Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
M. de Swaen's digtkonde, A. Dacier en P. Corneille
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
uitgave, ongeveer 7 jaren nadat het script er van klaar lag. David van Hoogstraten's Beginselen of Kort Begrip der Rederykkunst kwam pas van de pers in 1725, al was het volgens de getuigenis van de schrijver zelf reeds ‘dertig en meer jaren’ in ‘ontwerp op het papier gebragt.’ M. de Swaen's Neder-duitsche Digtkonde of Rym-konst moest op een modern uitgever wachten eer het uit de handschriftenverzameling van een bibliotheek gelicht werd. Of was het schroom die de schrijvers weerhield het werk uit te geven of hun naam aan dergelijke uiteenzettingen te hechten zoals dat wellicht het geval was bij Adriaan Verwer, die zijn, nochtans in menig opzicht baanbrekend werk, Idea linguae belgicae grammatica, poetica et rhetorica in 1707 onder de banale schuilnaam Anonymus Batavus uitgaf? Welke ook de echte oorzaken van dit verschijnsel vroeger en thans mogen zijn, het feit is daar: veel van deze documenten wachten op een heruitgave. Ook het voorbereidend grondig doorgevoerd monographisch studiewerk over verschillende belangwekkende tractaten moeten wij nog al te vaak ontberen dan dat wij het wagen kunnen een lijn en ontwikkeling te zoeken in de opeenvolgende uiteenzettingen welke theoretici en practici van het litterair bedrijf bij ons in de Nederlanden aan het vraagstuk literatuur, haar wezen, doel en techniek hebben gewijd. De kansen dat de achterstand, welke wij op het stuk van uitgaven t.o.v. van sommige vreemde literaturen hebben, geleidelijk zal kunnen ingelopen worden zijn in de jongste tijd gelukkig gestegen nu onder meer de redactie van de zo pas gestichte serie Trivium zich heeft voorgenomen ook tractaten over ‘rhetorica’ naast deze over grammatica en dialectica in haar reeks op te nemen. Dit voortrekkerswerk zal allicht de studie van deze verhandelingen in de hand werken en wellicht zal ook de stilaan overal groeiende belangstelling voor de geschiedenis van de litteraire theorie naar ons overslaan en sommigen onder de aan- en opkomende generatie aanzetten om ook dat veld verder systematisch en grondig te ontginnen. Nogmaals aantonen dat hier nog braakland ligt, en onrechtstreeks trachten te bewijzen dat dieper kennis van een theoretisch tractaat tot beter begrip van het litterair werk en tot grotere | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
billijkheid in 't vellen van een oordeel over bepaalde auteurs en werk leiden kan, is het opzet van deze mededeling.
* * *
Nemen wij inderdaad het geval Michiel de Swaen en zijn Neder-duitsche digtkonde of rym-konstGa naar voetnoot(1) en zijn bronnen, of althans meer in 't bijzonder een paar van deze. Dat wij in dit geval voor geen gaaf oorspronkelijk tractaat zouden kunnen staan is klaar. Zijn onze westeuropese middeleeuwse artes poeticae in hun grote lijnen en zelfs in hun onderdelen als amplificators van zwakke echo's welke men uit de toen gekende Latijnse werken opving, zo is ook vanaf de XVIe eeuw, vanaf de ontdekking van de volledige tekst van Quintilianus' Institutio oratoria door Poggio in 1486 en de uiteindelijke verspreiding op grote schaal van Aristoteles' Rhetorica en Poetica na de editio princeps door Aldus in 1508-1509, de Griekse en Latijnse leer de basis geweest van het litterair-esthetisch denken van de XVIe, de XVIIe en zelfs een groot deel van de XVIIIe eeuw. Michiel de Swaen is in dit opzicht geen uitzondering: hij erkent dan ook herhaaldelijk dat hij schatplichtig is aan anderen, o.m. aan Aristoteles. Zijn titel zelf roept U luid en vrijmoedig toe dat dit werk op schriften van anderen steunt. Het heet daar immers: Nederduitsche digtkonde of rym-konst te saemen gesteld en uyt verscheiden schryvers vergaederd; en in de gang van zijn betoog komt hij meer dan eens terug op zijn afhankelijkheid van anderen. Zijn werk zelf is daarbij oversprenkeld met namen van theoretici op wie hij zich beroept of naar wie hij voor verdere gegevens verwijst. Prof. Dr. Sabbe in zijn baanbrekend werk over De Swaen heeft deze namen aan een snoer geregen en de door hem opgehangen slinger van bloemen en festoen is hoog en rijk in kleur en geur: ‘Plutarchus, Quintilianus, Suetonius, Buccelinus, Farnabius, Baronius, Rosweydus, R. Rapin, Mezeray en William Temple.’ En dat is niet alles: er zijn nog Horatius en talrijke | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘belletristen’ Vondel natuurlijk, ook Cats, zelfs Westerbaen en Fockenbrogh; ook Corneille, Racine, Molière en BoileauGa naar voetnoot(1). Sommige auteurs worden herhaaldelijk vermeld, zo b.v Quintilianus. In feite werd diens Institutio oratoria nog wel elders gebruikt dan in de bepaalde passages waar Quintilianus door De Swaen vernoemd wordt. Ten bewijze hiervoor in paralleldruk enkele uittreksels die m.i. klaar de afhankelijkheid van De Swaen t.o.v. Quintilianus uitwijzen, zelfs daar waar geen bronnenopgave in het contekst te bespeuren valt.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze oogst, resultaat van enkele losse steekproeven, blijkt m.i. het vermoeden te rechtvaardigen dat een systematisch doorgezet onderzoek nog wel andere overeenkomsten zou uitwijzen. Overeenkomsten, doch tevens ook afwijkingen, zoals er reeds voorkomen in de zoëven gegeven laatste passage.
* * * | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ik wens echter bijzonder te verwijlen bij een ander geval van afhankelijkheid, nl. een aspect van De Swaen's verhouding tot Aristoteles' Poetica, of ‘Dichtkunde’ zoals De Swaen het heet, wanneer hij verwijst naar de vertaling van het Griekse werk dat hij verklaart gevolgd te hebben, althans in een gedeelte van zijn werk. Welke was deze vertaling van Aristoteles' tractaat? Wijlen Prof. Dr. Sabbe heeft in 1905Ga naar voetnoot(1) één na één de door De Swaen geciteerde auteurs ter hand genomen, en eindelijk het verder zoeken opgegeven met de zelftroost: ‘Het is echter van minder belang te weten welke Aristoteles-vertaling De Swaen bij 't schrijven zijner Digtkunde naast zich liggen had’Ga naar voetnoot(2). Daarbij bleef het tot bijna veertig jaar later Dr. W.J.C. Buitendijk in zijn rijkgevuld boek over Het Calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie het zinnetje schreef dat De Swaen in zijn Digtkonde ‘vooral steunt op een of anderen vertaler van Aristoteles (Dacier, 1692?)’Ga naar voetnoot(3), uiting dus van het vermoeden dat het wel mogelijkerwijze een Franse vertaling zou geweest zijn, nl. deze van Dacier. Dr. Buitendijk was meen ik de eerste om de naam Dacier voorop te stellen; enkele weken geleden in een gesprek met collega Rombauts, vernam ik van hem dat ook hij, na Buitendijk, de mening was toegedaan dat het Dacier's vertaling was welke De Swaen zou gebruikt hebben. Door ander werk onlangs er toe geleid De Swaen ter hand te nemen, had ik brokken uit zijn Digtkonde met fragmenten uit Quintilianus' Institutio Oratoria geconfronteerd en was plots geïntrigeerd door de naam Sir William Temple die vermeld wordt als le Chevalier Temple. Temple's essay over de dichtkunst werd er bij gehaald en de verzekering bleef niet lang uit dat hij, De Swaen, slechts in beperkte mate gebruik had gemaakt van het speelse stuk van de Engelse staatsman en essayist, en hierbij niet de oorspronkelijke Engelse versie, noch de Nederlandse vertaling er van ter hand had genomen welke te Utrecht | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
in 1693 was verschenenGa naar voetnoot(1), maar wèl de Franse omzetting er van, welke bij dezelfde Utrechtse uitgever in hetzelfde jaar van de pers kwam. Deze Franse bundel had succes; na enkele maanden (in 1694) mocht hij reeds een tweede druk kennenGa naar voetnoot(2). Dat gangengegraaf bracht mij echter niet bij de fondamenten zelf van het massief gedeelte van het werk. Het bleek mij meer en meer noodzakelijk de hand te kunnen leggen op de gecommentarieerde Aristoteles-vertaling op dewelke De Swaen een toespeling maakte waar hij schreef over ‘de dichtkunde van Aristoteles, en d'aenmerkingen van sijnen vertaelder’Ga naar voetnoot(3) en over ‘den oversetter van Aristoteles’Ga naar voetnoot(4). Daarin was hoogstwaarschijnlijk het gebinte terug te vinden dat een belangrijk gedeelte van het werk van De Swaen schraagt; daaruit was wellicht heel wat bouwmateriaal geput voor 't vullen van de vlakken en panden in dat balkwerk. Een Nederlandse vertaling van vóór 1700 van Aristoteles Poetica ken ik nietGa naar voetnoot(5), Franse wèl. En daar De Swaen zelfs goed op de hoogte was van de Franse literatuur, bij voorkeur dankbaar gebruik maakte van Frans litterair werk ter illustratie van zijn stuk zelf, en ook niet-Frans werk liefst in de Franse versie hanteerde - zie zijn gebruik van de Franse vertaling van Sir William Temple's Essay on Poetry - scheen het aangewezen in deze richting te zoeken eer er aan het gebeurlijk bijhalen van een gecommentarieerde Latijnse Aristoteles moest gedacht worden. De keuze was niet groot: in feite kwamen hiervoor slechts twee gedrukte Franse versies in aanmerking, nl. La Poétique d'Aristote traduite du grec par le sieur de Norville, Paris, T. Moette, 1671, en deze van André Dacier. M.i. staat het onomstootbaar vast na onderzoek van ‘La poétique d'Aristote, contenant les règles les plus exactes pour juger du poëme heroïque, & des pieces de theatre, la tragedie & la comedie. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
Traduite en françois, avec des remarques critiques sur tout l'ouvrage par Mr. Dacier’ en uitgegeven ‘A Paris, chez Claude Barbin au Palais,’ in 1692 dat deze Franse vertaling en commentaar door De Swaen gebruikt werden. André Dacier (Castres, 1651 - Parijs, 1722) leverde vertalingen van werk van Horatius en van Plato en bezorgde uitgaven van Oidipoes en Elektra van Sophokles. Zijn belezenheid in de klassieke literaturen zowel als in de Franse XVIIe eeuwse dramatische letterkunde blijkt verder uit de massa en verscheidenheid van de begeleidende nota's bij zijn Aristoteles-vertaling. Inderdaad Dacier's uitgave is meer dan een gewone vertaling van de 27 hoofdstukken van Aristoteles' Poetica. De commentaar, welk bij elk kapittel gevoegd wordt, volgt haast zin op zin, het betoog van de Griekse wijsgeer en heeft het werk doen uitzwellen tot een boekdeel van 327 bladzijden in duodecimoGa naar voetnoot(1). Geannoteerde vertalingen schijnen wel het genre geweest te zijn dat hij met voorliefde beoefende: de woorden ‘traduit en françois avec des remarques’ vormen een herhaaldelijk voorkomende formule op het titelblad van zijn uitgavenGa naar voetnoot(2).
