Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijnamen in de oudste rekening van Aardenburg Ao 1309-1310.
|
I. | Rekening der Stad Aardenburg van het jaar 1309-10, origineel, Brussel, Alg. Rijksarchief, Rekenkamer, Rolrekeningen no 2912 (net). |
II. | Rekening van presentwijnen der stad Aardenburg, uit het klad van I., folio's 12 ro - 16 ro, Brussel, ibid., Rekenkamer no 31760. |
III. | Opsomming der misdrijven, waaraan die van Aardenburg zich schuldig gemaakt hadden, z.d. (einde 1311), Gent, Rijksarchief, fonds de St. Genois no 1457, getiteld ‘Die van Ardeburgh hebben mesdaen seghen onse heerlichede’. Er worden hier 27 personen opgegeven, ingeleid met: ‘Dit sijn die cleerke dies hem hebben onderwonden sonderlinghe bouen andren lieden.’ |
Voor de beschrijving van de stukken en hun historisch belang verwijzen we naar het artikel van Dr. C. Wyffels.
De bijnamen uit deze teksten hebben we gekozen tot onderwerp van deze studie. Een reeds gedrukte tekst verhoogt de mogelijkheden tot kontrole bij de lezer. De uitgegeven teksten hebben
we eerst en vooral op de handschriften gekontroleerd. De uitgave is zeer nauwkeurig met uitzondering van het feit dat alle opgeloste afkortingen niet werden aangeduid, een procédé dat nog te veel in geschiedkundige publicaties wordt gebruikt. Terwijl de oorspronkelijke tekst geen enkele hoofdletter kent, werden alle eigennamen van een hoofdletter voorzien, uitgenomen wanneer schrijver denkt, dat de bijnaam het nog uitgeoefende beroep aanduidt, bvb.
p. 28: ‘Boudekin de messagier’ onder ‘Van boden isend’; |
p. 35: ‘Gossin de mets’ onder de titel ‘Van metsene’; |
p. 52: ‘Arnoud die meester... der Kerstiaen die cantre.’ |
Het is echter niet altijd zeker of de personen met een beroepsnaam als bijnaam, dit beroep al of niet uitoefenen. Welnu onze Gossin de mets was een metselaar en Boudekin werkelijk messagier of bode, maar over het beroep van de 2 anderen weet men niets met zekerheid: de vermeende beroepsaanduiding kan reeds een bijnaam zijn. Aan de andere kant kan men vermoeden dat p. 35 ‘Gherart de Smit’ nog wel het beroep uitoefent: smit betekent ook timmermanGa naar voetnoot(1) en zijn naam komt voor onder de rubriek ‘Dit es van dachwerken van timmerne.’ Een ander voorbeeld: op p. 52 worden ‘Jan de Waert’ en ‘meester Eustaes die Backre’ vermeld. Oefenden die het aangegeven beroep niet meer uit? Uit onze tekst blijkt dit niet. Op p. 26 drukt schrijver ‘Wouter sdekens clerc’ af, maar op p. 27 ‘Wouter sDekens clerc’ en dit voor éénzelfde persoon. Men ziet dat dit tot willekeur kan leiden.
In de gehele tekst werd de spelling u voor v en i voor j en omgekeerd genormaliseerd.
Volgende kleine fouten, wat betreft de persoonsnamen, hebben we slechts in de uitgave ontdekt:
p. 19, r. 18 lees: jacob jodemare i.p.v. jacop |
p. 20, b) staat er: hughepau |
p. 24, r. 2 lees: jan f. bets i.p.v. jan bets sone
r. 25 lees: wlres i.p.v. vulres |
p. 26, r. 15 lees ardnoud (sic) bostree i.p.v. arnoud |
p. 27, r. 14 (van onderaan) lees: pieter dabbere i.p.v. dalben |
p. 28, r. 15: tumelart (laatste letters onzeker)
r. 3. (van onderaan) lees: de clareit makere i.p.v. clareitmakere |
p. 29, r. 12 lees: weitin den vrient i.p.v. de vrient |
p. 30, r. 1 lees: woite van den dike i.p.v. weite |
p. 31, r. 9 lees: lambrech hoene i.p.v. lambrecht |
p. 32, r. 20 lees: bangelin i.p.v. banghelin |
p. 44, r. 4 lees: stoerbouds i.p.v. stoorbouds |
p. 50, r. 3 (van onderaan) lees: willem elfaert i.p.v. elgaert. |
We hebben echter, naast de afgedrukte folio's van het klad, ook de overblijvende folio's geëxcerpeerd en wel folio's 1 ro tot 11 vo en 16 vo. Dit heeft ons een paar nieuwe bijnamen bezorgd en anderzijds hoogst belangrijke varianten. Dit deel van het klad, dat door verschillende gelijktijdige handen werd geschreven, is op een aantal plaatsen beschadigd, inzonderheid f. 6 ro (volledig), 5 vo, 6 vo en 8 vo (gedeeltelijk). Wanneer we het net met het klad vergelijken, merken we op dat de scribent door het Frans werd beïnvloed, zoals blijkt uit de verandering van ee, e (in 't klad) door ie (in 't net), uit het fantaisistische Boisteriel (zie Gloss. Bijn. BOOSTERHEE), uit de spelling keurtrique p. 26 voor Curtrice, uit mieuz dabbere naast meus, enz.
In het geheel worden 251 personen (+ 5 onzekere gevallen) met name vernoemd. Daaronder dragen er 213 een voornaam plus een bijnaam. Deze personen zijn voor het merendeel burgers uit Aardenburg. In het glossarium van de bijnamen geldt dan volgende regel: wanneer we geen andere aanduiding geven, bvb. Bruggeling of iets dergelijks, is de genoemde persoon uit Aardenburg; wanneer we ‘delver’ of ‘wercman’ vermelden, bestaat de waarschijnlijkheid dat die personen niet tot de bewoners van Aardenburg behoren.
In volgende gevallen vinden we de ene keer een voorn. + bijn. voor een bepaald persoon, die op een andere plaats met dezelfde bijnaam alleen wordt vermeld (voor de referenties, zie Gloss. Bijn.):
- | ‘te jhan aghelincs’, elders ‘te aghelincs’ |
- | ‘jhan looxhooft’, elders ‘loexhoeft’. |
- | ‘jhan paleuoet’ wordt herhaaldelijk ‘paleuoet’ inz. in de uitdrukking ‘(te) paleuoets’ |
- | ‘te wouter storebouds’, elders ‘(te) stoorbouds’ |
- | ‘dankart tumelare’, elders ‘te tumela(e)rs’ |
- | ‘miin here boudin van arscebroec’, elders ‘miin here van arscebroec’ |
- | ‘mijn here jhan van menine’, elders ‘minen here van menine’ |
- | ‘mijn here hughe van wulpen’, elders ‘mijn here van wulpen’ |
- | ‘jhan venoet’ elders ‘veinoet’ |
- | ‘pieter willeman’ elders ‘willeman.’ Het is echter mogelijk dat ‘willeman’ een andere persoon is, die slechts met de voorn. wordt aangeduid. |
- | ‘hannin wulfardsdijc’ heet elders ‘wulfardsdiic’ of nog ‘wulfards dik.’ |
Ook vinden we voor 6 personen, dat naast de volle benaming op de ene plaats, op een andere plaats alleen de voorn. voorkomt:
- | item bi denselven miester heinrike p. 31 (3 maal), = ‘miester heinrike braems’ |
- | der nicol p. 23 = ‘der nicol deken’ |
- | mijn here florense ende mijn here van arscebroec, p. 49 en 50 = ‘mijn here florens van bersele’ (zie ook boven) |
- | mijn here hughe p. 42 = ‘mijn here hughe van wulpen’ (zie ook boven) |
- | mijn here robrecht, f. 13 vo = ‘mijn here robrecht van saemslacht’ |
- | willeman (zie boven). |
Slechts 3 personen worden met de bijn. alleen vermeld:
- | molempas (voor refer. zie gloss.) |
- | voetoge |
- | de jonghe gheiter. |
Volgende personen zijn alleen opgenomen met hun voorn.:
- | andries, f. 11 vo (?) |
- | miin here bangheline p. 18 |
- | berniere p. 24, 30, 46 en f. 9 ro |
- | miin here gherarde, f. 12 ro, vo, 13 ro, vo, 14 ro tot 16 ro |
- | miester hughe p. 21, 32, 34 (van timmerne) en f. 2 vo, 3 ro, 4 ro, 5 ro, 11 vo |
- | der iacob sijn broeder (nl. van eustaes die backre) |
- | laurens p. 34 (van timmerne) = (?) louwerens f. 2 vo, 4 ro, 5 ro, 6 vo |
- | symoene p. 37 (seriant), ook f. 11 vo (?) |
- | willekaie p. 30 |
- | willesoete p. 36 (van timmerne) = p. 37, f. 5 r o, 7 vo |
- | wouterkin tsbaillius garsoen p. 29 en f. 9 vo. |
Ten slotte geschiedt de naamaanduiding bij volgende personen, waaronder de burgemeester van Aardenburg, door een voorn. gevolgd door de voorn. van hun vader ingeleid met filius, in het Diets sone na de voorn. van de vader:
arnoud heilen sone p. 35 |
arnoud f. eleu, f. 3 vo (delver) |
banghelin ser f. hughes, f. 8 ro, 8 vo en p. 23, 24 (2 maal) |
bouden pieters sone p. 19, 33, f. 2 ro, 9 ro |
boidin matthis sone p. 34 = beidin f. mathys, f. 2 vo, 4 ro, 5 ro, 6 vo, 11 vo |
daniel weitins sone p. 36 (delver) |
daniel roelins sone p. 37 (delver) = dan in f. roelins, f. 11 vo |
gherard lammins sone p. 36 (delver), f. 3 vo, 7 vo |
der iacob ser hughes sone p. 27 (ook p. 32) |
jan pieters sone (passim): burgemeester |
jan gossins sone, f. 1 ro en p. 18 |
jhan f. ver agheten, f. 8 vo = jan ver naechten sone p. 24 |
jhan f. weitemans, f. 9 vo |
te clais f. matthijs p. 42 |
colin woutersone p. 31 |
lambracht filius ser huges p. 52 |
lippin clais sone p. 35 en f. 3 vo |
lippin filius ser hughes p. 52 |
moenin heinen sone p. 30 = moenin f. heinrix, f. 8 vo |
pieter moenins sone p. 35 (delver) en f. 3 vo, 4 vo |
pieterkin f. lammins p. 37 (delver) en f. 7 vo |
willem pieters sone p. 18 en f. 1 ro |
willem f. ser hughes, f. 10 ro |
willem iden sone p. 36 (delver) = willem f. yden, f. 4 ro, 4 vo, 6 vo en 7 vo |
wouter boudens sone p. 29, 31 = wo f. boudins, f. 4 ro. |
Hierbij mogen we onderbrengen:
hughelin miester hughes kint p. 35 en f. 11 vo en miester boudens sone p. 33. |
In dezelfde lijn worden 2 vrouwen nader bepaald door de volledige naam van hun echtgenoot:
ver adelisen weitin ebs (zie gloss. Bijn.); |
ver marien willem verdebrechts (id.). |
Onder de boven vermelde namen zijn er slechts een vijftal vlottende gevallen, d.w.z. die we moeilijk kunnen onderbrengen of waarvan de naamsaanduiding onzeker is.
Uit bovenstaande beschouwingen en lijsten mogen we aannemen dat de stedelingen, zeker de aanzienlijke personen in Aardenburg schier allen een bijaam dragen en dat er een sterke strekking bestaat aan die bijnaam het meeste belang te hechten bij de aanduiding van de persoon, zoals blijkt bij een paar herbergiers. Het is ook treffend dat er onder het type ‘voorn.-f.-voorn.’ 7 delvers voorkomen, dus personen die tot een minder aanzienlijke stand behoorden. Daarentegen is het verwonderlijk dat Ser hughe geen bijnaam heeft.
Het grootste aantal van die bijnamen zal ook reeds erfelijk geweest zijn, dus familienaam. Daar we echter van veel van de bijnamen slechts één naamdrager in onze teksten hebben, kunnen we dit moeilijk bewijzen. Toch zijn er een paar voorbeelden van erfelijkheid: 5 personen heten De Gheitere, 2 personen Grubbe, 3 personen De Graue, 3 personen De Moer, 3 personen Teil, enz. Er is ook één duidelijk voorbeeld van overgang van de bijnaam:
kateline (h)amers... van wulf (h)amers kapelrie (zie Gloss. Bijn. Hamer): wordt hier de dochter of de echtgenote bedoeld?Ga naar voetnoot(1)
Met de hier voorkomende persoonsnamen hebben we twee glossaria samengesteld. Het eerste is dat van de voornamen. Het zijn meestal duidelijke voornamen. Daarom konden we afzien van verklarende aantekeningen met uitzondering van een paar minder duidelijke namen. Voor de verklaring verwijzen we graag naar de reeks bijdragen van O. Leys in Biekorf, 1952 p. 13-21, 34-40, 60-66, 88-90, 220-225 en 258-263. We wensen ook een
beeld te geven van de frequentie van de voorkomende namen. Na elke voornaam plaatsen we tussen haakjes hoeveel maal deze voorkomt. Hierbij werden meegeteld de voorn. in tweede positie bij het type ‘voorn.-f.-voorn.,’ voor zover het niet dezelfde persoon gold. Op zichzelf hebben de statistische gegevens niet veel waarde. Zij zullen nuttig worden door vergelijking met gelijkaardige statistieken.
Het tweede glossarium geeft al de bijnamen. Wij hebben ons niet tevreden gesteld met een korte verklaring tussen haakjes of in voetnoten, zoals het reeds in een paar anthroponymische werkjes is geschied. Dit leverde ons wel heel wat nuttige en juiste verklaringen op, maar meestal berust dan de verklaring op een keuze onder de verscheiden mogelijkheden. Het was de verdienste van O. Leys in M.V.N. (1951-1952)Ga naar voetnoot(1) het eerst in glossariumvorm een reeks bijnamen, de oudste, meer uitvoerig te hebben besproken. Wij ook hebben de verklaring soms vrij uitvoerig gehouden. Aldus konden we de reeds gegeven verklaringen van sommige bijnamen tegen elkaar afwegen. In andere gevallen brachten we gissingen, waar die de waarheid mochten benaderen, liever dan niets. Tevens was het onze bedoeling daardoor diskussie en verder onderzoek te doen ontstaan. We verloren echter niet uit het oog de juiste opmerking van O. LeysGa naar voetnoot(2), trouwens door Bach geïnspireerd: ‘Tegenover de “Deutungskreuzung,” de verschillende betekenissen die aan een bijnaam kunnen gegeven worden, staan wij evenwel machteloos. Samen met de omstandigheid die een bijnaam in het leven riep, zal ook de juiste betekenis ervan veelal voor eeuwig een raadsel blijven.’ Bij de verklaring moeten wij er ons mee tevreden stellen een of ander bestaand Mnl. woord te kunnen aanwijzen, dat in onze bijn. optreedt. Bijna alle woorden kunnen in die namen optreden, wanneer men bedenkt op hoeveel wijzen iemand aan een bijnaam of spotnaam geraakt. Het geven van de bijnamen in onze plattelandsgemeenten en in onze stadsbuurten geeft daarvan schitterende voorbeelden. Zo heette er te Massemen (prov. O.-Vl.) een vrouw met twijfelachtige zeden ‘Mie Vijf Frank’ en nog spreekt men van ['ti.(ə)na.ntsən] (het één-handje) voor een herbergier, ofschoon
het zijn vader was die gebrekkig was geworden. Te Vosselare werd een bejaard persoon steeds met ‘Blink’ vernoemd, omdat men eens gezegd had, dat hij ‘blink’ (= schoensmeer) aan het haar had gesmeerd, dit om zijn nog mooi zwart - natuurlijk zwart - haar te verklaren. Zo horen wij ook steeds een juffrouw met ‘l'Amphibie’ betitelen, alhoewel ons tot nu toe de omstandigheid van het in het leven roepen is ontgaan.
