieping van het religieuze leven ten goede en van de geestelijke literatuur, welke daar innig verband mede houdt; die opleving van de godsdienstzin stimuleert evenwel ook in ruime mate, op het gebied van kunst en letteren, werken die aan die verdiepte en verhevigde religieuze bezieling belangrijke waarden ontlenen. Zonder gevaar voor overdrijving mag men zeggen dat het klooster in de zuidelijke Nederlanden, net als in de Middeleeuwen, opnieuw een brandpunt geworden is van cultuur. Het behoeft ons geenszins te verwonderen dat de letterkunde in de 17de eeuw een zo overwegend godsdienstig uitzicht vertoont en bijna uitsluitend door religieuze krachten bewogen wordt. Evenmin moet het onze verbazing wekken dat de priester-dichter, in bepaalde gevallen, zelfs de kloosterling-dichter, zo sterk, - ik zou haast zeggen, zo overweldigend - op de voorgrond treedt. Sinds de 17de eeuw is de priester-dichter bij ons dan ook een constante verschijning: aan Gezelle zijn tal van voorgangers voorafgegaan. Nu kan men de verbinding van priester- en dichterschap, vooral als het zo veelvuldig voorkomt, misschien een minder gelukkig verschijnsel noemen, omdat het te veel - en bepaald geen aangename! - herinneringen opwekt aan de prediakten- | |
[pagina 325]
| |
poëzie van de 19de eeuw in het Noorden, waartegen de Tachtigers zo krachtig hebben gereageerd. Gaarne geef ik toe dat de priesterdichter van de 17de eeuw - vooral die uit de tweede helft der eeuw - zich al te vaak liet leiden door moralisatiezucht en didactische bijbedoelingen; meer dan ons lief is legde hij, in de verbinding van priester- en dichterschap, de nadruk op de herderlijke werkzaamheid ten nadele van de dichterlijke. In vele gevallen en in de meest begenadigde ogenblikken slaagde hij er toch in de poëtische bezieling gaaf te houden. Trouwens, het voorbeeld van Gezelle alleen zou volstaan om de figuur van de priester-dichter genade te doen vinden in onze ogen. zo daartoe ten minste enige noodzaak mocht bestaan. Het kan niet worden ontkend dat die overwegend godsdienstige bezieling een zekere eenzijdigheid, of juister gezegd, een al te grote eenvormigheid heeft veroorzaakt. Vroegere critici merkten dit reeds op en formuleerden daartegen hun bezwaren. Hun meningen worden het best samengevat door Te Winkel, die alleen ‘een vrij dorre opsomming’ wenste te geven van een reeks ‘rijmwerken’, door een ‘breede schare van priesters en monniken’ geschreven, welke ‘slechts... weinig verscheidenheid opleveren...’Ga naar voetnoot(1). Een grond van waarheid bevat deze uitspraak ongetwijfeld. Het komt bij ons niet op dit te willen loochenen. Toch moeten wij voorzichtig zijn in ons oordeel en ons vooral niet door een oppervlakkige kijk laten misleiden. Eenheid van bezieling brengt niet noodzakelijk een strakke eenvormigheid te weeg: ze kan ruimte laten voor een zekere verscheidenheid. Zulk een verscheidenheid in die schijnbare eenvormigheid van de religieuze literatuur brengen b.v. de kloosterorden, voor zover hun vertegenwoordigers zich op de letteren toeleggen. Weliswaar eerbiedigen deze beoefenaars een bestaande literaire traditie en schikken zij zich gewillig naar de eisen van de gekozen letterkundige genres, maar onwillekeurig laten zij toch de geest en de spiritualiteit doorschemeren van de orde, waartoe zij behoren. Nu weet ik wel dat de geschiedenis van de spiritualiteit als zodanig niet thuis hoort in de literatuurhistorie; toch kan en mag de laatste niet onverschillig blijven voor de diversiteit, die daardoor in werken met religieuze inhoud maar krachtens hun vormgeving ook tot | |
[pagina 326]
| |
de literatuur behorend, kan ontstaan. Inzicht in de aard van die diversiteit betekent een verrijking. Het is b.v. een algemeen bekend feit dat de Franciscanen van de strenge Observantie in de religieuze literatuur van de 15de eeuw een zeer bijzondere gevoeligheid hebben gelegd, die verband houdt met de lijdenspathetiek van die tijd. Het ligt voor de hand dat andere, maar toch verwante tendenzen in de godsdienstige letteren van de 17de eeuw aanwezig zullen zijn. Jammer genoeg verkeert de studie hiervan nog altijd in het beginstadium: een eindeloze reeks godsdienstige geschriften, waarvan sommige ongetwijfeld belang opleveren voor de literatuur, ligt nog op bestudering te wachten. Een duidelijker inzicht in die religieuze verscheidenheid zou, voor zover ze althans in de 17de