Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |||||||||||||||
De diminutiefvormen van onl. *magid in de Zuid-Brabantse dialecten
| |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
In het Nederlands zijn volgende diminutiefvormen van *magid waar te nemen:
Met dubbel diminutiefsuffix:
Laten we nu onderzoeken welke diminutiefvormen van *maged thans nog in het Zuid-Brabants voortleven. Uit een onlangs gevoerde schriftelijke omvraag onder de medewerkers van het tijdschrift Eigen Schoon & De Brabander, blijkt dat in de Z. Brab. volkstaal voorkomen: (bij 4o hierboven): meisen, masen, - maseken, - masken; (bij 6o): maatken, motken, motjen; - medeken, mereken, miedeken; (bij 7o): meisken; - metsken. In de enquète van Willem PeeGa naar voetnoot(1) worden alleen behandeld meisken, masken, moiken en metsken, om de eenvoudige reden dat de andere woorden speciale begrippen dekken, die niet in het onderzoek bedoeld waren.
Meisen. - Wordt overal masen of mase uitgesproken, uitgenomen in de zuidwestelijke uithoek, bij de Oostvlaamse grens | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
(o.a. te Herne), waar men meisen zegt. - De betekenis is nu algemeen ‘dienstmeid’, alhoewel een volksmens ook zijn vrouw, vriendelijk bedoeld, zal aanspreken met ‘masen’, ongeveer zoals de Hollander, in dezelfde omstandigheid, ‘meid’ zegt. Vroeger (15e eeuw) had meisen, in Brabant, nog de boven vermelde drie betekenissen, zoals men kan opmaken uit volgende voorbeelden (die zouden kunnen vermenigvuldigd worden) opgetekend uit de meiersrekeningen van Asse, 1405-1476, (RAB, Rekenkamer, nr. 12693): 1404. ‘Gielis Lissen ... die een meysen (= jonge vrouw) halp wech leiden’. Maseken is een recente verkleinvorm van masen (= dienstmeid); het betekent dan ook ‘klein dienstmeisje’, b.v. een kindermaseken. Soms wordt ook een klein meisje met ‘ma maseke’ aangesproken (o.a. te Alsemberg), dus evenzo als in het A.B. ‘mijn kleine meid’.
Masken. - Het gebied waar men thans masken zegt omvat, naar de enquète van W. Pee, hoofdzakelijk Zuid-Brabant; grossomodo van de Dender en de rechteroever van de Schelde tot de Rupel, de Dijle, de Demer en de Gete. Het grenst aan het uitgestrekt meiske(n)-gebied van Oostvlaanderen en de Antwerpse Kempen, en een metske-gebied, over de Gete in Limburg. - Op de Dender omvat het masken-gebied de steden Geraardsbergen en Aalst; echter niet (op de rechteroever) Dendermonde, Lebbeke, Wieze. - Over de Schelde (linkeroever) zegt men masken te Tielrode, Temse, Steendorp en Vrasene; ook ten Noorden van Antwerpen, te Oorderen, Stabroek, Kapellen en Essen. In Antwerpen-stad zegt men meske, alhoewel ook maske, met een bepaalde betekenis (zie beneden) bekend is. In Klein-Brabant, van Bornem tot Willebroek en Zemst, is het woord: maske; in de omgeving van Mechelen, tot Haacht: meske. Werchter, Aarschot, Zichem, Diest, Halen, zeggen maske; ook verder in een smalle wig in Limburg, omvattend Leopoldsburg, Beverlo, Beringen, Tessenderlo, Paal. Alles schijnt er op te wijzen dat het woord een merkwaardige | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
expansieve kracht bezit; het verdringt geleidelijk meisken en metsken, vooral daar waar toevallig Brusselaars en andere Brabanders, b.v. soldaten in de fortengordel om Antwerpen en in het kamp te Beverlo, het hoge woord onder hun kameraden in de kroegen gaan voeren. Masken is niet een dialectische uitspraak van meisken, maar een tamelijk recent, zelfstandig gegroeid woord, en wel een nieuwe diminutiefvorm van masen, waarbij maas- afgezonderd werd en voorzien van het diminutiefsuffix -ken. Dit was alleen mogelijk toen de ei van meisen met een lange a-klank uitgesproken werd en in een bepaald dialect, dat hier geen ander kan zijn dan het Brussels, ten vroegste op het einde der 16e eeuw. Het oudste ons bekend schriftelijk voorbeeld is tamelijk laat, maar juist van Brussel: 1766 een maesken van plaisir (ontdekt door C. Theys, E.S.B., XXXV, 1952, bl. 419). Masken vertoont dan de regelmatige verkorting van de lange vokaal, in verkleinvormen. Het citaat van 1766 is verder merkwaardig om de differentiërende, pejoratieve betekenis die het woord toen bezat en die waarschijnlijk aan de oorsprong er van lag. Het Brussels beschikte immers over twee andere woorden om fatsoenlijke meisjes aan te duiden: dochterken en (zoals we straks zullen zien) maatken. De pejoratieve zin van masken verdween geleidelijk in Brabant. Wanneer men spreekt van ‘Jef zijn maskes’ bedoelt men zijn ‘dochters’; zo staat ‘maskesschool’ tegenover ‘jongensschool’ en zo meer. Nochtans ligt er nog een zweem van afkeurende zin in uitdrukkingen als ‘achter de maskes schuiven’, ‘hij zit hele dagen bij de maskes’, ‘maskeszot’, enz. In de zin van ‘dienstmeid’ wordt masken niet gebruikt. Evenwel is het met de pejoratieve betekenis dat maske zijn weg, van Brussel uit, verder doorzet. Wanneer L. Baekelmans het woord maskes, te Antwerpen, gebruikt is het altijd om een bepaald soort ‘vrouwen van lichten levene’ te bedoelen.