Aldus zou men de voorbeelden met massa's kunnen aanhalen. Prof. W. Pee heeft in een mooie bijdrage de moderne levende bijnamen van de bewoners van Staakte beschrevenGa naar voetnoot(1). In de 13e eeuw zal dit wel niet anders gebeurd zijn, integendeel veeleer nog in grotere mate. Waar die bijnamen en spotnamen ten huidigen dage niet meer kunnen neerslaan in de officiële bescheiden, alhoewel men in het ontstaansmilieu van de bijn. alleen deze naam kent en niet de officiële naam, waren die in de 13e eeuw de grote bron, waaruit de geboekte bijnamen voortkwamen en onze huidige familienamen ontstonden.
In deze inleiding is het op zijn plaats Prof. Dr. E. Blancquaert te vermelden, die deze studie belangstellend volgde en nalas, alsook Mevr. Dr. C. Tavernier-Vereecken, die ons haar onuitgegeven dissertatie en haar persoonlijke nota's ter inzage gaf, zelf deze studie aandachtig las en menige suggestie naar voren bracht.
Maart 1953.
Bibliographie.
A. Afkortingen der gebruikte werken.
Bach: | A. Bach, Deutsche Namenkunde. I Die deutschen Personennamen 1. Heidelberg, 1952 (2. Aufl.). |
Beekman: | A.A. Beekman, Geschiedkundige Atlas van Nederland. Holland, Zeeland en Westfriesland in 1300. III Zeeland 115 p., 's-Gravenhage 1921. |
Bloch-V. Wartburg: | O. Bloch et W. von Wartburg, Dictionnaire étymologique de la langue Française. 2e édition refondue par W. von Wartburg. Paris 1950, 651 p. |
Carnoy: | Carnoy, A., Origines des noms des communes de Belgique. Louvain. 1948-49. |
Dauzat, Dict.: | A. Dauzat, Dictionnaire étymologique des noms de famille et prénoms de France. Paris, 1951. |
Dauzat, Traité: | A. Dauzat, Traité d'anthroponymie française. Les noms de famille de France. Payot, Paris 1945. |
De Bo: | Westvlaamsch Idioticon, bewerkt door L.L. De Bo, pr. en heruitgegeven door J. Samyn. A. Siffer, Gent 1892. |
De Flou: | K. De Flou: Woordenboek der Toponymie van Westelijk Vlaanderen, Vlaamsch Artesie enz. 18 delen. Gent 1914-1938. (Zie ook: D. Rommel O.S.B., Indices op Wdb. der Top.... Steenbrugge 1952). |
De Man, Beroepsn.: | De Man L., Middeleeuwse Beroeps- en Ambachtsnamen te Leuven. Revue Belge de Philologie et Histoire. Tome XXVII (1949) nr. 1-2, p. 29-60 en nr. 3-4 p. 599-631. |
DGPN: | Danmarks Gamle Personnavne, udgivet af Gunnar Knudsen og Marius Kristensen, under Medvirkning af Rikard Hornby. I. Fornavne: 11 Hoefter, 1936-1948. II. Tilnavne: 12-16. Hoefte (A-Køøgh), 1948-53. G.E.C. Gads Forlag, København. |
Diplomata: | M. Gysseling - A.C.F. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta. Dl. I: Teksten; Dl. II: Reproducties. (Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis en de Lexicographie van het Nederlands, I). Brussel 1950. |
Diss.: | R. Haeserijn, Onomastische studie van het Liber Inventarius (1281) van de Sint-Pietersabdij te Gent. 281 p. Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1951 Rijksuniv. Gent. |
Diss. Baert: | C. Baert, Oostbrabantsche Persoonsnamen uit de XIVe eeuw (ca. 1300-1431). Bijdrage tot de Vlaamsche Anthroponymie. Onuitgegeven licentieverhandeling, Leuven 1946. |
Diss. Hoebeke: | M. Hoebeke, Het Middelnederlands van de Oudenaardse teksten van vóór 1300. Een studie van de klankleer en de spelling. Onuitgegeven licentiaatsdiss. Gent 1948. |
Diss. Leys: | O. Leys, Bijdrage tot de studie van de persoonsnamen in een deel van Maritiem Vlaanderen. (1260-1360). Onuitgegeven licentiediss. Leuven 1949. |
Diss. Tav.: | Mevr. C. Tavernier-Vereecken, Gentsche Doopnamen van anno 1000 tot 1253. Een bijdrage tot de kennis van de eerste 250 jaar Middelnederlandsch. Onuitgegeven doctorale dissertatie, 1944 Univ. Gent. |
Diss. Verkest: | R.M. Verkest, Anthroponymische studie aan de hand van de Brugse stadsrekeningen van 1298-1303. Onuitgegeven licentiediss., Leuven 1949. |
Fö: | E. Förstemann - H. Jellinghaus: Altdeutsches Namenbuch. I. Band Personennamen. 2. Auflage, Bonn 1900 (1 deel). |
Fransson: | Fransson G., Middle English Surnames of Occupation 1000-1350 with an excursus on Toponymical Surnames. Lund Studies in English III. Lund, Londen, Copenhagen 1935. |
Gailliard, Gloss. Flam.: | Zie Gailliard, Table. |
Gailliard, Table.: | Gailliard, E. Table des Noms de familles, Table des Noms de lieux et Glossaire flamand (1882) bij ‘Inventaire des Archives de Bruges de M.L. Gilliodts- Van Severen.’ Brugge 1879-1882.
p. 1-188: Noms de famille; p. 189-226: Noms de lieux; p. 227 vlg.: Glossaire Flamand (in sommige edities hebben we opgemerkt dat dit opnieuw gepagineerd was als p. 1 vlg.). |
Gessler, Anthr. II: | J. Gessler, Oude Hasseltse Familienamen. Anthroponymica II, uitgegeven door het Instituut voor Naamkunde te Leuven. Leuven-Brussel 1950. |
Godefroy: | Godefroy F., Dictionnaire de l'ancienne langue française et de tous ses dialectes du IXe au XVe siècle. Paris 1880-1902. |
Gottschald: | M. Gottschald, Deutsche Namenkunde. Unsere Familiennamen nach ihrer Entstehung und Bedeutung. 1e druk 1932. 2e druk, München, 1942. |
Hagström: | Sten Hagström, Kölner Beinamen des 12. und 13. Jahrhunderts I. Nomina Germanica 8. Uppsala 1949. |
H.C.T.D.: | Handelingen van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie. I - XXV (1927-1950). |
Heintze-Cascorbi: | A. Heintze- P. Cascorbi, Die deutschen Familiennamen, geschichtlich, geographisch, sprachlich. Halle/Saale - Berlin. 7. Auflage 1933. |
Kil.: | Etymologicum Teutonicae linguae sive Dictionarium Teutonico-Latinum,... Studio et opera Cornelii Kiliani Dufflaei...... curante Gerardo Hasselto Arnhemiensi qui et suas adnotationes adiecit. (2 delen) Traiecti Batavorum, 1777. |
Leys, Biekorf: | O. Leys, Onze doopnamen omstreeks 1300, Biekorf, 53e jg. (1952) p. 13-21, 34-40, 60-66, 88-90, 220-225, 258-263. (Het materiaal komt uit de Diss. Leys). |
Leys, M.V.N.: | O. Leys, Vlaamse bijnamen vóór 1225, M.V.N. (1951), p. 109-120 en (1952) p. 61-67. |
Lind., Anthr. I: | J. Lindemans, Brabantse Persoonsn. in de XIIIe en XIVe eeuw. Anthroponymica I, uitgegeven door het Instituut voor Naamkunde te Leuven. Leuven-Brussel 1947. |
Lind. Top. VIII: | J. Lindemans, Plaats- en persoonsnamen in oude Cijnsboeken. Proeve van bewerking (Renteboek der St. Baafsabdij te St. Lievens-Houtem, XVe eeuw). Toponymica VIII. Leuven 1941. |
Lind. Vl. Psn.: | J. Lindemans, Bijdragen tot de Geschiedenis en de Beteekenis van de Vlaamsche Persoonsnamen. 1e reeks. Turnhout 1944. |
Meert. Ze. fn.: | P.J. Meertens, Zeeuwse Familienamen. 224 p. Nederlandse Namenkunde. Uitg. A. Rutgers, Naarden 1947. |
Michaëlsson, Etudes: | K. Michaëlsson, Etudes sur les noms de personne français d'après les Rôles de Taille Parisiens (Rôles de 1292, 1296-1300, 1313).
I. Thèse pour le doctorat, 193 p. Uppsala Univ. Årsskrift 1927. II. Lexique raisonné des noms de baptême, A-B, ibid. 1936: 1. |
M.V.B.: | J. Mansion, De voornaamste bestanddeelen der Vlaamsche Plaatsnamen. Brussel-Leuven 1935. Nomina Geographica Flandrica, Studiën III. |
M.V.N.: | Mededelingen uitgegeven door de Vereniging voor Naamkunde te Leuven. Leuven 1925-1952 (28 jg.). Tot 1947: Mededeelingen.... Toponymische Vereeniging te Leuven. |
M.W.: | E. Verwijs en J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek, IX (+ 2) delen. 's Gravenhage 1895-1928. |
N.G.N.: | Nomina Geographica Neerlandica, Geschiedkundig Onderzoek der Nederlandsche Aardrijkskundige Namen uitg. door het Ned. Aardr. Genootschap; reeds 13 delen (1885-1949), Leiden. |
Nota's Tav.: | onuitgegeven persoonlijke nota's van Mevr. Dr. C. Tavernier-Vereecken. |
OMO: | H. Obreen en A. van Loey, De oudste Middelnederlandsche oorkonden voor onderwijs en eigen studie verzameld en naar het oorspronkelijk uitgegeven. V.M., K.V.A., 1934, pp. 329-417. |
Parmentier: | R.A. Parmentier, Indices op de Brugsche Poorterboeken. Geschiedkundige Publicatiën der Stad Brugge II (2 stukken). Brugge 1938. |
Reg. V. Werv.: | Register door A. Van Werveke (1908): deel 3 bij J. Vuylsteke ‘Gentsche Stads- en Baljuwsrekeningen’ 1280-1336. I 2 dln. Tekst, 1900; II. Uitleggingen, 1906. |
Schönfeld: | M. Schönfeld: Historische Grammatica van het Nederlands. Schets van de Klankleer, Vormleer en Woordvorming. 4e druk. Zutphen 1947. |
Schönf. Wtb.: | M. Schönfeld, Wörterbuch der altgermanischen Personennamen nach der Ueberlieferung des klassischen Altertums. Heidelberg 1911. |
Schröder: | E. Schröder: Deutsche Namenkunde. Gesammelte Aufsätze zur Kunde deutscher Personen- und Ortsnamen. 2. stark erweiterte Aufl. 1944. |
Serr.: | C.P. Serrure, Cartulaire de Saint-Bavon à Gand. Gand (1836-40). |
Socin: | A. Socin, Mittelhochdeutsches Namenbuch nach oberrheinischen Quellen des 12. und 13. Jahrhunderts. Basel, 1903. |
Stall.: | K. Stallaert, Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche Oorkonden. Leiden 1890 (slechts tot P). |
Trad. Bland.: | A. Fayen, Liber Traditionum s. Petri Blandiniensis. Livre des donations faites à l'abbaye de Saint-Pierre à Gand. (Cartulaire de la ville de Gand, 2e série: Chartes et documents t. I), Gand 1906. |
Van Empel en Pieters: | M. Van Empel en H. Pieters, Zeeland door de eeuwen heen, z.j. en uitgever (± 1935), onvoltooid, 16 afleveringen. |
Van Hoorebeke: | G. Van Hoorebeke, Etude sur les noms patronymiques flamands et sur quelques questions qui se rattachent aux noms. Brussel 1876. |
Van Loey, Spr.: | A. Van Loey: Middelnederlandse spraakkunst. I. Vormleer (1948), II. Klankleer (1949) Groningen-Antwerpen. |
V. Lok.: | A. Van Lokeren. Chartes et Documents de l'Abbaye de Saint-Pierre au Mont Blandin à Gand. 2 delen, Gand 1868. |
Vincent, Noms fam.: | A. Vincent, Les noms de familles de la Belgique. 112 p. Bruxelles 1952. |
Vincent, Top. France: | A. Vincent, Toponymie de la France, Bruxelles 1937 (418 p.). |
V.M.K.V.A.: | Verslagen en Medede(e)lingen der Koninklijke Vlaamsche Academie. |
W.N.T.: | Woordenboek der Nederlandsche Taal door M. De Vries en J. Te Winkel enz. 's Gravenhage 1864 vlgg. |
Wyffels: | artikel van C. Wyffels, zie Inleiding. |
B. Andere afkortingen.
Na de excerpten worden als volgt de verwijzingen aangeduid:
f. 3ro enz.: | duidt de folio's aan van het klad, Rekenkamer no 31760 (gedeeltelijk door C. Wyffels uitgegeven). |
p. 21 enz.: | duidt de blz. aan van de uitgave van C. Wyffels, wat betreft I (rol no 2912) en III (RA Gent no 1457). |
In de excerpten zelf is ‘f.’ = filius. De opgeloste afkortingen zijn kursief gedrukt.
In de verklarende aantekeningen:
afl. | :afleiding |
bet. | :betekenis |
bvb. | :bij voorbeeld |
cijnspl. | :cijnsplichtige |
fn. | :familienaam |
gen. | :genitief |
n. | :naam, ook in bijn., voorn., persoonsn., enz. |
nn. | :namen |
vgl. | :vergelijk |
wschl. | :waarschijnlijk. |
Glossarium van voornamen.
Voor de excerpten, waarin de voorn. voorkomen, wordt naar het Glossarium van de Bijnamen verwezen (vb. zie Gloss. Bijn.). Dit is steeds het geval bij een voorn. gevolgd door een bijn. Is dit niet zo, dan wordt het excerpt hier gegeven.
