Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Plechtige Openbare Vergadering te Brugge op Zondag 16 Mei 1954.Overeenkomstig een beslissing, in de zitting van 17 Februari 1954 getroffen, werd op Zondag 16 Mei een buitengewone vergadering gehouden in de raadzaal van het provinciaal gouvernementsgebouw te Brugge, die door de heer Gouverneur van West-Vlaanderen, Ridder P. van Outryve d'Ydewalle, welwillend ter beschikking van de Academie gesteld was. Aanleiding hiertoe was een openbare hulde aan wijlen ons eminent medelid Dr. Karel de Flou, ter gelegenheid van de honderdste verjaring van zijn geboorte. 's Voormiddags om 11 uur vergaderden in hetzelfde gebouw de Commissie voor Onderwijs en Nederlandse Lexicographie, waar Dr. J. Lindemans een lezing hield over de diminutiefsvormen van Ondl. magid, voornamelijk in de Zuidbrabantse dialecten, en de Commissie voor Cultuurgeschiedenis, waar Prof. Dr. Fr. de Backer over Continentaal Engels handelde.Ga naar voetnoot(1) 's Namiddags om halfdrie werden de genodigden in de balkonzaal van het gouvernementsgebouw opgewacht door de heren Academieleden: M. Gilliams. Bestuurder, G. Schmook, Onderbestuurder, Dr. C. de Baere, adjunct-secretaris, Frank Lateur, Prof. Dr. J. Muls, Prof. Dr. J. van de Wijer, L. Baekelmans, Prof. Dr. L. Grootaers, Dr. E. Claes, Prof. Dr. E. Blancquaert, Prof. Dr. Fr. Baur, Dr. W. van Eeghem, Dr. J. Lindemans, Prof. Dr. Fr. de Backer, G. Walschap, J. Kuypers, Prof. Dr. E. Rombauts, Prof. Dr. A. van Loey, Prof. Dr. R. Foncke, Prof. Dr. J.F. Vanderheyden, alsmede door Prof. Dr. A.J.J. Van de Velde, binnenlands en Dirk Coster, buitenlands erelid. Afwezig met kennisgeving waren: de heren Dr. L. Goemans, Bestendige Secretaris, Prof. Dr. L. van Puyvelde, Prof. Dr. H. Teirlinck, Prof. Dr. A. Carnoy, Prof. Dr. J. van Mierlo, L. Monteyne, Dr. L. Indestege die zich telegrafisch bij de hulde had aangesloten, alsmede de heren Dr. M. Schönfeld en Dr. H.J.E. Endepols, buitenlandse ereleden.
* * * | |
[pagina 252]
| |
Onder de hoge personages, die de uitnodiging der Academie gunstig hadden beantwoord, vermelden wij: Z. Exc. de Eerste-Minister Achiel van Acker, de heer Gouverneur van West-Vlaanderen Ridder P. van Outryve d'Ydewalle, de heer Burgemeester van Brugge Ridder V. van Hoestenberghe, de heren Senatoren Ancot, De Baeck en Van Buggenhout, de heren Volksvertegenwoordigers Dequae, Eneman, Gilles de Pelichy en de Schepper, de heer J. Storme, lid van de Bestendige Deputatie, de heer J. de Gheldere, ondervoorzitter van de Provincieraad, Mgr. De Keyser, Vicaris-Generaal, Dr. O. van Mulders, Directeur aan het Ministerie van Openbaar Onderwijs, de heren Vossen en Asschericks, Procureurs des Konings, enz. Z. Exc. de Minister van Openbaar Onderwijs was vertegenwoordigd door de heer J. Kuypers, kabinetschef, Commodore Timmermans door Majoor Goris, de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België door Prof. Dr. J. Haesaert, Vaste Secretaris, de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie door Dr. J. Leenen. Hadden zich laten verontschuldigen: de heer Robert Gillon, Voorzitter van de Senaat, Z. Excellentie Minister van State Dr. C. Huysmans, Voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, erelid der Academie, Z. Exc. Minister Van Glabbeke, Z. Exc. Mgr. De Smedt, bisschop van Brugge, Mgr. Van Waeyenbergh, Rector der Katholieke Universiteit