* * * En nu het bewijs! Op 't einde van zijn Voor: reden wijst De Swaen er op dat hij de regels van de dichtkunst getrokken heeft ‘voornamentlijk... uijt Aristoteles dichtkunde’Ga naar voetnoot(3), en heel wat verder hecht hij er aan de lezer er aan te herinneren dat hij, ‘tot hier toe... in het kort uijt de dichtkunde van Aristoteles en d'aenmerkingen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
van sijnen vertaelder voorgehouden [heeft] de regelen van het treurspel’Ga naar voetnoot(1). Een vertaling van Aristoteles' werk en van de commentaar van Dacier is de Neder-duitsche Digtkonde dus niet: plan en omvang zijn verschillend. Het is m.i. vooral in de 14 hoofdstukken van het Tweede Deel ‘Van de Regelen der Rijmkonstwerken in 't bijsonder’ dat uit Aristoteles wordt geput, al zijn ook in ‘'t Besonder Hoofdstuk van de Poësij in 't gemeen, en haere verdeylinghe’ splinters van de aristoteliaanse poetica - versie Darcier - te vindenGa naar voetnoot(2). * * * De Swaen's afhankelijkheid van deze Franse vertaling en van geen andere blijkt uit het feit dat de Duinkerkse ‘heel-meester’ op bepaalde plaatsen een letterlijke Nederlandse vertaling levert van de tekst van Dacier waar deze Aristoteles' werk eigenmachtig heeft uitgebreid, zo b.v. in de aanhef van het ‘9e Hoofdstuk. Van de Staetsverwisselinge en verkentenis’Ga naar voetnoot(3). Daar vinden wij de volgende bepaling:
In zijn ‘Remarques sur le Chapitre XI’ pikt A. Dacier deze tekst andermaal op met de volgende commentaar: ‘J'ay ajouté ces derniers mots pour mieux expliquer la pensée d'Aristote, car il est certain que les Péripeties les moins attenduës & les plus surprenantes, sont les plus belles, pourvû qu'elles soient, ou necessaires ou vray semblables.’Ga naar voetnoot(6). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het feit dat De Swaen zó klakkeloos hier de vertaling van Dacier met de daarin ingelaste verwoording van de eigen, persoonlijke interpretatie van de Fransman overneemt, wijst klaar en duidelijk op Dacier als bron. De bijzondere verhouding De Swaen-Dacier blijkt ten tweede uit het feit dat De Swaen herhaaldelijk de tekst van Aristoteles, zoals vertaald door Dacier, in 't Nederlands omzet, en deze grondtekst doorspekt met verklarende commentaar welke hij licht uit de aantekeningen van Dacier zelf. Ten bewijze volgen hier enkele voorbeelden: De Swaen's en Aristoteles' tekst (versie Dacier) in gewone letter, Dacier's commentaar in cursiefdruk.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
Kan men een sprekender voorbeeld vinden van de haast letterlijke vertaling door De Swaen van de Franse versie door Dacier van Aristoteles' tekst, en van de werkwijze tevens van M. de Swaen die, als commentaar op en als illustratie van zijn uiteenzetting, bij Dacier niet alleen te rade gaat, maar hem over 't algemeen op de voet volgt. En dit is niet het enige geval; er zijn er andere. Zo o.m. de behandeling van de ‘Beleyding van het onderwerp’:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||
En dan neemt De Swaen plots het overzichtelijk resumé van Dacier zelf over:
Of er is nog het volgende parallelisme:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op bepaalde plaatsen verlaat De Swaen de voorstelling van feiten zoals hij deze in Aristoteles' tractaat vond; hij beroept zich op het gezag van tijdgenoten en op 't gebruik in zijn tijd, om dan Dacier's commentaar eenvoudig weg te vertalen. De ‘verdeeling van Aristoteles’ van de tragedie in vier delen verwerpt De Swaen; hij stelt vast dat ‘het treurspel gemeenelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||
verdeelt wordt in vijf bedrijven’Ga naar voetnoot(1) en, Dacier volgend, schrijft hij in dit verband:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bij de behandeling van de manier waarop de schepper van een tragedie vrees en medelijden bij de toeschouwer kan verwekken en van de middelen daartoe aan te wenden, nl. de soorten handelingen welke als tragisch onderwerp in een spel kunnen verwerkt worden, hebben wij andermaal het dooreenvlechten van haast woordgetrouwe vertalingen uit Dacier's omzetting van Aristoteles' tekst en uit de commentaar van Dacier zelf.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tot hiertoe volgde M. de Swaen betrekkelijk van dichtbij Dacier's vertaling; de verklaring van de afwijking op 't einde van dit stuk, nl. zijn grotere waardering voor Alcmaeon dan voor Oidipoes ligt in de commentaar door Dacier op p. 226/227 waarin deze de voortreffelijkheid van Astydamas' treurspel in dit opzicht tracht te bewijzen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook de nummering van de verschillende mogelijke tragische handelingen is overgenomen uit Dacier's commentaar, zowel als de korte appreciatie over deze tweede ‘wijse,’ die op het hier afgedrukte fragment uit De Swaen onmiddellijk volgt, nl.:
Dan vervolgt M. de Swaen zijn uiteenzetting:
De hier door De Swaen gekozen grondtekst lijkt mij eerder de commentaar door Dacier te zijn dan de vertaling van Aristoteles' tekst zelf, welke Dacier als volgt formuleerde: ‘Enfin on peut faire qu'une personne qui par ignorance va commettre un tres grand crime, le reconnoît avant que de l'executer’Ga naar voetnoot(5). Voor de bepaling van de waarde van deze ‘wijse’ begrijpt hij echter opnieuw naar Aristoteles zelf, wanneer hij schrijft: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||
En De Swaen gaat dan voort: ‘Als iemand willens en wetens bereyd synde om een schelmstuck te plegen van besluyt verandert’ en laat hierop onmiddellijk volgen: ‘Dese wijse is de slichtste van alle vier: want buijten dat die grouwelijk en misdadig is, het en heeft niets treurigs, omdat het eijnde niet bewegelyk is’Ga naar voetnoot(3). Deze laatste paragraaf is de weergave van Dacier's vertaling van Aristoteles nl.: ‘Mais cette maniere est tres mauvaise, car outre que cela est horrible & scelerat, il n'y a rien de tragique, parce que la fin n'a rien de touchant’Ga naar voetnoot(4). Op de formulering van de onmiddellijk voorafgaande paragraaf, nl. de bepaling van de vierde soort onderwerpen, voor een tragedie geschikt om vrees in de gemoederen van toeschouwer en lezer te verwekken, zou ik later willen terugkomen, want hier, zoals op een paar andere plaatsen, ontmoeten wij P. Corneille. Teruggaand naar de tekst van De Swaen lezen wij dan hoe, na zijn afwijzend oordeel over dit soort onderwerp, zoals hij het formuleerde, te hebben uitgesproken en na de opmerking te hebben gemaakt dat gelijkaardige onderwerpen, spijt alles, toch door de voortreffelijkste treurspeldichters uit zijn dagen worden bewerkt, De Swaen, weer aan de hand van A. Dacier' commentaar, zijn uiteenzetting resumeert: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bij het overzetten van dit overzicht op het einde van dit 7e Hoofdstuk was De Swaen zozeer onder de ban van de voorstelling der feiten door de commentator Dacier dat hij niet eens opmerkte het verschil tussen de formulering van zijn vierde punt hier en de ietwat vroeger verstrekte versie waar hij van Dacier en Aristoteles was afgeweken. Dacier was consequent in zijn houdingen en in de voorstelling van de feiten zoals hij ze zag: hij volgde Aristoteles tegen alles en allen, ook in dit geval; De Swaen was het nietGa naar voetnoot(3).