ADELISE (1): zie Gloss. Bijn. Heppe. |
AGHETE (2): jhan f. ver agheten, f. 8 vo = jan ver naechten sone p. 24. |
AND(E)RIES (3 + 1 (?)). |
ARN., ARNOUD (8). |
BANGHELIN (4): zie gloss. Bijn. RAM en TAC. Deze voorn. die tot het Kustmnl. schijnt beperkt, vinden we ook bij Leys, Biekorf 1952, p. 16: banghelin scierincx (Heile f. 62b, 1310-1360) alwaar onder de nn. van Germ. oorsprong, maar zonder verdere verklaring. Verder hebben we over die onduidelijke voorn. niets gevonden. Fö I 244 kent een element Banc. ‘Am besten wohl zu altn. banga schlagen, stossen; vgl. engl. bang.’ Zijn excerpten zijn echter zeer onzeker en gering in aantal: Penco, Bencho, Bancia (?), Banchil, vielleicht in o.n. Banchelshoven, Bancgot, Pancoard en Bangulf (s. Baugulf). Dit brengt ons niet verder. Ook de Deense voorn. Bang (mann. in 15e e.), die echter secundair uit een oorspr. bijn. Bang (sedert 1277) is ontstaan (DGPN I 94 en II 34-5), is niet ter zake. |
BEIDIN (zie BOUDIN). |
BERNIER (1): te brughen omme fin jeghen berniere p. 24, 30, 46 en f. 9 ro. Dauzat, Dict. 39: Bernier (répandu), anc. n. de bapt. et n. de fam.: du germ. Bernhari (bernours et -hari, armée). |
BOIDIN (zie BOUDIN). |
BOUDEKIN (2): zie gloss. bijn. MESSELGIER. |
BOUDIN, ook BOIDIN en BEIDIN (14): zie VAN OEST-BURGH en nog ‘boidin matthis sone’ p. 34 = beidin f. mathys, f. 2 vo, 4 ro, 5 ro, 6 vo en 11 vo. Boidin en Beidin zijn gewone ontwikkelingen uit Balduinus, zie diss. 153-4, Lind. Vl. Pers. onder Balduinus en Gloss. Bijn. sub NOIDS. |
DANIEL, DANIN (2): daniel weitins sone p. 36 (delver) = daniel f. weitins, f. 4 ro; daniel roelins sone p. 37 (delver) = daniel f. roelins, f. 4 vo = danin f. roelins f. 11 vo. |
DANCA(E)RD (2). |
DANIN, zie DANIEL. |
DENIJS (1). |
DIEDERIC (2). |
DIERKIN (1): zie gloss. bijn. LAC. - Diminutief bij Diederic. |
ELEU (1): arnoud f. eleu, f. 3 vo (delver). Eleu = Eloy uit Eligius. |
EUSTAES (1). |
FLORENS (1). Dauzat, Dict. 259-260: n. de plusieurs saints, évêques de Cahors, Orange, Strasbourg: Florens ou Florentius. Vgl. OMO 417: Florens als doopn. van 3 adellijke personen. |
GHERARD (4). |
GILLIS, GIELIS (5). |
GHISELIN (2). |
GOSIN, GOSSIN (3). Afl. van Gosuinus. |
(H)ANNEKIN (1). |
(H)ANNIN (14). |
HEILE (1): arnoud heilen sone p. 35 (delver). |
HEINE (3). |
HEINRIC (5). |
HUGHE (19). |
HUGHELIN (2). |
IDE (1): willem iden sone p. 36 (delver) = willem f. yden, f. 4 ro, 4 vo, 6 vo. Germ. vrouwelijke n. Ida, reeds in onze oudste oorkonden aanwezig. (Leys, Biekorf, p. 20 en 89). |
JACOB (9). |
JAN, JHAN (32). |
KATELINE (1). |
KERSTIAEN (1). |
CLAIS (11). |
CO(E)LARD (2): Dauzat, Dict. 451: Co(l)lard, hypocoristique de Nicolas (ook in Michaëlsson, Etudes I). |
COLIN (1): Ook afl. van (Ni)colas. |
COPPIN (1): We vonden Jacob winkepau = coppin winkepau. |
LAMBRACHT, LAMBRECHT (3): lambracht filius ser huges, c. 1311 p. 52. |
LAMMEKIN (3). |
LAMMERACHT (1): lammeracht toen f. 5 vo, 7 vo en 10 ro. Eigenaardige vorm van Lambrecht; sluit onmiddellijk aan bij Lambracht en Lammekin. |
LAMMIN (6). |
LAMSIN (2). |
LAURENS, p. 34 (van timmerne) =? louwerens f. 2 vo, 4 ro, 5 ro, 6 vo. |
LIPPIN (2): lippin clais sone p. 35 en f. 3 vo; lippin filius ser hughes c. 1311 p. 52. |
LODEWIJC, LODEWIC (2). |
LOUWERENS, zie LAURENS. |
MAES, MACE (1). Zie gloss. bijn. DRAYERE. |
MARGRIETE (1). |
MARIE (1). Het is bekend dat deze voorn. weinig werd gebruikt in de Middeleeuwen, wat volstrekt niet overeenstemt met de grote Mariaverering in dit tijdperk. Zie voor gelijkaardige opmerkingen bij Michaëlsson, Etudes I p. 71-73, Bach1 350-1, DGPN I 910, P. Vinc. Van Wijk, O.P., De Naam Maria, Leiden 1936, inz. p. 45-48, p. 64 en 68; en Leys, Biekorf 260. |
MARTIN (1). |
MATHYS, MATTHIS (3). |
MEUS, verfranst MIEUZ (1). |
MICHIEL (1). |
MOENIN (4). |
NAECHTE, zie AGHETE. |
NICO(E)L (1). Dauzat, Dict. 451: Nicol, forme abrégée de Nicolas. Vgl. OMO 408: nicoerel ostkiin, kanunnik van St. Donaas te Brugge, 1270. (Is nicoerel wel = nicol, daar het afkortingsteken overtollig kan zijn?) |
PAUWELS of POUWELS (1). |
PIETER (17). |
PIETERKIN (1): pieterkin f. lammins p. 37 (delver) en f. 7 vo. |
PHILIPS (1). |
ROBRECHT (3). |
ROELIN (3): Afl. op -in bij Fra. n. Rol, Roul.
Rodolfus wordt met Fra. intervocalische d-schwund Rohulfus, Rolf; in de langue d'oïl valt de auslauts-f weg (Kalbow 129, Longnon 380): Roul, Rol (diss. Tav. 419 en 380); hetzelfde in Dauzat, Dict. 509. |
STA(E)S (1). |
SYMOEN (1): vgl. nog symoen de lantmetere = moenin de lantmetere (zie ald. gloss. Bijn.). |
WEITE (2): ontwikkeling uit Walterus. |
WEITEMAN (1): jhan f. weitemans f. 9 vo; id. |
WEITIN (4): id. |
WILLEKAIE van houte p. 30 Is wschl. een voorn.? Een versmelting van Willekin en Willai, nevenvorm van Willoi? |
WIL(LE)KIN (1). |
WILLEM (22). |
WILLEMAN (1). Zie ook gloss. bijn. |
WILLESOETE p. 35 (van timmerne) = wilsoete van i scepe p. 37 en f. 5 ro = wilsoeta f. 7 vo. |
WOITE (1) = Weitin (zie gloss. bijn. VAN DEN DIKE). |
WOUTER (7). |
WOUTERKIN (1): wouterkin tsbaillius garsoen p. 29 = wouterkin baelius garsoen f. 9 vo. |
WULF (1). Zie gloss. bijn. HAMER. Verkorte vorm bij een voorn. met Wulf-, zoals Wulfard (zie gloss. bijn.) en Wulfram en Wulfried (Leys, Biekorf, p. 40). |
Glossarium van bijnamen.
ABBOUD
clais abboud p. 21, 22, 23 (2 maal) = f. 3 ro, 5 vo, 7 ro (2 maal), 8 ro (2 maal) = clais abbout p. 23 (3 maal) = te clais abbouds f. 14 ro, 14 vo, 15 ro (2 maal), 16 ro. Schepene, zeker een aanzienlijk persoon.
Vgl. Gailliard, Table 1: Jakemon en Robbrechte Abboud (Abbout) en 69: Jan Habbout; nog Parmentier 234: Ghristoffele Abbout, filius Willems, van Zuutdoorpe in Vier-Ambachte ao 1449. Uit doopnaam ontstaan; onverbogen doopnamen als familienamen komen ook voor, hoewel verbogen vormen (in gen.) meer gebruikelijk zijn (Zie Bach § 212, I en §§ 66 en 222). In het Mnl. bestond er een door Mevr. C. Tavernier-Vereecken, diss. p. 401-2 genoemde ‘juxtapositieve genitief’: namen in possessieve bepalingen blijven dikwijls ongeflecteerd. De gen. verhouding wordt dus door de volgorde aangegeven, wat een Oudfra. constructie is (type Hôtel-Dieu), die bij ons slechts onder Franse invloed werd aangewend, een opvatting die ook door Van Helten, Mnl. Spr. 377 wordt gedeeld. Ziehier een paar van de talrijke vbb. uit diss. Tav. ‘Arnoud filius Arnoud de Wincle,’ Serr. nr. 126 (Cart. 30 f. 12 vo) en ‘terra eggart’ ibid. f. 9 vo, beide 1e helft 13e eeuw; Willelmus filius Heyne, V. Lok. nr. 605, ao 1249; Arnout filius Lievild, Trad. Bland. 198,26 ao 1175 (12e eeuw) enz. Onze n. Clais Abboud kan men in 't licht daarvan verklaren als ontstaan uit een ouder Clais filius Abbout, evengoed als Jan Bets (zie verder) is ontstaan uit Jan filius Bets, hier met gen., of uit een Dietse vorm Clais Abboud sone, gelijk aan Clais Abbouds zone.
Abboud is een assimilatie uit *Alboud = Adalbald. Germ. *aᇾala ‘voorname afkomst, adel’ + Germ. *balᇾa- ‘dapper’ (diss. Tav. p. 43 en 91); Diplomata 429 Adalboldus, 430 Albaldus, Alboldus (2 maal); Fö I 161 Athalbald; diss. Tav. 43 Adalboldus, 46 Alboldus. Fö I 10 merkt op ‘Mehrmals ist übrigens Ab- nur Schreibfehler für Alb-.’
AKET, ACKET
pieter aket f. 9 vo = pieter acket p. 31 = pieter aket (c. 1311) p. 52.
Wij troffen Aket nog aan:
1) | Diss. 35: symon aket, 1281 cijnspl. te Gent; vgl. Jan f. akets f. zeghers, 1313 cijnspl. te ‘Ettelgheem,’ aket fil. sigeri, 1288 te ‘Ettelgheem’; nicholaus aket, 1288 Houtave = clais aket (tussen 1288 en 1313), ibid.; |
2) | diss. M. Hoebeke 5: Haket Spranke 1229; |
3) | diss. Tav. 418: Hakettus laicus (13e eeuw); |
4) | wouter f. domini haketa... 1267 (Brugge), H.C.D.T. XXII 1948, p. 76, alwaar in voetnoot: gen. van de Brugse geslachtsnaam Haket; het excerpt is uit OMO 391, ald. ook 404: ao 1269. |
5) | diss. Leys 6: hanakin f. akets, 1260, Varsenare, enz.; |
6) | Gaill. Table 3: Aket als fn. van 5 personen; p. 178: Aket fs Dierkins, rêneur de la prévôté de St. Donatien en p. 182: Haket, frère du prévôt Berthulphe; |
7) | Vincent, Noms fam. 12: 1109 Hachet Brunel de Halewin (Annapes Nord). De spelling ch lijkt ons verdacht, immers die n. komt ook voor in V. Hoorebeke p. 27 (naar Miraeus III 31), alwaar nog p. 46 Haket de Riddervoorda 1180 = p. 73 Hacketus de Ridervorde 1201. |
8) | Parmentier 506 als fn. (4 maal) voor 15e eeuw. |
9) | Meert. Zie fn. 29 Hacket bij de patroniemen. |
De meeste van deze plaatsen duiden aan dat Haket een nog levende doopn. was in de 13e eeuw. Was het een afleiding met het Frans suffix -et bij een Ogm. psn. bvb. Acca (Fö 29); Hake, Haco (Winkler 96); Haka, gen. Haken, mansn., ags. Haca, Redin 76 (M.V.B. 55); Accila (Schönf. Wtb. 1); Aki, -a, -is M.; lat. Aco, -nis (DGPN I 18)? Diplomata kent onze n. niet. Vgl. nog Dauzat, Dict. 317: ‘Hacard (Anjou) n. de personne d'origine germ.: Hag- hard-; Hypocoristique Hacot’; is Aket ook zo'n hypocoristicum? In een paar gevallen kunnen we hier te doen hebben met M.W. I. 303 aket (acket), ook Kil. 831-2 ‘slimme streek, listige vondst, bedriegelijke kunstgreep. Van fr. aguet’: benaming voor een handig, listig mens.
ALIN, (HALIN)
Jtem jnde weke eermen scepenen makede jhan f. pieters boudin alin ende hughe winkepaeu vi daghe te cortrike f. 2 vo-3 ro; verder tientallen keren vermeld, meestal samen met Jan f. pieters, burgemeester van Aardenburg (Wyffels, p. 12). Is wellicht schepene. Op p. 25 staat er 2 maal ‘bouden halin.’
Vgl. V. Werveke, Reg. p. 1181: (H)alijn, (H)alin, Halijns, Alins wedue; Parmentier 84: Jan Halin, filius Jans, van Harenthals in Brabant ao 1430. Afleiding op -in van Al-, gesyncopeerde vorm vanaf de
11e e. bij Adal-, Germ. *aᇾala- (zie ABBOUD) van verscheidene doopnamen; diss. Tav. 46 en 48: ‘terra Alins’ (1e helft 13e eeuw) en Alin tele (id.). ‘De naam kan gedeeltelijk gelijk zijn aan Alwin’ (o.c. ibid.). Deze laatste n. vinden we in Diplomata 430: Adaluuinus (2 maal).
VAN ARS(C)EBROEC
mijn here boudin van ars(c)ebroec f. 14 ro en 16 ro (2 maal) = mijn here van arscebroec f. 14 ro (wschl. daar wonende of Bruggeling).
Assebroek (arr. Brugge): De Flou I 326-331; Carnoy 27.
BADERON
arnoud baderon p. 37 (seriant).
Wegens het Frans suffix, blijkbaar Franse naam. In Bloch-Von Wartburg, Hatzfeld-Darmesteter, Littre vinden we echter geen Frans woord, waarbij de n. kan behoren. Godefroy I 548 geeft een ‘bade, s.f. chose frivole, vanité, bêtise baliverne,’ maar hoe dan de r in BADERON verklaren. Of heeft het iets te maken met Baudroier m. ‘apprêteur de cuir épais, 1295’ en Baudroier, v.a. ‘corroyer, travailler les cuirs’ (Godefroy I 603)?
Baderon kan ook voorn. zijn: een afleiding van Badier, Picardische vorm van Baudier (Dauz. 31: Baudier (répandu) (Baldhari), dér. Baudereau, Bauderon) met het Frans dim. suffix -on (Dauzat, Traité p. 113, 116), dat in de 13e e. reeds voorkwam; in 1281 vonden wij de bijn. Sampoen en Eueroen (diss. 189).
BACKRE
gillis de backre, p. 30; meester eustaes die backre der iacob siin broeder c. 1311 p. 52.
Bet. duidelijk. Zie De Man, Beroepsn. 52-53: bekkere M.W. I. 793, Stall. I 158; Kil. (1599) 22; Fransson 61: bakere, bakestere. Vgl. diss. 42.
BAILLET
arnoud baillet, p. 35 = arnoud baelget vi daghe xxxvi s. (van metsene) f. 5 vo.
Franse naam. Vgl. Parmentier 10: Jan Baillet, filius Thomaes, van Ryssele 1432. Godefroy VIII 273: Baillet ‘adj. de couleur rousse tirant sur le blanc; nom d'un cheval; s'est employé comme nom propre.’ Past zeer goed voor een persoonsn. Dauzat, Dict. 21 verklaart Baillet (répandu) als dimin. van Bail, Baille ‘gouverneur, tuteur, même racine que Bailli’: minder waarschijnlijk daar hij o.c. 32 een dimin. Bayet vermeldt bij Bai, Bay, ‘couleur baie du cheval (rouge avec l'extrémité des crins noirs). Cf. Bayard.’ In beide gevallen dus een eigenschap van het aangezicht of van de haren.
BANE
hannin bane p. 36 (delver); ook f. 4 ro, vo, 5 ro, 6 vo = annin bane f. 7 vo en 11 vo (van deluene).