te Leuven, de heren Voorzitters der Rechtbanken van Eerste Aanleg te Brugge, Ieper, Kortrijk en Veurne, de heer Neels, Senator, de heren De Taeye en De Nolf, Volksvertegenwoordigers, Prof. Dr. Lacquet, Vaste Secretaris van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Geneeskunde van België, de heren Bossuyt en Loncke, leden van de Bestendige Deputatie, enz. De vergadering begon om 15 uur stipt. Aan de Bestuurstafel hadden plaatsgenomen: de heren M. Gilliams, Bestuurder, G. Schmook, Onderbestuurder, en C. de Baere, adjunct-secretaris, alsmede de heren Fr. Lateur en Prof. Dr. J. van de Wijer, die als sprekers zouden optreden. Op het podium prijkte het portret van Dr. Karel de Flou. Ongeveer 300 aanwezigen vulden de rijke gotische zaal. Op verzoek van de heer Bestuurder M. Gilliams, die voorzat, | |
[pagina 253]
| |
werd vooraf een minuut stilte gewijd aan de nagedachtenis van de slachtoffers van de mijnramp te Quaregnon en van Zeereerw. Pr. Dr. Fr. J. Kruitwagen, buitenlands erelid der Academie, op 11 Mei overleden.
Hierna sprak de Voorzitter de volgende openingsrede uit.
Mijnheer de Eerste Minister, Mijnheer de Goeverneur van de Provincie West-Vlaanderen, Mijnheer de Burgemeester van Brugge, Mijnheer de Vertegenwoordiger van de Minister van Openbaar Onderwijs, Mijne Heren Kerkelijke en Burgerlijke Hoogwaardigheidsbekleders, Dames en Heren,
Vandaag, voor de eerste maal sedert ons genootschap werd ingesteld, verlaten de leden van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde hun eerbiedwaardig Huis te Gent om in een der Vlaamse steden in het openbaar hun maandelijkse plenaire vergadering te houden. Hun besluit daartoe werd genomen om aan een diepe en liefdevolle bezorgdheid uiting te geven over datgene wat onze taal- en landgenoten verenigen moet op het hoogste niveau van ons cultureel waardigheidsgevoel. Het betreft hier nl. een bezorgdheid die wij, Vlamingen, voor ons litterair en taalwetenschappelijk patrimonium verschuldigd zijn. Vandaag, in uw midden, gevoelen wij ons als de gezanten van de Nederlandse taalschoonheid en taalgeleerdheid. Het Bestuur van de Academie geeft er zich rekenschap van, dat de tijd reeds van gister was aangebroken om naar buiten te treden uit de quasi ondoordringbare belokenheid van onze oude Gentse traditie. Thans bevinden wij ons te Brugge en zijn er te gast in de schaduw van de tekenen en symbolen van een beroemd en venerabel verleden. Al te zeer, voorheen, hebben wij de letterkunde en de taalwetenschap beoefend binnen de veilige muren van de Academische onschendbaarheid; in de gegeven omstandigheden konden wij bezwaarlijk een bemoedigende belangstelling van de buitenwereld voor onze vele activiteiten wekken. En wij betwijfelen het geenszins, meer dan ooit te voren, dat zulke belangstelling een verheugend bewijs had kunnen leveren van onze | |
[pagina 254]
| |
vruchtbare en noodzakelijke aanwezigheid in het levende intellectuele Vlaanderen. Laten wij vrijmoedig de toestand overschouwen. Nog gister was ons isolement eenvoudig een gevolg van geplogenheden voortgesproten uit de heersende geest van de tijd. Die tijdgeest was overwegend 19de-eeuws getint en weinig bevattelijk voor de moderne sociale noden en sociale verstandhouding. Nog lang na de eeuwwende liet die geest zijn nawerking gevoelen. Er bestond een kloof tussen het z.g. geletterde èn ongeletterde