En om te sluiten nog deze tekst:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
* * *
Het eenvoudig naast elkaar leggen van deze teksten bewijst m.i. voldoende dat de ‘vertaelder’ van Aristoteles, door M. de Swaen vermeld, André Dacier is. Tevens blijkt hieruit hoe fragmenten van de commentaar van Dacier en teksten van Aristototeles zelf (versie Dacier, natuurlijk) in een grillig getekend inlegwerk door De Swaen in elkaar werden gewerkt. Terloops werd er zelfs op gewezen dat De Swaen van zijn twee zegslie afweek.
* * *
Is het André Dacier, waarom vermeldde De Swaen dan deze naam niet? Het achterwege blijven van elke aanduiding betreffende de identiteit van de ‘oversetter’ of ‘vertaelder’ heeft inderdaad reeds de eerste belangstellenden, die zich over deze Ars Poetica van de Duinkerkenaar gebogen hebben, enigszins bevreemd. Was hij genoegzaam bekend zodat het overbodig geacht kon worden nadere gegevens over hem te verstrekken? Of was het vergetelheid? vroeg wijlen Prof. Dr. M. Sabbe zich afGa naar voetnoot(3). Ik meen dat wij De Swaen noch vergetelheid noch enige duistere of onvriendelijke inzichten mogen toeschrijven. Hij komt immers geredelijk voor zijn afhankelijkheid van zijn ‘vertaelder’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
uit, en zijn werk is doorspikkeld met namen als een stafkaart met kleurige speldekopjes of vlaggetjes. De zaak is m.i. veel eenvoudiger: De Swaen zelf kende vermoedelijk de naam niet. Inderdaad van André Dacier's Aristoteles-vertaling verschenen ietwat vóór de tijd dat De Swaen zijn Neder-duitsche digtkonde schreef twee uitgaven: beide te Parijs, beide in 1692, en slechts in één nl. deze in-duodecimo, komt de naam Dacier voor. Dit blijkt uit de titelbeschrijving van een uitgave in de Catalogue général des livres imprimés de la Bibliothèque nationale te ParijsGa naar voetnoot(1) en nog klaarder uit de aantekening in de Catalogue of Printed Books van het British MuseumGa naar voetnoot(2). Ik meen te mogen veronderstellen dat De Swaen een exemplaar van de naamloze in-quarto uitgave ter hand heeft genomen, en zó is het waarschijnlijk te verklaren dat de naam Dacier nergens in de Neder-duitsche digtkonde geciteerd wordt. Een dertigtal jaren later is de naam Dacier wèl met de Poetica van Aristoteles ook in de Nederlanden verbonden geworden, althans in het Noorden, nl. in de eerste druk, echter slechts van een fragment van een Nederlandse Vertaling van de Poetica van Aristoteles, daterend van 1733-1734. Voor deze Nederlandse vertaling werd als basis genomen de Franse versie van Dacier. Dit stuk verscheen als de ‘Verdeediging der Poëten van Aristoteles; volgens de fransche vertalinge, en met de aentekeningen des Heeren Dacier’ in Godgeleerde, Historische, Philosophische... Vermakelykheden... Vyfde Stukje... T' Amsterdam, By Marten Schragen, 1733. p. 145-158, & Zevende Stukje ibid., 1734, p. 519-526Ga naar voetnoot(3). Ten andere in het jaar 1733 verscheen er te Amsterdam een Franse uitgave van Dacier's vertaling en commentaarGa naar voetnoot(4).
* * * | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
En nu tot besluit. Wellicht werd hier een kleine tip van de sluier gelicht. De enkele punten op dewelke de vinger kon gelegd worden schijnen in elk geval toch voldoende gewicht te hebben om het besluit te rechtvaardigen dat Michiel de Swaen als basis voor een groot gedeelte van zijn werk de Aristoteles-vertaling van André Dacier en diens commentaar hierop gebruikt heeft; ook, dat De Swaen deze niet immer slaafs gevolgd heeft. Sommige van deze afwijkingen wijzen op de invloed van P. Corneille. Of De Swaen de volledige tekst van de drie discours van deze grote en door hem bewonderde Franse dramaturg ter hand heeft genomen is niet zeker, doch, meen ik, waarschijnlijk.