Vgl. Parmentier 244: Roegaer Bane, filius Boudins, van Dentelgheem in Curtryc-Ambacht 1438. Mnl. bane (baen) vr. ‘baan, effene vlakte of begane weg in verschillende toepassing’ of bane (baen) m. en vr. ‘leed, kwaad, ongemak; schuld, boete, die men voor de daad betaalde.’ M.W. I. 556-8. De eerste betekenis past minder bij een persoonsn. Voor de 2e bet., een abstract naamwoord, vergelijke men nochtans de fn. Ongena. Veel beter gaat echter Gaillard, Gloss. flam. 241: Banne, bane. Vanne, alwaar in voetnoot: ‘De la le moderne Benne, eene mande uit wissen gevlochten. De Bo, Wvl. Id.’ Vgl. BANST als fn. ao 1281, (diss. 43) en modern De Baenst; ook Dauzat, Dict. 24 kent de fnn. Banne en afl. alsook Banet, afgeleid van banne’ grand panier d'osier, corbeille.’
BARTMAKERE
clais de bartmakere p. 26 en f. 10 vo (2 maal) = clais de barmakre p. 27 (sic).
Vgl. Parmentier 8: Bernaert de Baertmakere 1441 (Oudenaarde). M.W. I. 521 baertmakere ‘barbier, baardscheerder, tevens aderlater en heelmeester’; vgl. ook mnl. baertsceere. Zie De Man, Beroepsn. 51-52.
VAN BASSEUELDE
diederic van basseuelde xlv s. van houte te voerne f. 9 vo = hughelin van basseuelde f. 9 vo.
Bassevelde (arr. Eeklo); De Flou I 559-560; M.V.B. 15
BEKELIN
hughe bekelin p. 22, 23, 24 = ho bekelin f. 7 ro.
Is waarschijnlijk afgeleid van een reeds bestaande bijn. BEKE (die van zijn vader?) door middel van het suffix -lin. Voor ‘beke’ M.W. I. 776 = beek.
BELARD, BIELART
clais bielart p. 26 = clais belard f. 10 vo / Item de jan bielars brugghe van houte p. 30.
De vorm belard in het klad is blijkbaar de juiste vorm. De scribent van het net vervangt herhaaldelijk e, ee door ie, vgl. Ysgheer in IJsghier, Ratgheer in Ratghier. Is wschl. een afl. op -ard van Bele, een vrouwenn. die in de 13e eeuw voorkomt: diss. 152; diss. Tav. 179-80; diss. Leys 29; Socin 63 en Lind. Vl. Psn. 165-6. Zulke afl. bij een vrouwenn. zijn echter ongewoon.
VANDER BERLE(N)
clais vander berle f. 11 ro en p. 20, 22, 23 (2 maal), 24, 25, 27 = clais vander berlen f. 3 ro, 7 ro.
De Flou I 843 kent slechts Berle, Berles: wijk en heerlijkheid te Balinghem in N. Frankrijk. Vincent, Top. France § 565 noemt 3 ‘Berles’ in Pas-de-Calais. Berle is een Fr. woord met de betekenis ‘cresson, mouron d'eau’ (reeds in 13e eeuw), belle véronique cressonière’ (Vincent, l.c.).
VAN BERSELE
... vor minen here florens van bersele p. 32 (cf. Jtem ols me scepenen makede mins here florens cnapen l. goudinen... p. 32). Wschl. Bruggeling.
Dezelfde persoon wordt in de Brugse stadsrek. van 1302 vermeld. De Flou I 547: Barsele, Barchele: een niet meer bekende plaats, alwaar ook Jan van Barsele ao 1325 (Drap. 1, 565).
BERT
hannin de bert p. 36 (delver) en f. 3 vo, 4 vo, 5 ro, 6 vo = annin de bert f. 7 vo en 11 vo (van deluene).
M.W. I. 970-71 bert o. plank, lat, paneel; houten bord; bedelaarsklep; voetenplankje. We verwachten Tbert (vgl. Tkint, Tjonck). Misschien staat de bert voor mnl. berthouwere, bertsagere, wat dan het mannelijk lidwoord zou kunnen verklaren. Vgl. nog Lindemans, Anthr. I 54: Berdeken (plankje) in 1390 te Leuven; Diss. 48: in capite walteri dicti bert. f. 55 vo 19 (cijnspl. te Nieuwmunster ao 1281).
BETS (gen.)
die sij verterden te jans bets p. 33 = jan bets sone (passim) = Jhan f. bets, f. 2 ro, 7 ro, 8 ro en p. 24: aanzienlijke.
Vgl. diss. 48: Bette als fn. te Gent en Oostburg (1281) en Parmentier: Bets, Bette (5 maal), De Bets (1 maal); Lind. Top. VII: Bette; Meert. Ze. fn. 26 en 38 bij patronymica. In ons excerpt is Bets nog duidelijk een levende doopn. die van Jans vader. Bette, korte vorm van een Berht-n. is geattesteerd in Diplomata 434: Betto (2 maal); diss. Tav. 138 ook met afl. Bettin en Bettekin; zie nog Schönf. Wtb. 51, Fö 226, M.V.B. 19, Lind. Vl. Psn. 94 en Dauzat, Dict. 41.
BIELIN
jan bielin van 5 procuratien te makene p. 32: wschl. niet uit Aardenburg.
Hier hebben we wschl. te doen met de n. Belin; waarom zie BELARD. Dauzat, Dict. 34 vermeldt ‘Belin (répandu), hypocoristique de bélier, n. donné au mouton dans le Roman de Renart d'ou son succes comme surnom.’ Ook Muller, V.d. Vos Reinaerde, 2e druk (1939) p. 103 beschouwt Belijn als ‘- met suffixwisseling - vanouds verwant met ofr. bélier, ram < vulg.lat. *bellarius, van onl. (onfrk.), mnl. belle (verg. mnl. bel-hamel) waarnaast ofr. dial.- fr. belin,
ram (zie o.a. Plantijn; “eenen ram, un belier ou belin”), ook als type van “schaapachtige onnoozelheid” (Godefroy I 616-7), (em)beliner verdwazen, bedotten “tot schaap maken”. Vgl. nog Bella(e)rt als naam van den ram’.
BIESEN
jan biesen p. 33 = jhan biese f. 11 ro / willem biese (c. 1311) p. 52.
Vgl. Parmentier 250: Jan Biese, filius Arnouds, van Diest 1443; hij kent ook 2 maal Vanden Biezen. Is waarschijnlijk hetzelfde als de bijn. Uten Biesen. Vgl. daarvoor diss. 142: will's uten biesen f. 64 vo 6 cijnspl. te Wevelswale in Zeeuws-Vlaanderen. Er bestaat trouwens een toponiem ‘ten Biezen,’ plaats tussen Maldegem, Ede en Aardenburg (De Flou II 36). Minder waarschijnlijk is hier aan een ‘mittelbarer Berufsname’ te denken, dan iemand die biezen stoelen vlecht of iets dergelijks.
BLAUVOET
pauwels blauvoet p. 24 = pouwels blauoet f. 8 vo.
Vgl. het oudste voorbeeld uit 1181 bij Leys, M.V.N. (1951), 115. Vincent, Noms fam. 12 vermeldt foutief het 2e excerpt bij Leys als uit 1131; nog ‘heineman blauuoet’ f. 50 vo 6, cijnspl. te Gyvelde en Uxem (diss. 51). Terecht geeft O. Leys de voorkeur aan de interpretatie uit de vogelnaam (zie ald. verdere bibliografie). Vogelnamen als fn. zijn trouwens niet zeldzaam, zie Bach § 255,3 (p. 293-4) en Hagström 294.
BLOC
lambrecht de bloc (c. 1311) p. 52.
Vgl. Leys, M.V.N. (1951), 115 en 114 (sub Bast) uit 1204 en 1209; Parmentier 20 en 250-2 kent versch. malen Bloc en De Block uit de 15e e.; ‘... quondam danielis bloc’ f. 133 ro 5 en ‘Jacobus bloc’ f. 133 ro 14, beide cijnspl. te Rupelmonde (R.A. Gent, fonds St. Pieters I 125). We sluiten ons aan bij Leys, o.c., die de n. verklaart uit mnl. bloc (werktuig, kist, blok, hout, klomp, M.W. I. 1316-7 en Stall. I 260), zinspeling op de gestalte van een persoon, maar ook mogelijk beroepsn. zowel kisten- als klompenmaker. Meert.
Ze. fn. 38 (als patroniem) en p. 86 (als van de veldnaam blok) verklaart de fn. Bloc verkeerd.
BLONDEEL, BLONDIEL
jan blondiel p. 22, 23, 24, 25 (2 maal), 26 (3 maal), 28 en 37 = blondel p. 31 en 37 = te jhan blondeels f. 14 vo en 16 ro = jhan blondeel f. 7 ro, 9 ro, 10 ro (2 maal), 10 vo (2 maal) = Item jhan blondele f. 10 ro / willem blondiel p. 24, 27 (2 maal) = willem blondiele (dat.) p. 29 = - blondele f. 3 vo = willem blondeel f. 9 ro (2 maal), 11 ro (2 maal) en c. 1311 p. 52.
Vgl. Parmentier 252; Meert. Ze. fn. 185. Is het mfr. adjectief blondel ‘blond, afleiding van blont’ qui est d'une couleur moyenne entre le doré et le châtain clair’ (Godefroy I 663-4 en VIII 332). Naar de kleur van 't haar. Zie nog Leys, M.V.N. (1951) 117 sub flauus en Dauzat, Dict. 47.
BOEYE
weite boeye (c. 1311) p. 52.
Vgl. diss. 53 walt'us boie (1281), heeft een cijns te ‘Cotele et hedekine(?); wille boyhe f. berremans (1288), cijns te IJzendijke; sygerus boye (1e helft 14e eeuw) cijns te Boestenbliden; Reg. V. Werv. 1083, Lind. Vl. Psn. 36 (bij Boidin); Meert. Ze. fn. (Boio uit Bodo); De Flou II 250-1; diss. Leys 37 en diss. Verkest 28; Parmentier 252 Boeye en Boeyman (2 maal); Boye (3 maal); Boys (1 maal). Boie, boeye is waarschijnlijk een doopn. van onzekere oorsprong, bekend in Os., Ags. en Fri. (diskussie in diss. Tav. 198-9 alwaar: “Woite boie” (1e helft 13e e.) en “Margareta Wille(-) Boies” ao 1227, cijnspl. van Boterzande; het is niet dwingend om met Mansion N.G.N. VI p. 93 Boie uit *Balda af te leiden, nog afgezien van het feit dat het verdwijnen van de intervocalische d in de 13e e. zeldzaam is’). Vgl. daarvoor Van Loey I § 115 p. 95 en 97. Ook DGPN I 140 ziet erin een doopn. De Skand. doopn. Boie komt alleen voor in Sleswig en wordt aangezien voor een zuidel. ontlening (d.i. uit Ndd. of Fries); Vincent, Noms fam. 57: *Boeie, de Bodo (v. 1220 Woite Boie; Gand) [zie boven] -... (v. 1220 Boinkin de Hillenghem; Gand)... Tot slot moeten we
nog de mogelijkheid inzien dat boye = mnl. boie (boye, boie) ‘boei, keten, band’ ofwel = ‘bode: tijding, bericht’ (M.W. I. 1351-2).
BOSTREE, BOOSTERHEE
arnoud boosterhee f. 7 ro, 9 vo (2 maal), 10 ro, 10 vo (2 maal) = arnoud boosterhe f. 5 vo; dezelfde n. luidt in het net: arnoud bostree p. 22, 23, 26Ga naar voetnoot(1), 28 (2 maal), boestree p. 26 en werd zelfs door de klerk verfranst als ‘arnoud boisteriel’ p. 26.
Vgl. Parmentier 14: Lamsin Beooster-ee, Pieters zone, van Moerkerke, 1430. De bijnaam is afgeleid van een topon. aanduiding be ooster eede, een watertje komende van Maldegem en dat in 1243 door Aardenburg tot haven werd verruimd (Beekman p. 106). In de 16e e. spreekt men van de Beoosterhepolder en de Bewesterhepolder (Van Empel en Pieters, kaart tussen p. 136-7). Te Maldegem bestaat thans nog de beek [də 'di.ə] en bij Sluis het dorp Eede.
BOUDEMAN
hannin boudeman p. 27.
Is misschien een afleiding met het suffix -man, zeer verbreid bij persoonsn. bij Mnl. boude ‘onbeschroomd, zonder vrees, rustig; kalm’ (M.W. I. 1397-8). Kan echter ook uit een oorspronk. voorn. zijn ontstaan: Diplomata 435, Boldmannus (1035-1058) en misschien 433 Baldoman(c)in (950-3); dan Germ. *balpa- en Germ. *man, *manan ‘man, mens’ (diss. Tav. 87 en 80); Bach § 109 (p. 126-7).
BRAEMS
van meester heinric braems coste f. 2 vo, 10 ro en p. 31 (4 maal) = Jtem xv lb. die meester henric braem verterde f. 2 vo = Jtem meester heinric brame f. 5 vo, 12 ro (2 maal), 15 vo (2 maal) = miester henric braems cnape p. 33. Wschl. geen persoon uit Aardenburg.
Vgl. diss. p. 57: Braems, reeds fn. te Gent en p. 35 Abraems; ook diss. Tav. 411 en OMO 406: her Bra(e)m, 1269, Gent. Verkorting van de bijbelse n. Abraham,
Habraham. Litt. zie Michaëlsson, Etudes II 5. Carnoy V.M., K.V.A. (1950) 228: Braem als spotnaam aan iemand met slecht karakter (?).
BRANTIN
arnoud brantine (dat.) f. 14 ro.
Vgl. diss. 57: arn. brantin 1281 cijnspl. in Ambacht van Oostburg, jan brantin (1336 Vlissegem) en ‘liberi brantins’ (1313 Dudzele). Afleiding op -in bij een doopn. Brant (vb. bij Socin 135, DGPN I 158-9), een korte n. bij nn. met -brand samengesteld, zie o.a. Mansion OGN 148; Fö 333-4; Schröder (19442) p. 29-30 en 143-4. Brantin, Brandin blijkt voldoende verspreid te zijn geweest: De Flou II 636, 640: diss. Leys 46-47; diss. Verkest 35; ook Reg. V. Werv. 1094: Wouter Brandin; Dauzat, Dict. 63.
BREDE
te wouter breden f. 15 ro (2 maal).
Vgl. hugo bredekin 1281, cijnspl. in het Ambacht van Oostburg. Mnl. breet ‘breed; groot, sterk, machtig’ (M.W. I. 1426).
BROEKERE, (BROUKERE)
dit es betaelt... denys den broukere p. 29 = denijs de broekere f. 5 vo / van willems broukers... voedersele p. 31 = van willems broekers... f. 7 vo.
Zeer gekend: vgl. diss. 58: broukere, (de) broekere; diss. Leys 49 o.a. heinakin broekara, St-Jan-op-den-Dijk 1260 / pouwels zac f. ser bouden broekere, Klemskerke 1310 f. 134 (2 maal); diss. Verkest 37: broekere, brokre, den broukere; Parmentier 30: De Broukere (5 maal); OMO p. 371: boidin broekere, 1263 Brugge / p. 387 boidin de brokere, 1267 Brugge / p. 390: boidin brokera, 1267, Brugge (3 maal dezelfde persoon); Lind., Top. VIII 40: Broukers. Lind., l.c. verklaart de n. uit mlat. brocarius, Eng. broker, kleinhandelaar. Op gelijke wijze ook Mevr. Tavernier-Vereecken in H.C.T.D. (1948) p. 76, die ald. de namen uit OMO aanhaalt. In voetnoot commentarieert zij: Vgl. Eng. broker, oorspronkelijk ‘a tapster, who retailed wine
from the tap and hence any retail-dealer.’ Nom. agens bij Oudnoordfrans brokier ‘to broach or tap a cask’ (N.E.D., I 11242).