eeuw op het literaire plan tot uiting komt, bovendien verhelderend werken op onze kennis van de geestelijke letterkunde in de Middeleeuwen: hier ook doen zich zonder enige twijfel differentiaties voor, die van uit de 17de eeuw gemakkelijker zullen kunnen erkend en onderscheiden worden, in zover ze althans niet aan tijdverschijnselen gebonden zijn: voor de laatste periode beschikken we immers over een overvloed van gedateerde werken, van bekende auteurs afkomstig, terwijl we voor de Middeleeuwen vaak op moeilijk dateerbare en anonieme geschriften aangewezen zijn. Beperken we ons thans evenwel tot de 17de eeuw en nog nauwer tot de literaire productie van de nieuwe kloosterorden. Er treden duidelijke verschillen aan de dag tussen de geschriften van de Jezuïeten en die van de Capucijnen en de Carmelieten. De eerste staan overwegend ingeschakeld in een apostolische werkzaamheid, die op de brede lagen van het volk, in zijn verscheidenheid van standen en groepen, afgestemd is: een eigen stempel hebben de Jezuïeten vooral gedrukt op het geestelijk lied in de eerste en op het geestelijk emblemaboek in de tweede helft der eeuw. De Capucijnen en Carmelieten daarentegen hielden de vlam levendig van de mystieke traditie, die door de storm van de Hervorming slechts aangewakkerd schijnt te zijn: zij bedienen zich hoofdzakelijk van het geestelijk lied en het beschouwend proza, waarmede zij de vroomheid en de kunstzin hebben gevoed van al wie in of buiten het klooster - denken we maar aan de vele derdeordelingen in die dagen! - in geestelijke afzondering zijn opvlucht naar God verwezenlijkte. Toch mogen we, om wille van het interessante contrast, de grenzen niet te scherp trekken: | |
[pagina 327]
| |
menig prozageschrift van een Capucijn of van een Carmeliet wordt getekend door de practisch-ascetische richting in de spiritualiteit, waarvan de Jezuïeten de enige dragers heten te zijn, terwijl dezen ook, zij het in mindere mate, medehelpen aan de verspreiding van de mystiek. Met zijn bekende bundel Latijnse lyrische poëzie, de Pia Desideria (1624) gaf Herman Hugo uiting aan een innige, sterk affectief georiënteerde barokke mystiek, die nog lang nazindert in de vrome Nederlandse liedkunst der 17de eeuw en de eerste Nederlandse vertaling van S. Theresia's Leven en ‘Weg der Volmaaktheid’ kwamen respectievelijk in 1608 en 1613 tot stand door toedoen van de Jezuïet Roland van Overstraeten. Ook in een ander opzicht ontstaat er deining in dit naar buiten uit schijnbaar onberoerd watervlak. Al deze kloosterorden, vooral de nieuwe, die zich pas in de eerste helft der 17de eeuw in de Nederlanden vestigen, houden de betrekkingen levendig met hun land van herkomst: Spanje, Italië, en in mindere mate ook Frankrijk. De inheemse geestelijke traditie op literair gebied verrijken zij door de toevoer van wat die zuidelijke landen aan nieuwe schoonheidsbloemen van ascetische en mystieke vroomheid op dat ogenblik konden schenken. En dat was ontzettend veel. Vermelden we slechts - om het bij een enkel voorbeeld te laten! - de invloeiing van de Spaanse Carmel-mystiek die langs het kanaal der nieuwe kloosterorden, hoofdzakelijk Capucijnen en Carmelieten, de Zuidelijke Nederlanden bereikte. De werken van de H. Theresia en die van S. Jan van het Kruis werden hier in de oorspronkelijke taal, in het Spaans, gedrukt en verspreid. Anna van Jezus, de vriendin van de H. Theresia en de stichteres van het eerste hervormde Carmelitessenklooster in de zuidelijke gewesten, zette te Brussel de in Spanje begonnen eerste uitgave der verzamelde geschriften van S. Jan van het Kruis voort. Sommige geschriften van de H. Theresia verschenen in Latijnse vertaling, terwijl Nederlandse bewerkingen het licht zagen van 1608 af. De eerste Nederlandse editie van St. Jan van het Kruis volgde pas later, in 1637, maar alles wijst er op dat hij nog vóór dat jaar in vrome kringen een ruime bekendheid genoot. In 1623 en 1628 had Michiel Zachmoorter, pastoor te Akkergem bij Gent en schrijver van belangrijke mystieke tractaten, grote uittreksels uit het werk van de Spaanse mysticus verwerkt in zijn Bruydegoms Beddeken (1e uitg. 1623, vermeerderde 2e ed. 1628), terwijl de | |
[pagina 328]
| |
Capucijn Lucas van Mechelen op zijn beurt in zijn mystische liederen Den Blijden Requiem (1631), een grondige vertrouwdheid toont met de leer en de poëzie van de 16de eeuwse doctor extaticus.