* * *
Wijlen Prof. Dr. M. Sabbe schreef: ‘Het is echter van minder belang te weten welke Aristoteles-vertaling De Swaen bij 't schrijven zijner Digtkonde naast zich liggen had. Zelfs “d'aenmerkingen” van den vertaler, die De Swaen eventueel overnam, dragen geen het minste persoonlijk karakter, want wij herhalen het, alles wat De Swaen over de tooneelwetten zegt, vinden wij niet bij één maar bij alle rhetors van dien tijd terug’Ga naar voetnoot(1). Het aprioristische zelf van deze stelling en het absolute van deze uitspraken zijn enigszins bevreemdend, al zijn zij, menschelijkerwijze gezien, natuurlijke verschijnselen in een jeugdwerk, hoe merkwaardig dit ook verder is. Nu wij echter over nieuwe gegevens beschikken - onder meer, betreffende de verhouding De Swaen-Dacier - kan het een en ander in De Swaen's opvattingen in een nieuw licht gezien worden. Mijn bedoeling is geenszins een discussie te openen over het vraagstuk van de toneelwetten in de XVIIe eeuw. Ik meen echter wel er te mogen aan herinneren dat er toen geen volstrekte eensgezindheid onder de theoretici noch onder de practici bestond. Ook M. de Swaen had zijn eigen opvattingen welke hij nu eens uit deze, dan weer uit een andere bron putte, - nu eens bewust, dan weer onbewust wellicht - en welke hij verdedigde en illus- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
treerde met argumenten en voorbeelden welke hij nu in één arsenaal, dan weer in het kamp van een andere groep ging zoeken. Ik wil in genen dele de oorspronkelijkheid van De Swaen overdrijven, doch wat zijn Digtkonde betreft ligt er ongetwijfeld heel wat persoonlijk denken en zoeken, keuren en proeven aan de basis van dit geschrift. Prof. Dr. E. Rombauts getuigde reeds dat ‘de oorspronkelijkheid [van de Neder-duitsche digtkonde] veel groter is dan men, op grond van al te bescheiden uitlatingen van de auteur, geneigd zou zijn te aanvaarden’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad nu wij de onderlinge verhouding Aristoteles, Dacier en De Swaen kunnen nagaan, blijkt al dadelijk dat in verband met bepaalde aspecten van het drama De Swaen én van Aristoteles afwijkt, én ook diens commentator niet immer volgt. Sommige van de opvattingen welke hij voorstaat vinden wij dan weer elders terug, o.m. bij Pierre Corneille - ‘den hooggeleerden Corneille’ - zooals De Swaen hem noemtGa naar voetnoot(2).
En hier is het bewijs. In zijn uiteenzetting over de soorten schrikwekkende handelingen welke voor verwerking in een treurspel in aanmerking kunnen komen werd als vierde, en als de minst geschikte, door Aristoteles, volgens Dacier's vertaling en interpretatie, voorgesteld: het tragisch geval dat iemand, die op punt staat een wanbedrijf te begaan, dat hij vrij en in 't volle besef van de aard er van had beraamd, van de uitvoering afziet. In Dacier's vertaling luidde de hierop slaande verwoording: ‘Il est vray que cela renferme une quatrieme maniere, qui est lorsqu'une personne va commettre un crime le voulant & le scachant, & ne l'execute point’Ga naar voetnoot(3). Dit wordt nu door De Swaen gewijzigd tot ‘als iemand willens en wetens bereyd synde om een schelmstuck te plegen van besluyt verandert’Ga naar voetnoot(4). De nuancering in de laatste zinsgeleding van De Swaen is te onderlijnen, want hier wordt een bepaalde wilsdaad vanwege de tragische held vooropgesteld. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze opvatting nu beantwoordt noch aan die van Aristoteles, zoals De Swaen deze uit Dacier's vertaling kende, noch aan die van Dacier zelf. Volgens de Griekse wijsgeer en de Franse commentator is het geval van ‘onvoltooide’ handeling te verwerpen, welke ook de oorzaken voor het niet voltrekken van de wandaad mogen zijn; of deze oorzaken liggen in de wil van de held, of in feiten en omstandigheden buiten zijn bereik en invloed, m.a.w. of de held niet wil uit zich zelf, of niet kan onder invloed van buiten hem liggende factoren. Dit distinguo ligt impliciet in de engere voorstelling van De Swaen besloten, en alleen het eerste geval, waar een wilsdaad de anders onvermijdelijke voltooiing van de wandaad belet, wordt hier door hem vermeld en hierop wordt de veroordeling van Aristoteles, nl. dat het de ‘slichtste van alle vier’ soorten van tragische handelingen is, toegepast. De andere mogelijkheid, nl. het niet voltrekken van een beraamd wanbedrijf omdat bepaalde omstandigheden of feiten de uitvoering onmogelijk maken, wordt door De Swaen niet afgweezen, niet veroordeeld. Nu is het merkwaardig hoe deze opvatting over dit aspect van het tragische bij De Swaen overeenkomt met die van de door hem zozeer bewonderde P. Corneille. Deze immers verzet zich tegen de volgens hem te ruime opvatting van Aristoteles' formulering en veroordeling van dit mogelijk tragisch geval, nl. het niet voltooien van een wandaad onder bepaalde omstandigheden, omdat, volgens hem, d.i. Corneille, juist gelijkaardig gebeuren de hoogste tragische mogelijkheden in zich sluiten kan, in het geval dat omstandigheden of feiten, die aan de greep en macht van de held volledig ontsnappen, hem beletten zouden zijn opzet ten uitvoer te brengen. ‘Il (= Aristote) condamne entièrement la quatrième espèce de ceux qui connoissent, entreprennent et n'achèvent pas, qu'il dit avoir quelque chose de méchant, et rien de tragique, et en donne pour exemple Hémon qui tire l'épée contre son père dans l'Antigone, et ne s'en sert que pour se tuer lui-même. Mais si cette condamnation n'étoit modifiée, elle s'étendroit un peu loin, et envelopperoit non-seulement le Cid, mais Cinna, Rodogune, Héraclius, et Nicomède. Disons donc qu'elle ne doit s'entendre que de ceux qui con- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||