Het zou een apart onderzoek vergen om uit te maken of de moderne n. De Bruiker, in Oost-Vl. zeer frequent, teruggaat op mnl. broekere, daar het vocalisme moeilijkheden baart, welke op het eerste gezicht niet op te lossen zijn. Inderdaad wordt ô niet ui in Oost-Vl., wel in Brabant door palatalisering vb. broec < bruec, bruke enz. (Van Loey, Z. Wbr. (1937), Hfst. IV, voor broec p. 104-108).
Terecht laat Prof. A. Van Loey ons opmerken dat niet alle namen (de) broekere als een beroepsn. te verklaren zijn. Dan is het zeer wschl. een afl. bij mnl. broec (brouc) o. en m. ‘laag land, moerassige weide, drasland, broek’ (MW I 1450); vgl. ook Lindemans, Top. van Asse, 1952, p. 103 als adjectivale afleiding. Zulke vormingen bij een topon. grondwoord waren ook gekend in Duitsland: zie Heintze-Cascorbi s.v. Brûch en Bach § 135a, ofschoon laat en niet zeer frequent; eveneens in Engeland, alsook de gelijkwaardige op -man (tussen 1000-1350): zie Fransson 191-208.
BRUNARD
hannin brunard p. 34 (van timmerne) en f. 2 vo, 4 ro, 5 ro = annin brunard 7 vo (van timmerne).
Afleiding op -ard van mnl. bruun, adj. (M.W. I. 1468) ofwel van een doopn. Bruno (zie Diplomata 435; diss. Tav. 243; diss. 59). Zie beide mogelijkheden ook bij Hagström 80. Ook een voorn. Brunhardus kwam voor: zie Diplomata 435 (3 maal), diss. Tav. 75, Fö 340.
BRUNEEL, BRUNIEL
van den ilike roelin bruniel p. 30 = Jtem roelin bruneel f. 8 ro.
Frans Brunel, brusnel, adj. ‘brun. On en a fait un nom propre’ (Godefroy I 747); ook M.W. I 1466 bruneelkijn ‘een brunette, een bruintje van een meisje gezegd.’ Onze n. nog in Parmentier 32 en 264; zie tenslotte Dauzat, Dict. 72; Brunel (répandu) en Picardie, Est, Midi.
BUCCARD, BUCKAERD
te hughen buccards f. 13 ro; willem buckaerd, c. 1311 p. 52.
Afleiding op -aerd bij mnl. buc (boc, boec) ‘bok’ (M.W. I 1474); zie Leys M.V.N. (1951) p. 116. Vgl. nog Parmentier 32: Jan Buckaert, van Hansbeke int Ghendsche 1422.
BUSCH
... mijn here diederic de busch f. 16 ro. Wschl. niet van Aardenburg.
Mnl. bosch (busch) ‘bos’ M.W. I 1388 gaat minder als bijnaam voor persoon, tenzij men erin de buschere moet verstaan (o.a. bij Leys, M.V.N. (1951) 117). Beter past mnl. bos (bosch) m. ‘bundel, bos’ (M.W. I 1388), of nog beter mnl. busse (bos, bussche) vr. ‘geldbus, pot; versiersel’ M.W. I 1478-9, alhoewel de vormen met [sk] in auslaut niet voorkomen. Zie nog Leys o.c. 116.
BUT, BUUT(S) (gen).
willekin de but xxxv s. van dat hi liep ten steden te corterike te coemene f. 7 ro. Bekende bode, herhaaldelijk vermeld: f. 5 vo, 8 vo (2 maal), 9 vo (3 maal), 11 vo en p. 28, 29, 30, 31 = willem de but f. 1 ro en p. 18, 33 = Jtem [van] willekin de buuts lakine f. 7 ro en p. 30, 31.
N. nog in Parmentier 34-36 en 266 De But (5 maal) en Heylwyf Buts, filia Thomaes, van Hulst 1444, modern De Budt. Zeer wschl. mnl. botte (but, butte, bud) vr. ‘draagkorf, koffer.’ Vgl. BANE en De Baenst. Dit houdt dan oorspronkelijk verband met een beroep, vb. botdragere, vermeld bij De Man, Beroepsn. 54. De persoon uit ons excerpt is echter de bode van Aardenburg. Meert. Ze. fn. 39 verklaart verkeerdelijk Bot uit doopn. Bode. We vermelden echter ook het mnl. botte (butte) m. ‘de bekende zeevisch, bot’ (M.W. I 1395) alwaar een bewijsplaats luidt: ‘Zij wilt mij bij eenen but ghelycken,’ Han. H. 32.
BUUTSVOET, BUTVOETS
pieter butvoets p. 34 (van timmerne) = pieter buutsuoets f. 5 ro (wercman) = pieter buutsvoet f. 2 vo.
Is ons onduidelijk gebleven. De namen op -voet (zie
verder nog Palevoet en Poelevoet) verdienen eens bijeengebracht te worden. We geven een paar gissingen, ons door Prof. E. Blancquaert gesuggereerd. Het M.W. I 1394 kent een Butshooft (potshooft) m. ‘Een visch met dikken kop,’ doch geeft slechts één bewijsplaats uit O.K. van Rott., alsook Kil. potshoofd en tenslotte De Bo 890 potsekop. Maar de moeilijkheid blijft wanneer we dit eerste element met ons -voet verbinden. Verder vinden we in Bloch-V. Wartburg 76 een Bot in ‘pied bot,’ pas sedert 1566, dat Schr. terugvoeren op een Germ. butta ‘émoussé, contrefait.’ In Leuv. Bijdr. XLII (1952) p. 3, in een bespreking door F. De Tollenaere, van Holthausens ‘Vergl. und etym. Wtb. des Altwestnord.’ vinden we een awn. buttr met de bet. ‘Stumpf’ en dat in verband wordt gebracht met ndl. bot ‘Knospe’. Pied bot betekent dus iets als een misvormde voet, paardevoet, klompvoet, stompvoet. Zo 'n betekenis zou voor onze bijn. goed passen, maar de phonetische ontwikkeling is ons niet duidelijk: is ts weergave van een Frans ch, bvb. uit bûche of eenvoudig auslaut + genitief-s?
DABBERE, DEBBRE
pieter dabbere p. 22 en f. 5 vo = pieter debbre p. 22 = pieter dabbereGa naar voetnoot(1) p. 27; mieuz dabbere p. 30 = meus dabbere f. 8 ro.
Gailliard, Gloss. Flam. 46 kent ook Jacques de Dabbere (1411) en Jean de Dabber (1442); niet in Parmentier. Niet in M.W. I-II, Stall., Godefroy. W.N.T. III 2205 kent een ww. Dabben. ‘Slechts in Z. - Ndl. met inbegrip van N. Braband en Limburg. 1) van paarden. Met de voorpooten stampen;... uithollen; 2) graven, wroeten; 3) onhandig of met moeite gaan: ploeteren, baggeren, strompelen’Ga naar voetnoot(1) en 3) naar Corn.-Vervliet). Als afl.: dabber ‘klein kind dat amper loopen kan, hummel, kleuter’; ald. ook III 2318 Debbelen, wschl. frequentatief van Dabben. Slechts gewestelijk in gebruik (in Vlaanderen): door hanteren bederven, verknoeien,
beduimelen; knoeien, zitten peuteren aan - kieskauwen, Loquela; trouwens naar De Bo 190. Past goed als benaming voor een persoon.
VANDEN DAMME
... te pieters vanden damme f. 16 ro = pieter van den damme, c. 1311 p. 52.
Er zijn ontelbare topon. Dam(me). De Flou III 86 vermeldt o.a. een plaats te Aardenburg: pieres dou dam 1299 (Rol Aardenburg). // te doen makene eenen muer buten der Westpoorten an den Dam, XVe eeuw. (Rechtsbr. Aardenburg 117); wellicht bijn. naar deze plaats.
DEKEN
wouter tsdekens clerc, p. 25 = wouter dekens clercs, f. 9 ro = wouter sdekens clerc, p. 27 = w' dekens clerc 10 ro = wouter dekens clercs broeder doe hi sine messe sanc f. 14 ro / der nicol deken p. 26 = der nicol p. 23 = Jtem der nicoel deken te duway te risele ende te orsijs, f. 10 ro.
Vgl. Parmentier 58 Deken en 290 Deken en De Dekene. Mnl. deken ‘deken als geestelijk en wereldlijk ambt’ M.W. II 106-7 en Stall. I 331. Zie nog Hagström 87: ‘Decanus - Amtsname und Uebername’ en een artikeltje over de semantische ontwikkeling van deken door J. Grauls in De Standaard van 23 Aug. 1952.
VAN(-)DEN DIKE
woite van den dike dat se de lieden te gent voeren te prouvene 4 lb., p. 30 = weitin vanden dike f. 5 vo.
De Flou III 761 vlg. geeft talrijke Dijk-toponiemen. Men kan niet weten welk top. hier bedoeld wordt; ofwel is het iem. die bij een Dijk woont.
VAN DIXMUDE
heinkin van dixmude p. 36 (delver) = heinekin -, f. 3 vo = heinne -, f. 4 vo = heine -, f. 5 ro; 11 vo (van deluene) =, he - f. 6 vo, 7 vo.
Diksmuide (De Flou III 305-21; Carnoy 166).
DOELEUEN
jhan doeleuen f. 2 vo, 3 ro, enz. (passim) = van jhan doeleuens f. 7 vo = jan doeleuen p. 20, 21, enz. Schepene.
Niet in onze woordenboeken. Is wellicht een zgn. ‘Satzname’ met de betekenis ‘doe(t) leven’?
DRAIERE
maes den draiere p. 32 = Jtem mace den drayere f. 8 vo.
Beroepsnaam. M.W. I 373 draeiere ‘benaming voor den man die met een draaibank werkt; hout-, ivoordraaier.’ Zie ook De Man, Beroepsn. p. 56.
ELFAERT
... dat willem elfaert ghebannen was... c. 1311, p. 50 en 51;... dat willem elfaerds maghe... ibid. p. 51. Leider van de opstandelingen, personen ‘van den ghilde,’ Leliaardse patriciërs (Wyffels p. 11).
Onduidelijk. Is misschien een afleiding op -aert bij mnl. elf, alf ‘booze geest, duivels wezen; zot of dwaas’ (M.W. I 335-7 en 610).
ELUOUT
hughe eluout p. 37. Seriant.
= Elewout, doopn. nog voorkomend in de 12e e., zie diss. Tav. 94. Germ. *alja- ‘ander’ ofwel Germ. *χaila- ‘heel, ongedeerd’ (diss. Tav. 118) plus Germ. *walda- ‘heerser’ (diss. Tav. 94 en 99); Lind. Vl. Psn. 15: Elewaldus ao 1162; Meert. Ze fn. 40 als doopn. en bijn.; tenslotte nog diss. 100: Elewout als fn. te Gent ao 1281.
EPPE. Zie HEPPE
VAN ERDENBOCH
dit es betaelt... janne van erdenborch p. 29 = jhanne van ardenburgh f. 5 vo.
Aardenburg (Beekman p. 106 en De Flou I 107-120). Deze bijn. is merkwaardig voor een bewoner van Aardenburg zelf.
ESTAS
hughe estas p. 26.
Lijkt een Franse n. In M.W. en W.N.T. vinden we niets, noch in Dauzet, Dict. Mevr. Tavernier-Vereecken wees er ons terecht op dat dit een vorm is van de Fr. n. Eustache, waaruit in Vlaanderen Stassinus, Stasin
ontstond (diss. 173 als voorn.); modern komen nog Staes en Staessens voor; zie ook gloss. voorn. Eustaes en Sta(e)s.
GHEITERE
clais de gheitere f. 10 vo en p. 26 / lodewyc de gheytere 3 ro en p. 37 (2 maal) / pieter de gheytere f. 4 ro en p. 36 = pieter de gheyteGa naar voetnoot(1), f. 6 vo / Jtem van lammekins geiters lakene f. 11 vo en p. 31 / de jonghe gheiter p. 32 (een van boven vermelde?).
Niet in de M.W., noch in W.N.T. Heeft iets met ‘geit’ te maken. De Man, Beroepsn. 57: Geytere ‘geitenkweker en geitenhoeder? - misschien “bereider van kaas” indien gelijk met het Duits equivalent Ziegerer, Zieger.’
VAN GHENT
van der vetterware boudene van ghent p. 33 = Jtem boudin van ghent f. 5 vo.
Gent (Oost-Vlaanderen).
GRAUE
heinric de graue f. 10 vo, 11 ro en p. 22 (2 maal), 23, 24 (2 maal), 27, 28 = heine de graue f. 7 ro / weitine de graue (dat.) p. 31 = weitin den graue p. 35, f. 5 vo, 9 vo / pieter de graue p. 37 (delver) en f. 5 ro (wercman).
Vgl. Parmentier 80: De Grave (7 maal). Mnl. grave (greve...) m. ‘koninklijk ambtenaar of beambte met een zeker toezicht belast; enz.’ (M.W. II 2114-6), Als Uebername, zie nog Hagström 105, waar we naast der Greve ook aantreffen Comes, Hanegreve, Kezzilgreve, Schelegreve.
GRUBBE
willem grubbe p. 30 = Jtem willem grubbe xl lb die hi de port leende. f. 8 ro / jacob grubbe, c. 1311 p. 52.
Onduidelijk. W.N.T. V 1160 kent grub(be) vr. ‘meestal smalle en ondiepe uitholling of uitdieping - ook kuiltje, groefje in kin of wangen; kuil, put’; Stall. I 541: grubbe, zn. greppel, riool, naar Kil. ‘grubbe, gruppe.
Fovea, cloaca’ en 1 plaats uit 1776. M.W. II 2150 grobben, ww. (verwant met graven en grabbelen); hd. grübben; oeng. grubben; eng. to grub, ‘schrapen, grabbelen - In de spreektaal van sommige streken wordt nog wel voor gierigaard het woord grobbert gehoord (hetzelfde als schobbert?)’ Onze naam heeft wel iets met één van die woorden te maken en duidt misschien op een beroep: De Man, Beroepsn. 58 Grobbere (ao 1278) met gissing ‘graver of een (met fig. gebruik) gierigaard.’ In Skandinavië bestond er een voorn. Grubbi, M.; lat. Grubo (oudste attestatie uit 1357), die echter zelf als uit de gelijkluidende bijn. ontstaan wordt verklaard. Ziehier het citaat DGPN I 400-1: ‘Vel af Tilnavnet, fra hvilket det ikke med Sikkerhed lader sig udskille. Det bruges som Fornavn i Sloegten Grubbe, men ogsaa ellers, bl. a. som Bondenavn. Saxo 150 Grubbus er ikke dansk. - Maaske i Stednavnet 1461 Grubbesz toffte, Langeland S.-H.’ De bijn. vinden we ald. II 368-371 (vanaf 1284). Hij wordt als volgt verklaard: ‘Antagelig til Subst. nyno. grubbe, m.’ Mand med grove rynkede Troek’, jfr. nyno. grubb, m. ‘unordentlig Masse, grovkornet Menneske’ og Adj. grubben ‘fuld af Ujoevnheder og Rynker’ (Torp ne). Kan er verband zijn met onze bijn.?
(H)AGHELING
jan haghelinc f. 11 vo, p. 23, 25, 33 = jhan aghelinc f. 7 ro, 9 ro = jhan aghelincs f. 12 vo = te aghelincs f. 13 vo = Jtem jhan aghelin f. 11 ro.