* * *
Bleek de religieuze factor, na onze eerste lezing, een element van behoud, van vrijwaring van een literaire traditie, dan moge ons betoog van vandaag duidelijk maken hoe hij, in nog belangrijker mate, de vernieuwing van de godsdienstige bezieling in de hand kon werken. Het kon wel niet anders of deze vernieuwing zette zich, juist wegens haar godsdienstig karakter, zoals we reeds herhaaldelijk betoogden, het sterkst door in de literaire genres, die het innigst met de geloofstraditie verbonden gebleven waren: de religieuze lyriek, de poëtische uitingen der mystiek en het geestelijk toneel. Bij gebrek aan tijd kunnen we dit niet achtereenvolgens voor elk der drie vermelde genres duidelijk maken. Alleen het derde, het geestelijk toneel, waarin die vernieuwing misschien niet zo onmiddellijk waarneembaar is, zullen we dan bij wijze van voorbeeld behandelen. In onze eerste lezing betoogden we dat de traditionele vormen van de middeleeuwse religieuze dramatiek het sterkst voortleefden in het geestelijk toneel. De kern hiervan, bestaande in dramatisering van kerstgebeuren en passieverhaal, handhaafde zich, deels in de oude gebruikelijke spelen met een lichte aanpassing aan de eisen van de tijd, deels in een volkomen nieuwe adaptatie aan de artistieke opvattingen der 17de eeuw. Het eerste gebeurde, naar vroeger in het licht werd gesteld, op het platteland en in de kleinere centra: o.a. te Werchter en te Wakkerzeel, waar de Leuvense Norbertijn Guillelmus Zeebots (1625-1690) tussen 1655 en 1665 een aantal godsdienstige stukken, meestal bijbelspelen in de kerk liet opvoeren. Deze hebben nog geheel de losse factuur van de middeleeuwse mysteriespelen, waarvan ze ook de kinderlijk-naïeve geest en de uitgesproken stichtelijke bedoelingen als typische kenmerken met zich dragen: de gebeurtenissen worden louter vertoond, van concentrering en intensivering van de dramatische gegevens is nergens enig spoor te ontdekken. In de grotere centra ging de verhevigde religieuze bezieling daarentegen gepaard met een aanpassing aan de aesthetische vormvernieuwing der Renaissance. Zulks gebeurde o.a. te Brussel, | |
[pagina 329]
| |
waar Jan Jacob de Condé (1617-1679) eerst griffier, daarna stadssecretaris, insgelijks het passieverhaal tot onderwerp koos van zijn Lydenden ende Stervenden Christus (1651). Voor een ontwikkeld stadspubliek schrijvend, isoleerde deze humanistischgevormde auteur de dramatische kernen van het godsdienstig gebeuren, bracht ze oordeelkundig in onderlinge spanning samen en vatte ze harmonisch in de omlijsting van de klassieke tragedie met haar 5 bedrijven en 3 eenheden. De bouw er van is evenwichtig, de karaktertekening gevariëerd, de toon over 't algemeen ernstig; alle komische elementen of lachwekkende tussenspelen worden geweerd, alle naïveteit en kinderlijkheid verbannen. Aldus verschenen de gegevens van het traditionele mysteriespel, aangepast aan de eisen van het binnenhuistoneel en de moderne vorm van de antieke tragedie. Hetzelfde verwezenlijkte ook de Duinkerkse dichter Michiel de Swaen in zijn merkwaardige Mensch-Wordingh (1686). Dit stuk heet doorgaans een mysteriespel en dit is het ook werkelijk, maar niet geheel meer in de middeleeuwse betekenis. Overeenkomst met de vroegere geestelijke spelen van die soort biedt het gekozen gegeven zeer zeker, maar in de behandeling van de verlossingsidee toont de schrijver zich allesbehalve een man van de traditie. In