Maatken, mokken, motje. - De enquête van W. Pée bracht alléén voor Brussel een moike aan het licht. Het onderzoek met de medewerkers van E.S.B. laat toe te bevestigen dat dit dialectwoord over een groter gebied bekend is. Het bestaat echter overal naast masken, met bepaalde betekenissen. Deze zijn:
| |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
Het is mogelijk dat mokke het woord was, vroeger, in een groot gedeelte van het Brabants maske-gebied. Maar het is ook niet uitgesloten dat het aan een recente expansie uit Brussel toe te schrijven is. Sommige correspondenten schrijven hierbij ‘overgewaaid uit Brussel’. Dit zal wel het geval zijn met mokken te Steenhuffel. Dit hoeft ons niet te verwonderen wanneer we zien welke massa mensen, uit het platteland, dagelijks te Brussel hun werk vinden en weten waarover jonge mensen in trein en tram, of op hun werkgelegenheid meestal praten. De invloed van het Brussels ‘Vlaams’, in deze sector, is niet te onderschatten. Men kan er zich over verwonderen dat het woord maar éénmaal (nl. voor Brussel) opgegeven werd, in de antwoorden op Blancquaert's vragenlijst, waarop de enquête van Pée steunde. De verklaring hiervan zal wel zijn dat de zegslieden er niet aan dachten dit woord op te geven. Zelfs geschoolde taalkundigen vatten het op als maatje (schoolmaatje, speelmaatje), dus niet als een vrouwelijke tegenhanger van ‘jongen, jongetje’, wat door de gestelde vraag niet kon bedoeld zijn. Zij verloren echter uit het oog dat moiken hier nooit gezegd wordt voor een jongetje, en die hebben toch ook speelmaatjes onder elkaar (wel elders). De normale Nederlandse spelling van ons Brussels woord zou inderdaad maatken of maatje zijn. Het wordt trouwens op dezelfde manier uitgesproken als het diminutief van maat (‘mesure’) en maat (‘camarade’). Moksken is een verder diminutief van mokken (aldus vier diminutiefelementen opstapelende!). Mokken stamt regelrecht van Mnl. maechdekin of beter van *matekin, waarin maet uit maecht. De syncope van ch vóór t of d is geen ongewoon verschijnsel in het Middelnederlands (vgl. eeghde > eede; ambacht > ambt). Dit maetken werd, te Brussel, zeker reeds moutken uitgesproken in de 16e eeuw; wat normaal, door de gebruikelijke verkorting, op motken en mokke(n) moest uitkomen, of gepalataliseerd tot moit(j)en. De uitspraak mout > mot wordt verder bevestigd door de | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
woorden mottekeers, ‘maagdekaars’ (Opwijk en omgeving) en mottelievekes, ‘madeliefjes, maagdeliefjes’. De mottekeers is een pronkstuk uit de vroegere landelijke processies, een met papieren bloemen en festoenen versierde kaars, gedragen door een ‘medeken’. (Te Steenhuffel zegt men trouwens meirekeers). De vorm mate voor maagd vindt men bovendien ook in Waas matekeers (Joos); W.vla. madekeerse, matekeers, naast maagdekeerse (de Bo); Z.O.vla. matekens (Teirlinck); en in de dialectische vormen mateliefje, matepalm (Paques). De etymologie van madelief, uit maagdelief, komt aldus op vaste grond te staan. Bij dit mate behoort ook Westvla. maarte, ‘dienstmeid’, met epenthetische r, zoals in drossaard (Mnl. drossaet), fn. Brootaarts (Mnl. brootate = broodeter, tafelgenoot), kossaard (Mnl. cossate) en dgl. De etymologie uit de bijbelse naam Martha (Vercoullie) lijkt aldus overbodig. Uit wat vooraf gaat zou men dan moeten afleiden dat, te Brussel, op een gegeven ogenblik, een vorm mate, maetkin, in omloop gekomen is naast het Brabants, meegdeken, medekin en overgenomen uit Vlaanderen, vermoedelijk als aanpassing bij een als hoger staande cultuurtaal beschouwd, (Van Loey, Z.W. Brab., bl. 94); een processus dat, in Brabant reeds om het midden van de 13de eeuw begonnen was, maar niet voor alle woorden te gelijker tijd. Over het invoeren van *maetkin, te Brussel, hebben we vooralsnog geen gedateerde bewijsplaatsen gevonden.