Nog in diss. 104: Hagheling en hagheningh (ao 1281 Houtave en ao 1313 Nieuwmunster); diss. Leys 96, (Houtave en Varsenare: beide vormen); diss. Verkest 76: Haghening (1299 en 1303 Houtave en Varsenare); De Flou V 257-259 in topon. en als persoonsn. Kan behoren bij een hag-naam: Hagilo of Hegilinck, Fö 716 (?) of beter bij Agila, Agilin Fö 28 en 29. Eer zal men denken aan een afleiding bij hage ‘bos van laagstammig hout’; voor de vorming vergelijk Bruggeling en Hageling, voor Hagenaar bij Hooft, (Schönfeld p. 191).
VAN DER HALLEN
lammin van der halle, p. 29 = lammin vander allen dat hi liep... f. 9 vo: een van de boden.
Die in of bij de hallen woont. Mnl. halle vr. overdekte ruimte tot verkoop bestemd, overdekte markt, koophuis, ruime zaal; stadhuis (M.W. III 46 en Carnoy 279).
(H)AMER
kateline amers xxx lb. van wulf amers kapelrie f. 8 ro = van wulf hamers capelrie cateline hamers p. 30.
Verspreide n. (zie bvb. diss. 104-5; OMO p. 387: Brugge, ao 1267... mijn here lambert die hamer ruddra). Mnl. hamer ‘het werktuig’ M.W. III 67-8. Duidt wschl. op een beroep (timmerman, smid). Bach resumeert in § 215 p. 237 de mogelijke Deutungskreuzung: ‘Der FN. kann auf den alten Rufn. Hadumar zurückgehen. Er kann einen Schleifnamen nach dem Werkzeug darstellen oder einen Mann bezeichnen, der bei dem Hammer, d.h. dem Eisenhammer, wohnt oder auch am Hamm, d.h. der Krümmung etwas eines Flusses; schlieszlich kann ihn ein Mann aus einem Orte Hamm führen.’ Meert. Ze. fn. 42 vermeldt onder de patroniemen ‘Hamer de Gripskerke (1290); Palvoete van Grijpskerke, Laurens ende Hamer, zine kinder (1342/3)’: hier hebben we waarschijnlijk te doen met een dubbele bijn.; voor Palvoete vgl. beneden Palevoet; o.c. p. 103 denkt Meertens aan een benaming naar een huisnaam en p. 111 aan een benaming voor een timmerman.
HASE
annin de hase f. 7 vo (van deluene)... hannin de hase f. 3 vo, 4 vo, 5 ro, 6 vo en p. 36; te boudins hasen f. 12 ro, 12 vo.
Vgl. diss. 105. M.W. III 172 hase ‘de diernaam.’ Bijn. ontstaan uit de vergelijking met dieren of uit een huisn.; zo ook Lind. Anthr. I 51 en 53 en Meert. Ze. fn. 101.
(H)ELDECOP
hughe heldecop p. 24 = hugo eldecop f. 8 vo = huge eldecop c. 1311 p. 52.
Vgl. Parmentier 318: Hoste Heldecop, filius Pieters, van Rouselare, 1446; Gailliard, Table 75; Heldebolle, Heldebols (5 personen). Onduidelijk.
(H)EPPE
weitin heppe p. 18 = weite heppe p. 19 = weitin eppe f. 1 vo en 2 ro; ver adelisen weitin ebs p. 30 = veradelise weitin eps f. 8 ro.
Uit doopn. ontstaan (zie ABBOUD). Eppo, gen. Eppes komt nog als voorn. voor in diss. 156; ook Diplomata 437 kent een Eppo als ‘testis’; Fö 435-7 onder Eb (jedenfalls ein secundärer Stamm aus Ebur) vermeldt ‘Ebo und Eppo überall häufig.’ Vgl. nog diss. Hoebeke 3: Sigerus Eppe de Eynes (1286) getuige te Oudenaarde. Bekend in het materiaal van Socin als doopn. en als fn. uit doopn. (Socin 14, 125, 139, 193 en 615). A. Bach § 93, 1a en 2a kent Eppo (trouwens naar Socin 125 en 193 en naar Fö 435-7) als verkorte vorm van Eberhard.
HERT
hughe de hert p. 35 en f. 3 vo (seriant).
Vgl. Parmentier 320 De Hert (2 maal). M.W. III 385-6 hert m. en o. ‘hert, lat. cervus.’ Naar een huisnaam?
HOEN
lambrecht hoen (dat.) p. 30 en 31; van der cnape voedersele lambrech hoene p. 31. Zie ook TOEN.
Vgl. diss. 106: arn' rase de terra hoens, ao 1281, cijnspl. te Gent; diss. Hoebeke 16: Jan Hoen (1272-91), Eredum Gosuini dicti Hoens (1272), relicta Gosuini Hons (1272-91), allen cijnspl. te Oudenaarde.
M.W. III 475: hoen, o., het dier. Vgl. Hinne en Kiekin als bijn. (diss. 106 en 112). Als unmittelbarer Berufsname.
HOESEL, OESEL
bouden hoesel p. 22, 23, 24 en 26 en 10 vo = bo hoesel f. 7 ro = der bouden oesel, c. 1311 p. 52.
Onduidelijk. We vinden alleen M.W. III 610: ‘hosele (hoseele) vr. Misschien is de vorm hosel en hosele meerv. Van ofra. hoesel, housiaus en dit van Germ. hose ‘broek
of hooge laarzen.’ Godefroy IV 513 geeft dan hoesel, m., dim. de heuse en IV 473: ‘heuse... hoese, hose, f., botte - Heuse en langage picard signifie une bottine qui vient jusqu'aux genoux. Nom propre Heuse.’ Past hier misschien. Zie tenslotte Dauzat Dict. 328: Heuse, Heuze ‘botte,’ désigne le porteur ou le marchand de bottes - Dimin. de heuse: Houzet, Houzel, -eaux.
VAN ONTSCOET
Jan van ontscoet p. 26 = jhan van ontscoot f. 10 vo.
Hondschote (Nord): Carnoy 324.
VAN HULST, VAN HUULST
Computatio Ardenbourgensis facta pro anno Mo CCCo IXo tempore Egidii de Hulst et Hugonis Redewart tunc receptorum bonorum dicte ville: op rug van rol / Ontfanghen van assizen die vercocht waren te midwintere in tjaer ons heren m ccc ix bi gillise van hulst en hughe redewarde... p. 18, ook f. 1 ro / Verder herhaaldelijk; var.: gielis van huulst f. 1 vo, 2 ro (2 maal), gillis van helst p. 25 (sic).
Hulst in Zeeuws-Vlaanderen (Beekman p. 113 en 114).
IJSGHIER
jan ijsghier p. 26 = jhan hijsgheer f. 10 vo.
Ziet er uit als een voorn. die we echter niet hebben aangetroffen in diss. Tav. en in Diplomata. Is(en)gerus is niet onmogelijk; beide elementen zijn trouwens genoeg gekend in voornamen. Fö 975 kent Isanger (mehrmals), Isingar uit Polyptique d'Irminon.
JODE, YEUDE
gillis den yeude p. 29 (dat.) = Jtem gielis den jode f. 2 vo.
Verspreide naam, ook in toponiemen. Zie Leys M.V.N. (1951) p. 119. Bij voorkeur in figuurlijke zin of alleen bij reeds lang bekeerde Joodse families. Het aantal personen die de Joodse godsdienst beleden, was klein in onze streken tijdens de Middeleeuwen. Zie daarover J. Stengers, Les Juifs dans les Pays-Bas au Moyen Age, Acad. Roy. de Belgique, Classes des Lettres, Mémoires T. XLV fs. 2, 1950 Brussel (190 p.): over de waarde van de benaming, met talrijke voorbeelden, zie ald. pp. 5-6, 13-14 en pp. 80-81.
IO(E)DEMARE, JUEDEMARE
jacob iodemare, p. 19, 20, 21, 23 (4 maal), p. 24 (5 maal), 25, 26 (3 maal), 27, 30 en 33 = jacob ioedemare p. 21 en f. 2 ro, 11 ro = jacob juedemare f. 3 ro (2 maal), 7 ro (2 maal), 8 ro, 8 vo (3 maal), 9 ro (2 maal), 10 ro (3 maal), 10 vo. Aanzienlijke.
Het eerste deel van de samenstelling (?) is duidelijk Jode, Yeude (zie boven), maar het 2e element is ons onduidelijk. Hebben we te doen met een van volgende subst.: mare m. (en vr.) ‘roem; tijding faam...’; mare, m. ‘nachtspook, kwelgeest’; mare (maer) vr. ‘stilstaand water, poel, moeras’ (M.W. IV 1158 tot 1169)?
VAN YP(E)RE
jacob van ypre p. 31 = jacob van ypere f. 11 ro.
Ieper, stad in W.-Vlaanderen (De Flou VIII 112-133 en Carnoy 343).
VAN CALEIS
jan van caleis p. 35 (delver) = jhan van caleis f. 3 vo.
Calais, stad in arr. Boulogne (De Flou VI 1101-1114 en Carnoy p. 119).
CANTRE
der kerstiaen die cantre, c. 1311 p. 52.
Vgl. Parmentier 38: De Cant(e)re (4 maal) en diss. 110. M.W. III 1176 canter ‘voorzanger, zanger (Kil. 837) en als geslachtsnaam (Winkler 333)’; Hagström 325: Cantor ‘Sänger, Singemeister in kirchlichem und weltlichem Sinne.’ In ons geval oefent Kerstiaen misschien nog dit beroep uit.
CAPELLE
lammin capelle p. 36 (delver) en f. 4 ro / pieter capelle c. 1311 p. 52.
M.W. III 1180-1: capelle, vr. ‘een (kleine) kerk...; huisje, gebouwtje, kluis’. Is de betekenis dezelfde als Vander Capelle en hoort hierbij ‘Adriane Capeels, Pangrats Capeels dochtre, in Brugghe, 1443’ (Parmentier)? Vgl. nog Dauzat, Dict. 109: Chapelle (répandu), forme mérid. ou norm.-picarde Capelle: peut désigner
le chapelain, par ellipse, ou plutôt l'employé affecté au soin de la chapelle (du château, etc.).
KARREKIN
bouden karrekin p. 28 = boudin carreken f. 11 vo.
Vklw. van mnl. carre (car, kerre) vr. ‘kar, tweewielige wagen.’ Duidt wellicht op een beroep: voerman of wagenmaker; vgl. Hagström 326 Karraman ‘Kärrner’ en Carrucarius ‘Fuhrman,’ aber auch ‘Wagenmacher.’
CAUWERSIN, COUWERSIN
clais cauwersin p. 18 = clais couwersyn f. 1 vo / Jtem te male omme margriete cauwersins p. 26 = Jtem te malen omme margrieten couwersyns... f. 10 ro. Deze Margriete woont te Male.
M.W. III 1246 (en 2007) cauwersijn, ‘wisselaar, geldhandelaar, bankier: ook geldschieter, Lombard, woekeraar,’ naar de stad Cahors in Frankrijk; nog Stall. II 107; Hagström 327-8: Cauwerzin, enz. ‘Bezeichnung einer Art ausländischer Kaufleute, Wechsler, etc.’ (geeft tevens een uitweiding over de verspreiding in Duitsland); Gessler, Anthr. II 19.
KECH (KEG)
hughe de kech p. 24 =...hug' de keg xxx s. doe si omme de vulres voeren f. 8 vo.
M.W. III 1273: kegge vr. ‘kegge, ijzeren wig om hout te kloven’ 1 bewijsplaats uit Rek. v. Zeel. 2, 278. Als geslachtsn. bekend uit Beets' Camera Obscura. Wijst het op een beroep: houthakker? Meert. Ze. fn. 34 plaatst Kegge onder de patroniemen (?) en vermeldt p. 179 Kegge als typisch Toolse naam voor later tijd. De Bo 446 kent Kegge v. ‘Bij landb. Lichte wielploeg met éénen riester die omgebogen is.’
CLAREITMAKERE
hannin de clareit makere p. 28.
Beroepsnaam: iem. die clareit vervaardigt. M.W. III 1483-5: clareit, o. en m.V. ofra. claret, clairet; m. lat. claretum = kruidenwijn. M.W. kent nog clarei(t)ster, vr. ‘eene vrouw die clareit maakt of verkoopt’ en clareitsac m. ‘wijnzak.’
VAN CLEYEEM
willem van cleyeem f. 15 ro (geen Aardenburger).
Cleyhem is een hofstede, oud leengoed, langs de steenweg van Zuienkerke naar Blankenberge, te Zuienkerke. (De Flou VII 819-824). Daar wordt onze Willem herhaaldelijk vermeld, naast zijn vader en zonen; ook in OMO 421: Johan van Kleihem, enz. 1263 vlg., schepene van het Vrije te Brugge.
CLERC
robrecht de clerc p. 22-3 / te wouter clercs f. 15 ro en vo = te wouters clercs f. 16 ro (voor deze laatste, zie ook DEKEN).
Mnl. clerc, enz. ‘iem. die lezen of schrijven kan; die er een beroep van maakt en nog allerlei betekenissen (M.W. III 1529-55; Stall. II 75-6; De Man, Beroepsn. 602-3; tenslotte Hagström 143: ‘Geistlicher Priester’ etc. Zum Teil Amtsname, zum Teil Uebername.
COBE
wouter cobe f. 4 ro, 5 vo, 11 vo en p. 30, 36 = wo cobe f. 4 vo, 6 vo, 7 vo (van deluene), 8 ro.
Vgl. Gaillard, Table 38: Willekin Cobe. Kan het een verkorting zijn van Jacobe? Of hoort het bij mnl. cobbe, cobe, vr. ‘In het Wvl. beteekent het woord kuif, vederbos op 't hoofd van een vogel, ook bol van een hoed, enz.; ook spin(nekop). In het mnl. is het woord zeldzaam en wordt alleen gevonden in geslachtsn. Cobbenbert en in vorm cobe met de betekenis puistje, uitwas, kleine verhevenheid op de huid.’ Over het mnl. cobbe = coppe, voor spin zie uitvoerig (o.a. p. 56, 58 en 60 van de overdruk) in Dr. E. Blancquaert, W. Pee en hun studenten, De Ndl. Dialectnamen van de Spin, den Ragebol en het Spinneweb, H.C.T.D. II 1933 (107 p.).
VAN COEKELARE
jacob van coekelare f. 11 vo (geen Aardenburger?).
Wel Koekelare, arr. Diksmuide (De Flou VIII 478-94 en M.V.B. 85-6). Vgl. in OMO 369: min here woutre van coekellare, 1263 schepene van het Vrije van Brugge.
CO(E)LEMAN
jacob coeleman p. 22 = jacob p. 24 en f. 3 ro, 8 vo.
Vgl. ook diss. Tav. 410: Dideric coleman ao 1224 en Teodericus Coleman, begin 13e eeuw. Hoogst waarschijnlijk mnl. coolman, van cole (de groente), ‘warmoezenier, groenboer’ (M.W. III 1837): aldus verklaard door De Man, Beroepsn. 603 en Hagström 335; Het voorbeeld Kempe Colemanssone (Zuidbeveland 1342 (-3) in Meert. Ze. fn. 45 is niet bewijskrachtig voor het bestaan als voorn.
COENE
bouden coene p. 18, ook c. 1311 p. 52 = boudin coene f. 1 ro
Vgl Parmentier 44: Coene (5 maal) en Jan Coens, Jans zuene, Lichtervelde 1419 en p 274: Coene (3 maal), De Coene (3 maal) en Katheline Coens, filia Vranke, van Moerzeke 1447; Gaill. Table 39. Mnl. coene ‘moedig, dapper, vermetel...; rustig, vertrouwend; fier, trots’ M.W. III 1662-4. Voor de namen De Coene is dit zeker, maar anders moeten we ook denken aan de voorn. Cono, trouwens uit het Germ. kōnja- ‘koen,’ die een grote verspreiding kende (Diplomata 436; diss. Tav. 238 Cono en Cones, gen. (11, 12 en 13e eeuw); Fö 372 en Hagström 162: ‘... den auch für Köln reichlich bezeugten RN. Cuono...’).