volksdeel; de oorzaken en gevolgen van deze spijtige verwijdering zijn ons allen overbekend. En bij die stand van zaken was het niet mogelijk om een uitstraling van geestelijke energie te verwachten van een handjevol mensen, ofschoon ze, hoe dan ook misschien, naar dusdanige uitstraling verlangden. Anderzijds pleiten we verzachtende omstandigheden. Door de aard en het karakter van onze scheppende en wetenschappelijke bedrijvigheid zijn we er vaak toe genoopt om in stilte onze arbeid te verrichten. Wij zijn geen sieraden van het podium, geen maniakken van de roem. Redelijkerwijze verwacht de Academie meer heil voor de gemeenschap van een langzame doch intens onderhouden geestelijke doorsijpeling dan van een luidruchtige, breed opgevatte kruistocht voor haar artistieke en wetenschappelijke idealen. Bij dit alles mogen wij ons echter niet gehinderd gevoelen om naar middelen te verlangen die de uitstraling van onze Academische activiteiten bevorderen. Want ons prestige berust niet louter op grond van het gezag, dat de Academie bij Koninklijk Besluit in het nationale leven verwierf. Wij zijn er op gesteld, dat men de Academie als een superieure studie- en werkgemeenschap van kunstenaars en geleerden zou beoordelen. Haar lidmaatschap is de hoogste onderscheiding die een litterair artist, dichter, prozaschrijver of essayist, een literatuur-historicus of een specialist in het middelnederlands, een dialectoloog, een beoefenaar van de onomastiek of de toponymie in ons land te beurt kan vallen. Doch wij zouden er onder lijden, moest onze eretitel niets anders, niets méér beduiden dan louter een temptatie om tot hoogmoed te vervallen. Onze Academie is samengesteld uit twee sectoren, nl. een sector van scheppers-der-taal en een sector van geleerden-der-taal. De sector der artisten is in wezen avontuurlijk actief, waar kunstenaars immers de gebieden van het menselijk sentiment | |
[pagina 255]
| |
of van de geest aan een onophoudelijke exploratie onderwerpen. Van nature zijn ze uitgerust met de allerfijnste tastorganen van de intuïtie. De taalwetenschappelijke sector, ofschoon niet vrij van avontuurlijke activiteiten, is een uiteraard traditionalistisch georiënteerde groepering van geleerden, er toe bekwaam om de litteraire oogst van vele eeuwen te overschouwen, te inventariseren, te analyseren, te vergelijken en te beschrijven; de leden van deze sector dragen er toe bij om de vruchten van de litteraire oogst uit een schemerig verleden op onze dagen voor de lezer verstaanbaar en genietbaar te maken. Beide sectoren dienen het ontzagwekkend gevoels- en denkgeheel van de Nederlandse taal, ieder naar zijn beste vermogen. Na deze korte toelichting betreffende onze Academische identiteit, moogt ge U afvragen, geachte toehoorders en toehoorderessen, welke boodschap wij U brengen. De tijden zijn voorbij, dat men aan dichters en geleerden alle werkelijkheidszin ontzegde; dat ze, in het beste geval, voor zoveel en zo weinig als een ornament van het maatschappelijk leven werden gehouden. Hun aanwezigheid in het gemenebest der standen is een maatschappelijk bruikbare, actieve realiteit gebleken. En steeds meer, in een betere maatschappij waar geestelijken en politici, sociologen en economisten naar streven, zullen de prestaties van artisten en taalgeleerden gelden voor de vrucht van het intellectuele geweten. Beschaving, cultuur: ze leiden