noissent la personne qu'ils veulent perdre, et s'en dédisent par un simple changement de volonté, sans aucun événement notable qui les y oblige, et sans aucun manque de pouvoir de leur part. J'ai déja marqué cette sorte de dénouement pour vicieux; mais quand ils y font de leur cóté tout ce qu'ils peuvent, et qu'ils sont empêchés d'en venir à l'effet par quelque puissance supérieure, ou par quelque changement de fortune qui les fait périr euxmêmes, ou les réduit sous le pouvoir de ceux qu'ils vouloient perdre, il est hors de doute que cela fait une tragédie d'un genre peut-être plus sublime que les trois qu'Aristote avoue; et que s'il n'en a point parlé, c'est qu'il n'en voyoit point d'exemples sur les théâtres de son temps, où ce n'étoit pas la mode de sauver les bons par la perte des méchants, à moins que de les souiller eux-mêmes de quelque crime, comme Electre, qui se délivre d'oppression par la mort de sa mère, où elle encourage son frère, et lui en facilite les moyensGa naar voetnoot(1). Corneille passioneert zich zelfs voor dit volgens hem hoogst tragisch gegeven en in zijn derde stuk ‘Sur les trois unités’ komt hij hier nogmaals op terug: ‘Dans le dénouement je trouve deux choses à éviter, le simple changement de volonté, et la machine. Il n'y a pas grand artifice à finir un poëme, quand celui qui a fait obstacle aux desseins des premiers acteurs, durant quatre actes, en désiste au cinquième, sans aucun événement notable qui l'y oblige.’Ga naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||
En nu wordt het ook begrijpelijk waarom De Swaen onmiddellijk nadat hij nochtans Aristoteles' veroordeling, die op de twéé mogelijkheden sloeg - niet willen en niet kunnen uitvoeren - op het ook door hem gewraakte geval toegepast had, en de motivering van Aristoteles' veroordeling overgenomen had, plots Aristoteles niet langer volgt, doch, schijnbaar argeloos, de vaststelling maakt dat ‘d'uytnemendste poëten van desen tijd’ gelijkaardige tragische handelingen - onvoltooide - toch als onderwerp verkiezen. Hier denkt hij waarschijnlijk aan Corneille als schrijver o.m. van de Cid en Cinna, werken welke hij, De Swaen, vertaald had. In paralleldruk volgt hier deze passus om de tegenstelling nogmaals te laten uitkomen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||
In hoeverre is deze stellingname terzelfdertijd een verdediging of rechtvaardiging van zijn eigen dramatisch werk, zou nu te onderzoeken vallen. Dat is echter een ander probleemGa naar voetnoot(1). Een tweede geval van aanleuning bij Corneille tegen Dacier in, kan geput worden uit: De Swaen's 3e Hoofdstuk van zijn 1e Verhandeling van de Tooneelspelen in het Tweede Deel, nl. zijn behandeling van het thema ‘van de seden’ het tweede wesentlijk deel der tragedie’ meer speciaal de vier soorten welke hier te onderscheiden vallen volgens de leer van Aristoteles zelf: de ‘goede,’ de ‘gevoegelyke,’ de ‘gelyke seden’ en de ‘gestadige seden.’ Dit stuk van zijn betoog zet in als volgt:
Opvallend hier is dat noch het begin noch het einde van deze paragraaf, nl. de omschrijving van ‘goede seden’ als ‘eijgene seden’ uit Aristoteles' tekst noch uit Dacier's interpretatie werd gelicht. Zelfs meer, deze interpretatie, deze gelijkschakeling van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘goed’ en ‘eijgen’ gaat ten andere in tegen de bepaling en de omschrijving van Dacier, die aan de hand van Aristoteles beweert, dat ‘bonnes moeurs’ hier betekent dat ‘elles sont bien marquées & bien exprimées’Ga naar voetnoot(1). Want het gaat hier niet bij Aristoteles, noch bij Dacier zelf om morele goedheid. Ietwat verder ten andere in zijn commentaar op hetzelfde hoofdstuk komt Dacier er andermaal op terug waar hij zegt ‘que cette bonté ne consiste pas dans la vertu, mais sans l'expression; que ce n'est pas une bonté morale, mais une bonté Poëtique, qui consiste à marquer si bien & à faire si bien connoître les moeurs, que l'on connoisse en même temps tout ce qu'elles peuvent produire’Ga naar voetnoot(2). Hier ook lijkt het mij alsof De Swaen andermaal onder invloed van P. Corneille's opvattingen staat. Deze immers in zijn rede ‘De l'utilité et des parties du poëme dramatique’ zet zijn eigen opvatting over dit begrip ‘goed’ in dit verband als volgt uiteen. ‘Il faut donc trouver une bonté compatible avec ces sortes de moeurs’ schrijft hij na gewezen te hebben op verschillende grove morele tekortkomingen in het karakter van verschillende helden uit klassieke treurspelen, ‘et s'il m'est permis de dire mes conjectures sur ce qu'Aristote nous demande par là, je crois que c'est le caractère brillant et élevé d'une habitude vertueuse ou criminelle, selon qu'elle est propre et convenable à la personne qu'on introduit’Ga naar voetnoot(3). En De Swaen zet de discussie over de volgende soort ‘seden’ voort, aanleunend bij Aristoteles én bij Dacier, zoals de vergelijking van de teksten onmiddellijk uitwijst:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||
Aan te stippen echter is dat voor het voorbeeld, op 't einde van De Swaen's bepaling aangehaald, noch in Aristoteles' tekst noch in Dacier's commentaar een aanduiding te vinden is, en dat er evenmin in De Swaen zelf enige aanwijzing betreffende de mogelijke bron voorkomt. Nu is het mogelijk dat men hierbij een passus kan betrekken die tien bladzijden verder in Dacier's commentaar bij de bespreking van een ander punt voorkomt en waar herhaaldelijk sprake is van een oude man en een jongeling, nl. bij de bespreking van het ‘noodsakelijke’ en ‘waerschijnlijke’ in de zeden.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opvallend echter is dat bij de behandeling van het ‘gevoegelyke’ van de ‘seden’ noch Aristoteles, noch Dacier het contrast oude man - jongeling gebruiken, wèl echter P. Corneille in zijn ‘Discours de l'utilité et des parties du poëme dramatique’ waarin deze Franse dramaturg in zijn getheoretiseer over het begrip ‘moeurs convenables’ herhaaldelijk het voorbeeld van een oude man en jongeling gebruikt, net zoals De SwaenGa naar voetnoot(1). De formulering in de behandeling van ‘gelijke seden’ en ‘gestadige seden’ - stuk dat dan volgt - en de aldaar gegeven citaten en voorbeelden zijn alle in de vertaling van Dacier en in zijn commentaar op de Aristoteles-tekst weer te vindenGa naar voetnoot(2).