Medeken. - De medekes zijn de in 't wit geklede meisjes die bij geen enkele processie of stoet mogen ontbreken. Het woord is, met die betekenis, in geheel het Vlaamse land bekend: bij Schuermans en Rutten meedeken, Tuerlinckx en Claes medeken, Cornelissen-Vervliet meegdeken, medeken, mereken (een nader onderzoek bij de leraars van het Klein Seminarie van Hoogstraten, door E.H. van Geet, gaf volgende preciseringen: meegdeke, te Antwerpen en Berchem, meneke te Borgerhout, medeke te Wijnegem, Meerhout en Gierle, mereke ook te Gierle, meteke te Zandhoven, merteke te Merksplas en ook te Zandhoven); mateken, meerteken en meerdeken, in 't Land van Waas, bij Joos; madeke bij Teirlinck; maagdeken bij De Bo. In Zuid-Brabant zegt men mereken te Opwijk, Steenhuffel; Opdorp; medeken te Herne, Vilvoorde, Tervuren; miedeken te | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
Leuven, Neerijse, Tienen; meteken te Geetbets, Schaffen. Daarbij komen de dialectische vormen van maagdepalm (Vinca minor L en Ligustrum vulgare L, planten die het duurzame groene gebladerte leveren dat door de processiemeisjes uitgestrooid wordt): medekenspalm, te Perk, Vilvoorde, Messelbroek, Tessenderlo, Veerle; merekespalm te Geel, Hoogstraten; maagdekenspalm, te Oplinter, Werchter; meisjespalm, in Oostvlaande ren; dit alles bij E. Paque, De Vlaamsche volksnamen der planten. Medeken is de regelmatige uitkomst van meegdeken, een Brabantse umlautsvorm van Mnl. maegdekin. Dat die vorm werkelijk bestaan heeft kan men zien bij van Loey, Z.W. Brab., bl. 94, die volgende voorbeelden aanhaalt: 1414 mechden (bij Hennen van Merchtene), 1524 Sinte-Loeys meechden, 1593 Vijff Meeghdenberch. - Voor medeken = processiemeisje, kunnen bewijsplaatsen aangehaald worden uit kerkrekeningen van de 18e eeuw, maar de traditie is ongetwijfeld veel ouder. Het woord zal wel voor 't eerst gebruikt geworden zijn in een stad (Brussel, Mechelen?). Dit archaïek woord handhaafde zich, tot op heden, wegens de speciale, haast gewijde betekenis die er zich aan vastgeknoopt had. Alhoewel het maar een paar keren in het jaar op de mond komt, blijft het zeer levendig in gebruik. Het zou bij niemand opkomen b.v. ‘processiemaskes’ te gaan zeggen! Het is beschermd door zijn eigen betekenis en heeft, meen ik, vooralsnog geen concurrent te vrezenGa naar voetnoot(1).
Zo hebben we dan een vrij grote verscheidenheid van diminutiefvormen van het oude maagd zien te voorschijn treden, op verschillende tijden, naast elkaar voortlevend, evoluerend in de betekenis, zich vastzettend op een bepaalde, speciale betekenisinhoud. Het is ten slotte een merkwaardig voorbeeld van ‘levende taal’. |
|