er toe om het rijpingsproces der individuen te bevorderen. Want alle uitvindingen en ontdekkingen ten spijt, is de rijpheid van de mens de wonderbaarlijkste aanwezigheid op aarde. Geachte toehoorders en toehoorderessen, Wat ons morgen als Vlamingen te wachten staat, in een ander Europa dan we tot nog toe maar kenden, kan niemand met zekerheid voorspellen. Onze dialecten verkwijnen of verdwijnen misschien; de Nederlandse taal wordt als levend idioom wellicht uit het geheugen der volken weggewist door de drang van de jonge Europeeër van morgen om het continent van noord tot zuid, van oost tot west te unificeren en er een taal te spreken en te schrijven waar we zijn keuze nog niet van vermoeden. Het Nederlands zal in dit geval een dode taal worden en het lot delen van menige andere taal der kleine volken. Zodra het uur daartoe | |
[pagina 256]
| |
aangebroken is, zal geen verzet de loop der dingen wijzigen. De omstandigheden kunnen dit uur bespoedigen, doch van de omstandigheden weten we positief maar zoveel als we er in onze angst van durven weten. Met een greintje zin voor de evolutie der historie is deze, schijnbaar pessimistische voorstelling van zaken, een louter natuurlijk, een louter menselijk geval. Met de dingen en talen van heden zal het immers niet anders gaan dan het de dingen en talen van vroeger is vergaan. Zandstormen hebben herhaaldelijk het spoor der rumoerige of edele geslachten ondergedolven. Doch een reden om te versagen mogen wij er niet in zoeken. Laten we enkel op onze zaak letten. Zo lang er met het hart en het verstand nog wat te doen valt aan het nooit voltooide lot der mensheid, moeten wij het doen met de volle inzet van onze talenten. Ik zei het reeds: de Academie gevoelt zich, en zij is, een nijvere studie- en werkgemeenschap van artisten en geleerden. Onze ‘Verslagen en Mededelingen’, onze wetenschappelijke publicaties kunnen het getuigen. Literatuur en taalwetenschap bestemmen het individu om zijn geestelijke energie op het plan der vrije verantwoording te manifesteren. Aan die bestemming ontkomen wij niet. De arbeid van onze geest is een blijk van onze diciplinair verworven vrijheidszin. Ons voorbeeld in de tijd moge alle werkers sterken en steunen waar ze, naar het woord van de dichter, in hun arbeid hun eigen heren willen zijn.
Mijnheer de Goeverneur van de Provincie West-Vlaanderen, Excellentie,
In naam van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde dank ik U voor de gastvrijheid die ons in de hoofdstad van de door U bestuurde Provincie te beurt valt. Ik dank U voor de luister waarmede die gastvrijheid gepaard gaat. Door Uw toedoen gevoelen wij ons enigszins als onze geestverwanten die in 1521 te Brugge het ‘Banket der Geleerden’ hielden. Desiderius Erasmus hoopte er Thomas Morus, in het gevolg van de Kardinaal van Wolsey, te ontmoeten. Beiden waren zij in de volstrekte en onvolprezen zin van het woord Humanisten. Hun tijd was vol gevaren zoals onze tijd vol gevaren is. In het teken van hun beider eerbiedwaardige gedachtenis zijn we thans Uw gasten. Uw vriendelijkheid, Uw respect voor ons Genootschap stellen wij op prijs. | |
[pagina 257]
| |
Het bezoek, dat we heden aan Brugge brengen, verzoeken wij U te willen beschouwen als een blijk van erkentelijkheid voor alles wat op deze grond aan levend schoon ontbloeide.
Deze toespraak werd op levendig applaus onthaald.