* * *
Een ander bewijs van contact tussen P. Corneille en M. de Swaen meen ik te zien in De Swaen's ‘7e Hooftstuk. Van d'uijtwerking der tragedie, ende haere middelen’ waarin o.m. de Duinkerkenaar het treurspel onderzoekt als een handeling van sommige mensen ‘die ons gelijk sijn’Ga naar voetnoot(3). Ook P. Corneille had zich met dit aspect van het treurspel in zijn ‘Discours de la tragédie’ ingelaten. Corneille verwierp hierin de enge interpretatie welke aan Aristoteles' woord ‘gelijken’ gegeven werd, daar waar de Griekse theoreticus sprak over de vrees welke de toeschouwers moest overweldigen, vrees nl. dat hun dezelfde ramp zou kunnen overkomen als deze waaronder zij hun ‘gelyken’ zien ten onder gaan. Inderdaad, dit woord ‘gelijken’ in zijn enge betekenis op te vatten als duidend enkel en alleen op hen die tot dezelfde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||
sociale rang en stand zouden behoren als de helden van het treurspel zelf, lijkt hem onaanvaardbaar. De meeste hoofdfiguren in de klassieke tragedie zijn immers koningen of prinsen. Werd de restrictieve interpretatie van ‘gelijken’ aangenomen dan zou de vrees - welke evenals het medelijden uit elk treurspel moet geboren worden - slechts vat hebben op een onaanzienlijk gedeelte van het publiek, nl. vorsten en edelen, nl. de ware ‘gelijken’ van de treurspelhelden zelf. Bijgevolg 't zou slechts uiterst zelden voorkomen, dat het treurspel zijn doel bereiken zou. Vandaar ook het verzet van sommige commentatoren tegen deze enge opvatting, o.a. van Dacier en ook van De Swaen. Beiden onderstrepen de zuiver algemeen-menselijke betekenis van de helden van het treurspel: ‘Het insicht vanden poeet en is niet naer te volgen werkingen van vorsten, maer van menschen. t' Sijn wij, die gespeelt worden...’Ga naar voetnoot(1). Tot hiertoe volgt De Swaen Dacier, die verklaarde: ‘car le Poëte n'a pas en veuë d'imiter les actions des Rois, mais les actions des hommes; c'est nous qu'il represente...’Ga naar voetnoot(2). De Swaen illustreert dan zijn stelling met het voorbeeld: ‘Bij voorbeeld ten is d'onvoorsichtigheijd van Edipus niet, als van eenen koning; noch de gramschap van Achilles, als van eenen vorst: maer d'onvoorsichtigheijd, en de gramschap van Edipus en Achilles als van gebrekkelyke menschen ons gelijk, die voor oogen gestelt worden om de selve in ons te verbeteren’Ga naar voetnoot(3). De helden dragen namen van koningen en prinsen, in de grond zijn het en blijven het gewone mensen. De Swaen huldigt hier dezelfde opvatting als deze welke bij A. Dacier, doch breder uitgesponnen, teruggevonden wordt, waar deze voorhoudt: ‘Ce n'est ny Edipe ny Atrée, ny Thyeste, c'est un homme ordinaire à qui on donne tel nom qu'on veut; mais pour rendre son action plus grande & plus croyable, le Poëte luy donne un nom illustre qui soit connu; cependant quoyque cette fable soit renduë singuliere par l'imposition des noms, elle ne change pourtant pas de nature au fond, & demeure toujours générale; | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||
c'est toujours un homme ordinaire qui agit sous le nom d'un Prince ou d'un Roy. Ainsi Aristote a eu raison d'appeler ces Princes & ces Rois, nos semblables; car le Poëte n'a pas en veuë d'imiter les actions des Rois, mais les actions des hommes; c'est nous qu'il represente’Ga naar voetnoot(1). Tot hiertoe zijn De Swaen en Dacier het eens. Plots echter wijkt De Swaen zonder de minste waarschuwing van de tot hiertoe gevolgde weg af, wanneer hij het wil klaar maken hoe door het voorvoeren van treurspelhelden vrees en medelijden bij de toeschouwer opgewekt worden. Inderdaad deze helden uit de tragedie zijn eensklaps niet langer zuiver algemeen-menselijke figuren, maar wèl degelijk vertegenwoordigers van een hoge maatschappelijke klas; zij zijn prinsen en vorsten. ‘Wanneer wij koningen en vorsten sien ongelukkig worden, wy leeren d'ongelukken van dit leven aensien met meerder stantvastigheijd, en verbeteren aldus in ons de vreese en het medelyden, die anders door groote teerheyd de siel onderdrukken; doch als ons voorder word aengewesen door wat oorsaken die groote mannen in soo ongemeene swarigheden gevallen sijn, en wij bemerken dat dees niet anders syn geweest dan ingeboren krankheden, en gewoone gebreken; wij worden gewaerschouwt, om ons van dusdanige te wachten, en besluijten naer de rechte reden: is, bij voorbeeld, soo machtigen prins of koning door eenige onvoorsichtigheijd, versuijmenis, of hoogmoedigheijd soo ellendig geworden, wat en hebben wij niet te vreesen, die deselve kranckheden onderworpen sijn, en die bij gelykenis van soodanige persoonaedjen, soo kleijne middelen ter hand hebben om ons selven te redden?’Ga naar voetnoot(2) Welnu, hier ook vangen wij een echo op van een uitspraak van P. Corneille. Deze Franse dramaturg verwierp evenals A. Dacier de enge opvatting van de term ‘semblables.’ Doch al onderstreepte hij ook dat de treurspelhelden, de prinsen en koningen, ook zwakke mensenkinderen zijn zoals wij, zij zijn en blijven in zijn ogen, en volgens hem, ook in de ogen van de toeschouwer mensen van een hogere staat en rang dan de gewone toeschouwer. En juist | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||
dit verschil wordt door de lezer én de schouwburgbezoeker aangevoeld; het verstevigt zelfs in hem het gevoelen van vrees voor rampen die hem kunnen bedreigen en tegen dewelke hij nog minder dan deze machtige heersers beschut en bestand is. ‘... Paul Beni marque jusqu'à douze ou quinze opinions diverses, qu'il réfute avant que de nous donner la sienne. Elle est conforme à celle-ci pour le raisonnement, mais elle diffère en ce point, qu'elle n'en applique l'effet qu'aux rois et aux princes, peut-être par cette raison que la tragédie ne peut nous faire craindre que les maux que nous voyons arriver à nos semblables, et que n'en faisant arriver qu'à des rois et à des princes, cette crainte ne peut faire d'effet que sur des gens de leur condition. Mais sans doute il a entendu trop littéralement ce mot de nos semblables, et n'a pas assez considéré qu'il n'y avoit point de rois à Athènes, où se représentoient les poëmes dont Aristote tire ses exemples, et sur lesquels il forme ses règles. Ce philosophe n'avoit garde d'avoir cette pensée qu'il lui attribue, et n'eût pas employé dans la définition de la tragédie une chose dont l'effet pût arriver si rarement, et dont l'utilité se fût restreinte à si peu de personnes. Il est vrai qu'on n'introduit d'ordinaire que des rois pour premiers acteurs dans la tragédie, et que les auditeurs n'ont point de sceptres par où leur ressembler, afin d'avoir lieu de craindre les malheurs qui leur arrivent; mais ces rois sont hommes comme les auditeurs, et tombent dans ces malheurs par l'emportement des passions dont les auditeurs sont capables. Ils prêtent même un raisonnement aisé à faire du plus grand au moindre; et le spectateur peut concevoir avec facilité que si un roi, pour trop s'abandonner à l'ambition, à l'amour, à la haine, à la vengeance, tombe dans un malheur si grand qu'il lui fait pitié, à plus forte raison lui qui n'est qu'un homme du commun doit tenir la bride à de telles passions, de peur qu'elles ne l'abîment dans un pareil malheur...’Ga naar voetnoot(1) Mogen wij niet uit dit parallelisme andermaal tot een beïnvloeding van P. Corneille op M. de Swaen besluiten? Tevens moet hier gewezen worden op de inconsequentie in De Swaen, want logisch doorgedacht tot in alle onderdelen is zijn systeem niet. Het is ten andere niet uitgesloten dat De | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||
Swaen bij een gebeurlijk persklaar maken van zijn stuk heel wat oneffenheden zou weggewerkt hebben.