de eerste plaats vereenvoudigt hij het gegeven door uit het gehele verloop van de verlossingsgeschiedenis, die vroeger het onderwerp uitmaakte van een cyclisch spel, alleen het beslissende moment te isoleren en dit dramatisch uit te werken binnen de perken van een klassiek stuk in vijf bedrijven. Vervolgens belicht hij de theologische ondergrond van het mysterie op een wijze, zoals niemand dit vóór hem had aangedurfd, wat aan zijn spel een diepe achtergrond en tevens een zeer persoonlijk karakter geeft. Het verdient opmerking dat de beide laatste spelen tot opvoering kwamen in een rederijkerskamer en het werk waren van renaissancistisch gevormde leken. Wat wel bewijst dat de verhevigde godsdienstige bezieling, hoe zeer ook uitgesproken door de priester-dichters, niet tot hun kring alleen beperkt bleef en dat toneelvormen, deels uit de traditie en deels uit de nieuwe kunstopvattingen gesproten, ook in en door de rederijkerskamers bekendheid konden verwerven.
* * *
Harmonische verbinding van traditionele elementen met nieuwe kunstvormen, beide gedragen door een verhoogde godsdienstige | |
[pagina 330]
| |
bezieling, dat kenmerkt niet alleen de letterkunde, maar ook - en zelfs in veel hogere mate - de kunst van de 17de eeuw in de zuidelijke Nederlanden, in zover deze althans godsdienstige ervaringen vertolkt. Wie zich daarvan terdege wil overtuigen, trede slechts in een van onze Brabantse of Vlaamse steden, een der vele gothische kerken binnen, waaruit ons het kunst- en godsdienstgevoel van de middeleeuwer tegenstraalt. Aanvankelijk zal hij, vooral indien hij hiermede niet sinds zijn jeugd vertrouwd is, zijn gevoel voor stijlzuiverheid gekwetst voelen bij het gezicht van de barokke hoofd- en zijaltaren, van de dramatische bewogenheid der barokke beeldhouwwerken en van de weelderige ornamentiek der rijk-gesculpteerde biechtstoelen en koorbanken. Blijft hij evenwel toekijken en verdiept hij zich in de harmonische verhouding, waarmede de bekleding en de versiering zich heeft aangepast aan de sobere, opgaande lijnen van het gothische kerkgebouw, dan zal hij zich langzamerhand gewonnen geven. Niet langer zal hij hierin een stijlloze vermenging zien van tegenstrijdige kunstvormen, maar een harmonische en kunstvol doorgevoerde aanpassing van twee schoonheidsdromen, in de dienst van eenzelfde ideaal verwezenlijkt. Hij zal de diepe eenheid voelen van eenzelfde godsdienstige werkelijkheid, die zich op verschillende tijdstippen in andere vormen en met een andere ontroeringskracht heeft uitgesproken, maar haar werkelijke eenheid, doorheen en in die verscheidenheid, heeft gehandhaafd. Deze werkelijkheid verbindt en scheidt tegelijkertijd het kunst- en geestesleven van de 17de eeuw in het Zuiden met dat van de middeleeuwen; ze verbindt het insgelijks met dat van de zuidelijke, de katholiek-gebleven landen van West-Europa en scheidt het van dat der noordelijke Nederlanden en der overige overwegend protestants-geworden gewesten. De noordelijke en zuidelijke Nederlanden vertonen daardoor in het klein een beeld van de culturele verscheidenheid, die zich sinds de Hervorming in West-Europa heeft doorgezet. Het besef van de eenheid der Nederlandse cultuur, zoals trouwens ook dat der Westeuropese - een inzicht dat wij niet wensen prijs te geven - mag ons deze differentiëring niet over het hoofd doen zien. Anders lopen we gevaar de werkelijkheid van het historisch gegroeide te miskennen. |
|