De Voorzitter verleende dan het woord aan STIJN STREUVELS. Gedurende drie kwartier boeide Spreker de aandacht van een belangstellend publiek door te vertellen hoe hij Brugge gezien en beleefd heeft. Bij zijn slotwoord werd hem door zijn dankbare toehoorders een geestdriftige ovatie gebracht. Het was een roerend ogenblik. Een verslag over deze lezing, zoals het in de Brugsche Courant verschenen is,Ga naar voetnoot(1) moge hier volgen. ‘De hoofdschotel van de gedenkwaardige namiddag was de bijzonder smakelijke vertelling van Stijn Streuvels, over: hoe hij Brugge zag en leerde kennen. De ruim tachtigjarige verhaalde met jeugdige vertellerszin uit zijn zeer goede memorie juist datgene dat persoonlijk en daarom zo interessant was. Onze lezers zullen weten, dat Streuvels' moeder een zuster was van Guido Gezelle. - Op winteravonden, zo begon Streuvels, vertelde moeder ons over Brugge, over de hof aan de Rolweg, van de hovenier Gezelle, Guido's vader. Grootvader Gezelle, die “wist” van zeerovers en schuimers, en van bomen en van planten. Grootmoeder (Monica De Vrieze) bleef wat op de achtergrond. In de fantasie van het kind dat Streuvels toen was, werd die hof onmetelijk groot!... Kinderherinneringen, hoe schoon en kleurig, doordrenkt van heimwee naar “vroeger”, naar “toen” (toen er nog geen zorgen en problemen waren van de “volwassene”!), waren ze... Zichtbaar genoten, als wij, de honderden toehoorders, wie de glimlach niet van het gelaat week. Minister Van Acker, de Gouverneur, de Burgemeester, op de eerste rij, monkelden voortdurend... En dan vertelde Streuvels voort... meer dan een uur lang. - In die hof gebeurden onnatuurlijke dingen. Een ezeltje werd daar door een slang opgegeten... En de kinderen werden beschreven: Guido, de sukkelaar van 't gezin, altijd ziek en zwak. Romain, de geweldenaar, de man die later vuurwerkmaker zou worden. Dichtbij stond de molen van Gevaert, die Guido en de anderen | |
[pagina 258]
| |
vertelde: spoken en geestenhistories. Dan kwam het verlangen bij de jonge Streuvels om te reizen, naar die wonderstad, Brugge. Daarginder, in Heule, interesseerden hem niet de treinen die naar het zuiden gingen, wèl die, welke naar het noorden reden... Dat verlangen werd vervuld. Als knaap kwàm hij naar Brugge, bij zijn nonkel Romain, de vuurwerkmaker, in wiens woning de geur van buskruit hing, en wiens werkplaats, buiten de Ezelpoort, een geheimzinnige hof had met bloemen die op vogels geleken. Het was als een droom: buiten de Ezelpoort stond de geelgeverfde statie voor Blankenberge nog. De Zee viel Stijn tegen. Maar Brugge overweldigde hem. De deftige burgerij reed in open calèches in de zon. Doch... een gevoel van vereenzaming beving hem in onze stad, die toch zo'n geheimzinnige aantrekkingskracht op hem uitoefende. Toen hij weer thuis was, was hij spijtig, dat het “voorbij” was, en hij had heimwee. Hij moest op stiel, besloot dat hij pasteibakker wilde worden, en die stiel bracht hem naar Brugge terug. Voor jaren. Bij de patissier Van Mullem op de Schouwburgplaats kwam hij in de leer. Het was hard werken. Maar... Jan Breydel was “bij hem”, en hij proefde de atmosfeer van de middeleeuwen. Hij leerde, zijn doos met pasteien door de straten dragend, de stad kennen. Zwanen en vrouwen met kapmantels waren onverbrekelijk aan het stadsbeeld verbonden. Mensenkennis deed hij op. En langzamerhand leerde hij Brugge zien, zoals Rodenbach het uitbeeldde, een stad waar het gras tussen de stenen groeit, Brugge die dode. In het huis van nonkel Romain kwam hij vaak. Maar meer en meer boeide de stad hem. En nooit vergeet hij: de passiesermoenen van Paster Van Haecke in de Sint-Jacobskerk... Na de boeiende, indrukwekkende schildering van de Kruisiging brak deze zijn verhaal af met...: “Christus is nu gekruisigd, wij zullen hem laten hangen tot de naaste weke”... En dan verhaalde Streuvels, de ras-verteller, over zijn eenvoudige vermaken. 