CONINC
pieter den coninc (dat.) f. 15 ro = mijn here pieter den coninc f. 15 ro (2 maal). De bekende Bruggeling.
Overal voorkomende n.M.W. III 1779-81 coninc ‘koning in verschillende betekenissen’ (inzonderheid, hij die de eerste prijs behaalt bij feesten en spelen; hoofd van een gilde, schutterscompagnie, enz.). Dit geeft dus gemakkelijk aanleiding tot een bijnaam. Vgl. nog Hagström 161-2 en 214.
CORLOES, COERLAES
willem corloes p. 37 = willem coerlaes f. 11 vo (delver).
Onduidelijk. Kan het verband houden met mnl. corliaen (curliaen, cuerliaen) m. ‘scheldwoord, iets als lichtmis, hoerenloper’ (M.W. III 1920-1)?
CORTSCOEF, CORTSCOUE, CORDSCOEF
Jtem jacob juedemare i dach te brugghe tote der colard cortscoue
f. 8 vo, ook p. 24; der colard cordscoef, ibid. en f. 15 ro (2 maal) = den here colard corscoue p. 30.
Dezelfde persoon en andere leden van die Brugse familie bij Gailliard, Table. 42. In de Brugse documenten wordt de naam in 't Frans vertaald als Co(u)rte garbe. We mogen dus de n. opvatten als samengesteld uit cort + scoef ‘schoof, garf...’ (M.W. VII 640-1).
VAN COTEN
matthis van coten p. 24 en 32 = mathys van coten f. 8 vo.
Coten, plaats onder Aardenburg: De Flou VIII 431-2, vanaf 1037 tot 1562.
CUPERE
boudin de cupere f. 1 ro (2 maal), 2 ro = p. 18 (2 maal), p. 19 (bouden -); anderies de cupere f. 11 ro (2 maal) = andries de cupere p. 33 (3 maal).
Overal voorkomende n. Kuiper 1) iemand die vaten maakt, 2) kelderknecht (M.W. III 2212-3; De Man, Beroepsn. 606-7).
CURRE
der ian curre, c. 1311 p. 52.
Onduidelijk. Misschien verband met mnl. curren, ww. ‘klanknabootsend woord’ ndl. koeren, kirren; mhd. kurren, wvl. kurren, enz. (M.W. III 2221); Hagström 162-3 kent een bijn. Kurremurre, waarvan hij het eerste element tot een bestaand mhd ww. kurren ‘grunzen’ herleidt. Verder bestaat er nog mnl. corne (corn; ook door assimilatie corre) m. ‘harde huid, eelt; wrat; vel, romp, lijf; vooral lichaam van een dood mensch of dier’ (M.W. III 1926-7); curre is dan een Westvlaamse vorm (vgl. boven Busch, Buckaert). Tenslotte vermeldt Verdam M.W. III 1938 nog een corre, door Kil. als Holl. Fland. opgegeven in de bet. ‘canis villaticus, domesticus’; van het bestaan hiervan in het Mnl. is geen stellig bewijs gevonden. Ook het Eng. kent cur, Meng. curre: de NED denkt aan continentale oorsprong - vermeldt trouwens Kiliaan - en brengt het etymologisch in verband met ons bovenvermeld onomatopaeïsch woord.
LAC
den punresGa naar voetnoot(1) dierkin ende lammekin lac xl. s.f. 11 vo (van timmerne).
Vgl. miss. Parmentier 110: Cornelis Lach, filius Wouters, van Hulster-Ambach 1422.
Mnl. lac bnw. los(zinnig), dartel, wulpsch; flauw, laf, zouteloos; traag, loom’ of lac, m. en o. ‘gebrek, mankement; blaam, verwijt’ (M.W. IV 65-8). Het bnw. past goed voor een persoon.
LANTMETERE
moenin de lantmetere f. 1 ro, 2 vo, 3 vo, 9 vo en p. 18, 19, 21, 25 = symoen de lantmetere f. 2 vo, 5 vo, p. 20, 22, 23, 27 = te simoens lantmeters f. 12 vo, 15 vo. Aanzienlijke.
Duidelijk. Mnl. lantmeter (M.W. IV 134 en Kil. 338). Het Mnl. kent ook metelant. Niet in De Man, Beroepsn.; zie nog Hagström 343.
VAN LILLA
‘martin van lilla’ en ‘siin sone’ p. 35 (delvers) en f. 3 vo.
Rijsel (Vincent, Top. France § 546).
LINEMAKERE
arnoud de linemakere p. 22, 32 = arn' linemakere p. 28 / coppin de linemakere p. 30 (dat.).
Niet in De Man, Beroepsn. Mnl. linemake(e) m. ‘touwslager, touwmaker’ (M.W. IV 656-7; Stall. II 168). Het M.W. kent ook linedrayer en lineslager (ook in Hagström 345-6) als beroepsn. Vgl. tenslotte nog ‘ver kateline de lynemakerigge up hare erve jn de rosierstrate,’ R.A. Gent, fonds St. Pieters, II 168, f. 10 vo, ‘te leden bi ghendbrugghen’ (1e kwart 14e eeuw).
LOEXHOEFT, LOXHOFT, LOOXHOOFT
jhan looxhooft f. 1 ro = jan loexhoeft p. 18; Jtem loexhoeft f. 9 ro = loxhoft p. 33.
Mnl. loochovet (looxhooft) o. ‘lookbol’ (M.W. IV 766); daar ook looceter als spotnaam en geslachtsn. Zie de
oudste voorbeelden (1128 en 1219) bij Leys, M.V.N. (1952) p. 61, met vermelding van Dauzat, Dict. 4: Aillet...
VAN LOMBARDIE, VAN LONBERDIEN
gillis van lombardie p. 18 = gielis van lonberdien f. 1 vo.
Lombartzijde (arr. Oostende), De Flou IX 847-53: tot 1408 luiden de citaten alleen Lombardie; zie nog M.V.B. 66-7.
LONBERD, LOMBARD
...omme annekine den lonberd f. 9 ro = omme hannekine den lombard p. 25. Bruggeling.
Mnl. lombaert m. bewoner van Lombardije, bij uitbreiding bankier, geldhandelaar, woekeraar (M.W. IV 746-9). Vgl. CAUWERSIN.
MAETS
michiel maets sone te helpen te ser scole 4 lb., p. 33.
Vgl. diss. 121: joseph maets ao 1281, heeft een ‘Redditus te Elmare’ en heine maets, 1e kwart 14e eeuw, cijns te Boestenblide; nota's Tav.: Henricus matsh, Serr. p. 146 (Cart. 30 f. 25 ro), ao 1227, cijnspl.; Gaill. Table 98 Bazelisse den Maets, Willekin de Mats; Parmentier 126: De Maets en 352 De Maets alsook Heinric Maets, filius Clais, vander Groede 1444. Hebben we in onze n. te doen met mnl. maets ‘metselaar’ M.W. IV 1518 onder Mets(e); Gaill. Gloss. Flam. 190 en 667, die trouwens ook Maetsenaer vermeldt (Zie verder METS), of met een gen. van mnl. maet ‘gezel, makker,’ M.W. IV 1224 (naar Kiliaen) of mate en mateman ‘arme, geringe, behoeftige,’ M.W. IV 1227 en 1230? Het blijft mogelijk dat we hier moeten lezen ‘Michiel, zoon van Maets.’ Maet zou dan een gen. van Maes, Mace zijn, verkorte vorm van Thoma(e)s (zie ook in Gloss voorn. Maes).
VAN MANENGHEEM
... ende jhanne van manengheem f. 12 ro.
Naar De Flou X 39-42: ‘Maneghem, een heerlijkheid te Pitthem en Meulebeke.’ Daar wordt onze persoon
vermeld: ‘Cest li contes jehan de maneghem baelleu de ardenbourg fait lan de grace 1307 (Rol balj. Ardenb.).’
MEESTER
clais de meester vi. daghe xxxvi s., f. 5 vo (van metsene) = clais de miester p. 35; arnoud die meester, c. 1311, p. 52.
Mnl. meester in verschillende betekenissen, vooral ‘leermeester, hij die in 't een of ander vak bedreven is, handwerksman met titel meester’ (M.W. IV 1314-21 en Stall II 198-9). Hier van een metser. Zie nog Hagström 351.
MELIN
hughe melin p. 21 en f. 3 ro; hughe melins part p. 28 = van hughe melins paerde f. 11 vo.
Vgl. Gaill. Table 103: Huons Melin. Waarschijnlijk een Franse naam. Godefroy V 223 geeft op ‘Melin, mellin, meslin, adj. jaunâtre. - Nom propre, Melin.’ Dauzat, Dict. 8 vermeldt Melin als forme déglutinée van Amelin. Dit zou eerst passen, indien het bestaan van de doopn. Amelin(e) in de 13e eeuw was bewezen.
VAN MENINE
...mijn here jhanne van menine f. 15 vo (2 maal) = mijn here jhan van menine f. 15 vo; cf. nog f. 12 ro en 15 vo.
Menen, arr. Kortrijk (De Flou X 268-275 en Carnoy 456).
VAN MERSINIS
coellarde van mersinis (dat.) f. 14 ro.
Waarschijnlijk wordt bedoeld Mesen (fr. Messines arr. Ieper): De Flou X 338-347 en Carnoy 459.
MESSELGIER
Jtem boudekin de messelgier iij lb. dat hi was te parijs f. 3 vo = Jtem boudin de meselgier dat hi liep in der port bederue xl. s., f. 8 vo = boudekin de messelgier xl. s. dat hi liep inder stede bederue f. 9 vo. Is hier werkelijk een van de boden van Aardenburg, samen met o.a. Willekin de But.
Mnl. messagier (messelgier) m. ‘boodschapper, bode; ook gezant, afgezant’ M.W. IV 1487 en De Man, Beroepsn. 609: ‘vgl. Loepere.’
METS
gossin de mets p. 35 = van metsene gosin de mets vi daghe, f. 5 vo.
Mnl. metse, mets, m. ‘metselaar’ M.W. IV 1518-9. De vernoemde persoon oefent trouwens dit beroep uit. Vgl. ook MAETS, boven.
VAN DEN MOERE
mijn here jhanne van den moere f. 12 ro = mijn here jhan van den moere f. 12 vo, 13 vo, 16 ro: geen inwoner van Aardenburg / annin van den moere f. 11 vo (van timmerne): niet dezelfde persoon als de eerste.
Opnieuw zijn er talrijke MOERE-top. bij De Flou X 685 vlg. o.a. Moere (gemeente in arr. Oostende), moerlanden te Houtave, Maldegem, Ozemondskerke enz. Voor de 2e persoon moeten we denken aan Aardenburg-Moer: De Flou I 121-2 (alwaar Coppin dou mour 1307) en X 685: heeft daar wellicht zijn verblijfplaats.
MOLENPAS, MOLEMPAS
Jtem van scrodeywande molempas 50 s., p. 33 = Molempas 50 s. van wasdoeme vanden scrodewande, f. 10 vo.
Deze alleenstaande bijn. is ons totaal duister gebleven. We vermelden alleen de gissing van De Flou X 837: Meulenpas, vermoedelijk plaatsn., alleen in persoonsn.: FN. Jan van meulnepas die scepene was ter aselt... 1376 (Rol balj. ypre) // Meulepas, te Kortrijk 1905 (Kzl.).
VAN MONEKEWERUE
Jtem der hughe van monekewerue p. 31 en f. 10 ro.
Monekewerve is een hofstede, zijnde een leengoed onder de St. Baafsparochie te Aardenburg: De Flou X 670-2 (excerpten van 1174 tot 1589).
MOER, MO(O)R
gherard de moor f. 7 ro, 10 ro, 10 vo en 12 vo = miin here gherard de moer 11 vo, p. 22, 27 = gherard de mor f. 10 vo (2 maal), p. 23, 26 (4 maal) = gherard moors f. 13 ro / boudin de moer p. 37 / lammekin de moer f. 9 vo.
Zeer verspreide naam. Betekent ‘moor, bewoner van
Mauretanie; ook toegepast op personen met een zwart, donker voorkomen’ (Leys M.V.N. (1952) p. 62 met talrijke verwijzingen). Zie nog Meert. Ze. fn. 48.
NA(E)LDE
boudekin nalde p. 34 = boudekin naelde 4 ro, 5 ro (wercman), 6 vo.
Vgl. diss. 125 een familienaam Na(e)ldekins, ao 1281 te Gent en Gaill., Table 112: Hannin Naelde, Pieter van der Naelde. Mnl. naelde ‘naald’. M.W. IV 2093-4 en Gaill. Gloss. flam. 212 en 671 delen ons mee dat Naelde de algemene benaming was van al die ambachten, die werk met de naald verrichten zoals kledermakers, borduurwerkers, porpointstickers enz. De bijnaam wijst hoogst waarschijnlijk oorspronkelijk op een van die beroepen: onze Boudekin Naelde is echter een ‘wercman’ (bvb. delver). Zie Leys, M.V.N. (1952) p. 62.
VAN NEVELE
vor miin here willem van neuele p. 20, 21 en f. 2 vo, 3 ro, 13 ro en 16 vo = mijn here willem van heuele f. 12 vo (sic).
Ofwel Nevele, arr. Gent (Carnoy 496) of Nevele, heerlijkheid binnen en buiten Kortrijk: De Flou XI 226-8, alwaar een ‘Willem van Nevele, rudder’ in 1351 wordt vermeld, die echter moeilijk nog met onze persoon is gelijk te stellen.
NOID(S)
...te gosin noids f. 13 ro = Jtem gosin noid f. 16 vo.
Duidelijk patroniem. Noid is een verkorte vorm van de doopn. Arnoldus. De groep -ald, old- heeft zich in persoonsnamen tot ou, oi, ook ei en eu ontwikkeld; de vormen Noud, Noid, Neut, Noidin, Noidekin komen herhaaldelijk voor; vgl. Woite, Weitin, Woute, Weutin bij Walterus en Boud(in), Boid(in), Beidin bij Balduinus. Zie diss. Tav. p. 104 vgl. en diss. 126 (patroniem) en 168 (voorn.); voor een vorm Boidijn zie nog Van Loey Spr. II § 94 Aant.
OESEL Zie HOESEL
ONGHEVOEGH
lammin onghevoech f. 7 ro, 10 vo (ongheuoech) en p. 22 (ongevouch; p. 23, 24 (2 maal), 26.
Mnl. ongevoege (ongevoech, ongevoucg) bnw. ‘onvoegzaam, ongepast, onbetamelijk; van personen: zich onbehoorlijk of onbetamelijk gedragen, ook woedend, buiten zichzelf zijnde; buiten verhouding of bovenmatig groot; iemand ongunstig of vijandig gezind (M.W. V. 736-7). Ook Hagström 264-5 kent de bijnaam Ungevuch, Unchewuch enz.
VAN OESTBEURGH, VAN HOESTBURGH
boidin van oestbeurgh p. 22, 23 = - oestbeurch p. 22, 24, 26, 27 = bouden - p. 26 = - ostbeurch p. 28 = beidin van hoestburgh f. 7 ro, 10 vo (3 maal).
Oostburg in Zeeuws-Vlaanderen (Beekman p. 107).
PALEUOET
jhan paleuoet: herhaaldelijk; paleuoet: herhaaldelijk. Schepene; te paleuoets, f. 12 ro tot 16 ro passim.