* * *
Wat valt hieruit te besluiten? Eerstens, een zekere overeenkomst bij De Swaen met Corneille, tegen Aristoteles en Dacier in, zelfs op één essentieel punt, nl. in verband met de al of niet tragische waarde aan een bepaalde soort handeling te hechten. Mag men daaruit concluderen dat De Swaen de Discours van P. Corneille zou gekend hebben? Want ook deze vraag moet gesteld. Immers Corneille's opvattingen over de waarde van het zoëven besproken tragisch geval, en de bijzondere betekenis te hechten aan het woord ‘goede’ in de verbinding met ‘seden’ en de uitspraak dat de treurspelhelden ons gelijk moeten zijn kon hij, De Swaen, leren kennen hebben uit de commentaar van Dacier zelf. Inderdaad, herhaaldelijk neemt Dacier het tegen Corneille op, en hij last ook in verband met deze hier ter zake besproken passages in zijn commentaar lange uittreksels in, gelicht uit de Discours van P. Corneille. Ik meen nochtans dat er in de Digtkonde zelf sommige aanduidingen zijn die er schijnen op te wijzen dat De Swaen de Discours zelf waarschijnlijk ter hand heeft genomen. Een paar bijzonderheden wijzen deze richting uit. Is daar eerst het zoëven aangehaald geval van de tegenstelling ‘ouderlingen’ ‘jongelingen.’ Zijn daar verder de aanduidingen van De Swaen betreffende de duur en meer in 't bijzonder de lengte van een toneelspel. In Aristoteles noch in Dacier's commentaar wordt - zo ver ik mocht zien - over het ideale aantal verzen van een tragedie gesproken; wèl echter bij Corneille die in een van zijn reden cijfers citeert, en vermeldt dat 1500 verzen als normale lengte beschouwd wordt, al gaat hij zelf soms in zijn blijspelen tot 2.000 en tot 1.800 in zijn treurspelen; ook wijst Corneille er op dat de vertoning over 't algemeen min dan twee uur duurtGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||
Al geeft De Swaen toe dat het moeilijk is de ideale lengte van een ‘behoorlyk treurspel’ voor te schrijven, toch gaat hij over tot het verstrekken van concrete aanduidingen: ‘Doch in 't gemeen gesproken, een tooneel-spel en behoorde niet over twee en half, of ten uijttersten drij uren te duren, naerdien men dikwils bemerkt heeft, dat ook deftige werkstukken, die dese bepaelinge te buijten gingen, sijn verdrietig geweest. Om hier in niet te vallen sullen veerthien of vijfthien hondert verssen alexandrijnsche maete genoegsaem syn, dat is omtrent drij hondert voor ieder bedrijf’Ga naar voetnoot(1).
* * *
En nu tot besluit: ik meen de bewijzen te hebben kunnen leveren waaruit blijkt dat M. de Swaen bij 't opstellen van een belangrijk gedeelte van zijn Neder-duitsche Digtkonde gebruik gemaakt heeft van een Franse Aristoteles' vertaling, nl. deze door André Dacier tezamen met zijn commentaar in 1692 te Parijs uitgegeven. De Swaen heeft waarschijnlijk de anonieme duodecimo-uitgave van deze gecommentarieerde overzetting ter hand genomen. Een vraagteken dat tot hiertoe in sommige literatuurgeschiedenissen spookte kan aldus, meen ik, gevaagd worden. Ook kan hierdoor, ten minste voorlopig, als terminus a quo voor de chronologische situering van een aanzienlijk gedeelte van de Swaen's Digtkonde 1692 aanvaard worden. Sommige opvattingen van P. Corneille in zake het treurspel werden m.i. door M. de Swaen overgenomen, doch niet altijd op gelukkige wijze in zijn stelsel verwerkt. Mocht iemand tot een stelselmatige vergelijking van De Swaen's Digtkonde met o.m. Aristoteles' Poetica, A. Dacier's vertaling en commentaar en P. Corneille's Discours kunnen overgaan dan zouden er wellicht nog heel wat meer gegevens aan 't licht komen. Deze zouden het dan mogelijk maken de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||
Neder-duitsche Digtkonde in haar waar perspectief te zien en ons meteen het eigenaardige, het persoonlijke van De Swaen's litteraire opvattingen en kunst doen kennen. Een verantwoorde billijke beoordeling van De Swaen's ars poetica zou pas na dit verder peilen en delven kunnen uitgesproken worden, en het juist begrip van De Swaen's scheppend letterkundig werk zelf zou er alvast bij winnen. Een paar wegen, welke in deze richting voeren, liggen thans niet langer bedolven, hun tracé werd afgebakend; en de gedane peilingen en boringen schijnen wel uit te wijzen dat een systematisch uitgevoerd opgravingswerk lonend zijn kan. Wie pakt aan? |
|