's Zomers werd 's Zondags in de Parijse Halle domino gespeeld, of hij keek er naar amateurstoneel. 's Zomers wandelde hij naar 't Wit Peerd of het Pannenhuis. Later, toen hij wat losser was komen te staan van de zonen van nonkel Romain (de dochters telden niet mee voor hem), ging hij met makkers, pasteibakkersknechten zoals hij, naar de volksbuurten waar “toneel” gespeeld werd, welke avonden eindigden met “groot bal.” Carnaval, Meifoor en kermissen in het ronde: hij zag ze | |
[pagina 259]
| |
maar van de buitenkant, omdat hij met zijn half-frankje zakgeld per week immers niet veel kon doen. Doch hij had ook zijn ernstige liefhebberijen: de oude kunst, Memlinc, en de anderen. Hij sloeg geen enkele tentoonstelling van moderne kunst over. ...Doch véél was er in het Brugge van die tijd, 60 à 65 jaar geleden, niet te beleven. De Bruggelingen wandelden 's avonds over en weer in de Steenstraat. En opvallend was de atmosfeer van eindeloze verveling... Alleen de propaganda voor Brugge-Zeehaven bracht wat “beweging” en strijd onder het volk, en overigens leerde hij de stad kennen als een oord, vervuld van melancholieke, brave burgerlijke romantiek. Hij sprak over de promenadeconcerten in de Botanieke Hof, over de mystieke Burg met zijn oude bomen, over het Minnewater, en over Jan van Eyck's standbeeld op die Burg, die hem voorkwam als een tengere schoolknaap,... omdat hij de koude niet kon verdragen en iedere herfst in zijn winterstro werd gestoken.... Boekwinkels had Brugge toen twee: De Reyghere in de Geldmuntstraat, en Beyaert in de Mariastraat. Daar kon hij niet vinden wat hij zocht, maar tegenover de Potterie woonde een zekere Poupaert, die oude boeken verkocht, waarmee zijn huizetje was opgepropt. Dààr vond hij wat hij zocht, en hij kocht de oude boeken,... niet in de eerste plaats om ze te lezen, maar om het bezit ervan! Dan kwam de tijd van de andere “ontdekkingen”. Nonkel Romain had altijd gezegd, dat de Schouwburg (hij woonde er immers tegenover, de jonge pasteibakker!) een oord des verderfs was en het voorgeborchte van de helle. Maar Stijn kwam er toch in terecht. Helaas het was een Frans stuk met veel dialoog, en de handeling begreep hij niet. Al was hij nog beter af dan zijn makker, die niet eens Frans verstond en hem na het eerste bedrijf in de steek liet Doch de kennismaking was geschied, en naderhand heeft de jonge Streuvels er alle bekende opera's van die tijd gezien en genoten. Hij hield voluit en oprecht van Brugge, in alle seizoenen, ook van de dagen, gevuld met de trieste atmosfeer van de grijze mist... Dan kwam het ogenblik om heen te gaan, terug naar huis. Hij zou pasteibakker worden, ja, doch koos jaren later de schrijversstiel. Nog vele malen bezocht hij Brugge. Nonkel Guido Gezelle zocht hij op, samen met zijn broer. Hij leerde de hof van het oude Gezellehuis in de Rolweg kennen. | |
[pagina 260]
| |
Dan overleden zijn nonkel Romain, en nonkel Guido Gezelle. Hij ziet nog de vorstelijke uitvaart... Nog vele malen bezocht hij onze stad, tot in 1914 de oorlog kwam, en het etappengebied streng verboden terrein was. Toch drong hij nog eenmaal tot hier door, met een bedenkelijk paspoort en een oude fiets, om Brugge te zien in de drukkende atmosfeer van de bezette stad. Later kwam er dan het Gezellemuseum, en met zijn broer Karel Lateur, de beeldhouwer, en zijn zuster, heeft hij dan vele, vele winteravonden gesleten in de keuken waar nonkel Guido en de andere kinderen eenmaal speelden en woonden. 's Zomers zat hij buiten, in de grote hof, onder de sparreboom, die, heette het, door grootvader was geplant. Alles daar, in en om het huis, ademde de geest van het verleden Maar stuk voor stuk werd alles weggenomen. Op een dag kwam het fatale einde: Karel Lateur stierf. Nogmaals zag hij Brugge terug, in de grijze Januaridag van 1949. stappend achter de magere paarden van de lijkwagen, die reed door het stille Jeruzalemkwartier. De mensen kwamen niet eens in hun deur staan Dit betekende dan het afscheid van het Gezellehuis. Nu en dan, zo besloot Stijn Streuvels, kom ik nog eens in Brugge terug, om het weer te zien als een godvruchtige herinnering. Brugge, dat ook zijn Brugge werd, en dat door zijn leven loopt als een rode draad, door àlle periodes van zijn leven.
Met oprecht enthousiasme dankte het gehele publiek hem voor deze echte Streuvels-vertelling, die goed deed aan het hart van elk die er naar luisterde.’
De Heer Gilliams dankte de spreker en verzocht dan Prof. Dr. J. van de Wijer het woord te willen nemen.
In een rijk gedocumenteerde studie schetste Spreker het leven en de wetenschappelijke bedrijvigheid van Dr. Karel de Flou, waarvan de oogst opgestapeld zit in zijn 18-delig Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen, en huldigde hem als de baanbreker op het gebied van de toponymie, wiens uitzonderlijke verdiensten zowel in den lande als in den vreemde nog steeds erkend en gewaardeerd worden.
Ook Prof. Van de Wijer mocht het dankbare applaus van de tot het einde geboeide toehoorders in ontvangst nemen. Zijn lezing zal in het Jaarboek voor 1955 opgenomen worden. | |
[pagina 261]
| |
Na een woord van dank tot de spreker en een laatste woord tot de aanwezigen verklaarde de Voorzitter de vergadering voor gesloten.
* * *
Deze in alle opzichten uitstekend geslaagde Brugse Academiedag werd besloten met een receptie van de leden en de aanwezige overheidspersonen door de heer Gouverneur en Mevrouw Ridder P. van Outryve d'Ydewalle.
Al ligt het misschien niet in de traditie der Academie de pers bij haar vergaderingen te betrekken, toch mag wel worden aangestipt, dat deze aan onze zitting te Brugge al haar aandacht heeft geschonken en zich niet onbetuigd heeft gelaten. ‘Zelden werd een academische zitting’, zo luidt de aanhef van een ‘postscriptum bij een herdenking’, met zoveel aandacht gevolgd als Zondag het geval was met de openbare vergadering der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde in de raadzaal van het Provinciaal Gouvernementsgebouw.’ En verder: ‘In haar geheel kan de zitting van Zondag vergeleken worden met een evenwichtige triptiek waarop opeenvolgend, na de beginselverklaring van de bestuurder, de scheppende en de wetenschappelijke arbeid der Academie tot haar recht kwam, de eerste in de herinneringen aan Brugge van Stijn Streuvels, de tweede in de rijk gedocumenteerde hulderede van Prof. Van de Wijer bij het eeuwfeest van de geboorte van dr. Karel de Flou.’
Er zij ten slotte aan toegevoegd, dat het N.I.R. aan de zitting een montage wijdde, en dat zij daarenboven door de Vlaamse Televisie, althans gedeeltelijk, opgenomen werd. |
|