Palevoet hebben we in de woordenb. niet gevonden. Alleen Parmentier 372 heeft Jan Paelvoet, filius Jans, vander Sluus, 1445 en Meert. Ze. fn. 42 vermeldt een Palvoete van Grijpskerke, Laurens ende Hamer, zine kindere (1342-3): dubbele bijn.? De betekenis blijft ons duister. Graag brengen we hier in overweging dat Lindemans, Anthr. I. p. 36 voor de fn. Bundervoet vermoedde dat die gelijk was aan een plaatsnaam op -voorde, blijkbaar geïnspireerd door De Flou II 1047; ook Anthr. I 23 verklaart hij Coevoet als bijvorm van Koevoorde en vergelijkt dit met Bivoet en Poelvoet voor -voorde. Dit zijn echter allemaal Brabantse voorbeelden. Mogen we dit op onze Aardenburgse namen toepassen? Naast Palevoet vinden wij bij Gaill., Table 118, Gauthier de Palevorde; naast de bijn. Poel(e)voet (zie verder) komt nog Poelvoorde als moderne fn. voor.
PLOCHOEN
hannin plochoen p. 37 = annin plochoen ende siin broeder 11 vo (van deluene).
Is misschien een Franse naam, dan gelijk aan Pluchon
(Dauzat, Dict. 489: dimin. bij Pluche, représente l'anc. verbe peluchier, éplucher; se sens du surnom n'est pas clair (qui épluche? nettoyer?)); ofwel is het eenvoudig een zgn. Satzname ploc (van het ww. plucken) + hoen? Vgl. voor de laatste mogelijkheid Hagström 207 ‘Plucevel, Pluckevel...’ pflücke, zause, rupfe das Fell’ offenbar der Name eines Gerbers... Vgl. aus Aachen 1320: Gobelinus dictus Velpluckere (Jansen 30). In noot: vgl. mnl. vachtplucker’. Onze n. zou dan iets als kiekenpluimer, een beroep, betekenen. Meert. Ze. fn. 118 noemt bij de ‘indicativistische’ namen, ofschoon naar betekenis tot de beroepsnamen behorend, een bijn. Plockhoy (16e eeuw in Zierikzee) en Plucroose (1622).
POEL(E)UOET
ghiselin poeleuoet f. 4 ro, 4 vo, 5 ro (2 maal) (wercman), 6 vo 7 vo (van deluene) en p. 36 = ghiselin poeluoet 11 vo (van deluene).
Vgl. Gaill. Table 123: Poelvoet(e) (5 personen) en Gillon de Poelvoorde (Polevorde), Aelis, sa femme en Gillion; ook Parmentier 156: Van Poelvoorde. Is misschien gelijk aan Poelvoorde? Zie sub Paleuoet.
PREIDERE
te ghiselins preiders f. 15 ro; van den iliken jan spreiders wedewe p. 30 = jans preiders wedewe f. 8 ro; jhan de preidere, c. 1311 p. 52.
Het M.W. VI 644 kent alleen een dimin. Preidekijn bij een subst. Preit m. ‘weide, weiland. Het meerv. van dit woord of van een aan ofra. *prée, lat. prata beantwoordend preide zal zijn preiden, waarnaast in 't Vl. preden is ontstaan.’ We veronderstellen dat ons woord preidere hetzelfde kan betekenen als pratere, pretere ‘herder, hoeder.’ Dit preidere kan een latere ontlening aan het Frans zijn dan pratere, en wel aan ofra. *predarius uit *pratarius. Het mnl. pretere, moderne n. De Prèter schijnt deze ofra. è uit Lat. betoonde a in open lettergreep te hebben (Zie Schwan-Behrens, Grammaire de l'ancien français, 1932, § 52, p. 48: prata > prede).
PUPPIN
hannin puppin p. 29 = annin puppin ii. s. dat hi liep te slepedamme, f. 8 vo (bode).
We wensen in deze n. een oorspronkelijke voorn. te zien en wel een afleiding op -in bij Poppo. Voor de voorn. zie Diplomata, 452: Poppo (4 maal), Popolinus en Puppe (ao 950-53); ook diss. 169. Voor de [∧], vgl. mnl. puppe, naast poppe (mnl. pop) en BUC, BUCCAERT.
QUINKERE
miin here janne den quinkere f. 12 ro.
Vgl. Parmentier 486: Guerraerdt De Quinkere, filius Guerraerdts, van Ghent 1450 en nog p. 160: Pieter Quinkele, filius Pieters van Thielt 1429 en p. 384: Olivier de Quinkele, filius Pieters, van Thielt 1448. Mnl. W. VI 908: quinker m. Van quinken. Het woord komt voor als gesln. te Gent (ao 1366) en te Brugge (ao 1302). Bij Schuermans wordt kwinker vermeld in de bet. ‘lokvogel.’ Het ww. quinken (quenken, queyncken) betekent ‘zich snel bewegen, op en neer of heen en weer gaan; flikkeren, schitteren; kwinkeleeren, op en neer gaan met de stem’ M.W. VI 907-8. Past dus goed als bijn.
RAM
te banghelins rams f. 12 ro, 14 vo, 15 ro = te banghelin rams f. 15 vo = te bangelins raems veterde de baillu... p. 32 = banghelin de ram f. 16 vo.
Veel voorkomende n.: zie nog diss. 131, diss. Leys 36 en Verkest 184; diss. Baert 481: lijsb. rams anders boxhorns, ao 1400 te Tienen; De Flou XIII 264. Mnl. ram, het dier, synoniem weder (M.W. VI 1009-10). Vgl. Gottschald 326.
RATGHEER
heinric ratgheer f. 11 ro = henric ratghier p. 28.
In deze bijn. vinden we de voorn. Radgerus. Diplomata vermelden een Radger testis p. 148, Radgert p. 189 en Redger seruus p. 339; vgl. nog Fö. 1212: Rad(i)ger, Radker, enz. mehrmals.
REDEWART, REDEWARD
jhan redeward f. 1 ro, 2 ro (3 maal), 5 vo, p. 18, 19 (3 maal), p. 33 / hughe redeward f. 1 ro, vo, 10 vo, 11 ro, p. 26, 27, 28: deze samen met Gillis van Hulst ‘ontfangher’ van Aardenburg.
We wagen slechts twee gissingen: 1) = voorn. Raduuardus, Diplomata p. 170, 172 ao 981; Fö. 1218: Radward, Redward, mehrmals; 2) mnl. reedwaert m. riet + waert ‘eiland in eene rivier, door water omspoeld’ // In dien reedwaerde vi made, Hs. Egmont f. 11 ro. (M.W. VI 1168-9).
*REINEWART, REINVART
hughe reinewart p. 18 / jan reinvart p. 28.
We vermoeden dat die personen dezelfde zijn als die vernoemd onder Redewart. Anders misschien een voorn. Regenuuardus testis p. 183 van Diplomata (?); vgl. nog Parmentier 386 Simoen Reynewaert, filius Heinric uut Oostland 1444 en OMO 391: Reinuert filius godeleue, 1267, Brugge.
ROEDOLF
hughe roedolf p. 37 (seriant).
Hier hebben we duidelijk een oorspronkelijke voorn. als bijn. gebruikt, echter niet in de gen. van de afstamming (Zie ABBOUD). Rodolf, Rodulfus en de samentrekking Rolf vonden we nog 5 maal in 1281 (diss. 171). Germ. *Xrop- ‘roem’ en *wulfa- ‘wolf’ (diss. Tav. 237 en 211; O.G.N. 200 en 187); nog Fö 918-9.
ROEC
hughe de roec f. 7 ro, 10 vo (2 maal), 11 vo = hughe de rouc p. 22, 24, 26, 27 (2 maal) = hughe rouc p. 23.
Mnl. roec (rouc) m. Ook roeke m. ‘Zaadkraai, roekraaf’ (M.W. VI 1503-5); vgl. Hagström 221: Růh, Ruch ‘Saatkrähe’ en 102 Graculus. Mogen we reeds denken aan het mnl. roeke (roec, rouc) m. ‘In sommige streken (Zeeland, Antwerpen) benaming voor veldwachter of gerechtsdienaar. Waarschijnlijk, is het woord overdracht van bet. kraai, raaf nl. verklikker. Vgl. de vertaling bij Kiliaen ‘roeck, Zeland. delator, quadruplator, lictor, praetorianus, minister’ en eng. rook d.i. bedrieger,
schelm (de bewijsplaatsen zijn echter uit einde 15e eeuw) (M.W.l.c.)?
RUSSCHERE, RUUSCHERE
willem de russchere p. 35 = w' de ruuschere ij. s. vanden clocke repe an te doene f. 5 vo.
Vgl. Parmentier 666: Jan De Russchere, filius Pauwels, van Ghend, 1470 en Mine Russchers, filia Maertins, van Ryssele, 1471: ook ibid. 814: Cornelis De Russchere, filius Willems, van Zuutwoorpe (sic) in Vier-Ambocht 1493. Niet in M.W., W.N.T. noch in De Man, Beroepsn. Duidt misschien toch op een beroep. M.W. VI 1733-4 kent een ww. ruusschen (ruschen...) ‘geruis maken, het eene of andere geluid voortbrengen’ en daarnaast ruuschpipe, vr. ‘doedelzak.’ Hier doedelzakspeler? In het W.N.T. XIII 1863 komt een ww. russchen (rosschen) voor in Z. Ndl. met o.a. de bet. van zoden afsteken. Iemand die dat uitvoert? Hebben de volgende namen iets met onze n. te maken: Jan Ruus, filius Alaerds, van Liedekerke int land van Aelst, 1432 en Pieter Ruusch, filius Ecghebaerts, van Utrecht, 1419 (Parmentier 170)?
ZAGHERE
hannin de zaghere p. 35 = hannin de [j]aghereGa naar voetnoot(1) vi daghe xviij s. (van metsene) f. 5 vo.
M.W. VII 58: sager m. ‘houtzager’; De Man, Beroepsn. 629. Voor jaghere, zie M.W. III 1007.
SCAPERE
willem de scapere p. 27.
M.W. VII 311: schaper ‘schaapherder’; zie ook De Man. Beroepsn. 616-7.
SCONA(E)RD
te jhan sconaerds f. 15 ro = een vat wins jeghen jan sconarde f. 16 vo.
Niet in M.W. en W.N.T. Is een afl. op -aerd bij schoon, scone. Vgl. bij Hagström 238: Schonekint,
Schoneheirre en Sconemann en Parmentier 176: Scoonecnape, Scoonheere en Scoonman als fnn.
DEN SCOT(TEN)
stas den scot (dat.) p. 31 = Jtem staes den scotten f. 2 vo.
Mnl. Schot (Scot, Schotte) m. ‘Schot, de volksn.’ (M.W. VII 690). Voor volksnamen als bijn. vgl. Sasse, Wale bij Leys, M.V.N. (1952) p. 64, 67.
SCOUDEVOES
willem scoudevoes p. 18 = willem scoudeuoes f. 1 vo.
Niet geheel duidelijk. Het eerste element is misschien de stam van het ww. schouden ‘met kokend water wasschen of begieten; van geslachte dieren: zengen, broeien...; met of in kokend water werpen’ M.W. 703 vgl.; is het 2e element vos, waarvan een nederr. vorm voos luidt, de diern. (M.W. IX 1216)? Het kan dan een zgn. Satzname zijn ‘verzengt, verschroeit de vos.’ Op gelijke hoogte staat daarmee volgende bijn. bij Parmentier 672: Willem Schoudharync, filius Adriaens, van Avelgheem uter casselrie van Oudenaerde, 1460 en zijn broer Adriaen Scoudharync, filius Adriaens, van Avelghem 1466, wat op een beroep wijst bvb. haringstomer; vgl. haringdroger of haringroker (W.N.T. V 2214).
VAN SINTE MARGRIETEN
willem van sinte margrieten p. 36 = willem van sente margrieten f. 4 ro.
Is misschien St. Margriete, arr. Eeklo. Dit wordt niet in De Flou vermeld en de oudste attestatie is pas uit 1639, naar Carnoy 631.
SMET, SMIT
gherard de smet iij daghe xx s. ande sprinchaleGa naar voetnoot(1) f. 5 ro = gherard de smit ii daghe xii s. ii clinken [de] sprincalenGa naar voetnoot(1) f. 7 vo; dezelfde f. 11 vo (van timmerne), p. 35 / Jtem heinr' de smit f. 8 ro en p. 30 / andries de smet f. 10 vo en p. 26.
Mnl. smit (smet) m. ‘smid, metaalarbeider; timmerman’ M.W. VII 1371-3. In onze eerste n. heeft smet wel degelijk de bet. van timmerman.
SPIERING
hannin spierinc f. 2 vo, 4 ro, 5 ro (2 maal wercman), 6 vo, 7 vo (timmerne) en p. 34 / te dancard spierincs f. 13 ro (4 maal), 15 ro, 16 ro = te dankards spierinxs f. 14 vo = te dankard spierinx f. 14 vo = ...dancaerd spirinc, sijn broeder... c. 1311 p. 52.
Verspreide naam: zie diss. 139 (3 personen); diss. Verkest 211; nota's Tav.: Walterus spierinc, ao 1197 (uit Trad. Bland. 208, 10), heldolf spirinc, Serr. p. 126 (Cart. 30 f. 13 ro) 1e helft 13e eeuw enz.; De Flou XV 69-72 in topon. en fnn.; Lind. Anthr. I p. 25 (ao 1295); V. Werv. p. 1323.
M.W. VII 1724: spi(e)rinc, ‘kleine vissoort’ en Kil. 617 spierinck / speirlinck ‘apua cobitis vulgo spiringus.’ Wordt thans nog gebruikt voor een mager en nietig persoontje. Voor visnamen als bijnamen vgl. Leys, M.V.N. (1951) p. 118 Haring en (1952) p. 63 Palending, p. 65 Snoec en zie ook Bach § 255,3 p. 293 (verwijst naar H.v. Staden, Fischnamen als FN in: Daheim Jg. 64 (1928) Nr. 52).
STEENBUUC, STIENBUC
pieter steenbuuc f. 10 vo (2 maal) = pieter stienbuc p. 26-27.
Mnl. steenboc (-buc) m. ‘berggeit; teken van de dierenriem’ (M.W. VII 2016); misschien moeten we aan een huisbenaming denken.
STIPER
pieter stiper p. 35 = f. 3 vo (delver).
Vgl. misschien Parmentier 406: Wouter Steper, filius Wouters, van Maldeghem, 1435. M.W. VII 2156 kent het subst. stiper m. ‘schoor, stut; ook voetstuk, basis en grondlijn’ en het ww. stip(e)ren ‘schoren, stutten, steunen.’ Ook in W.N.T. XV 1588-9: stieper, styper m. van stiepen (I) ‘uitneembare middenpost of stijl; verbindingspen voor smeedwerk; in Z.Ndl. poot van een tafel, stoel of ander meubel, ook stok om te steunen of te schoren (beide naar De Bo). De mogelijk-
heid om dit toe te passen op personen blijkt uit de 4e bet. in het W.N.T.: in Groningen en andere oost. streken betekent het ook een stevige knaap (Ter Laan). Schuermans vermeldt stieper, stijper in zin van stijverik, een traag, onhandig mens.
STOPPEL
willem stoppel p. 37 (seriant).
Vgl. nota's Tav.: gherardus dictus stoppel, RA Gent, fonds St. Veerlekapittel, Nov. 1245; Parmentier 190: Jacob Stoppelin van Assenede 1423; Reg. V. Werv. p. 1330 Biernar stoppelkins; stopelkin, pynre; diss. 140: walterus stoppelkin... ao 1281, cijnspl. te Melle. Is ofwel mnl. stoppele m. en vr. ‘stoppel, halm van het graan waarvan de aar is afgemaaid’ (M.W. VII 2218-9; Kil. 643, W.N.T. XV 1952-4). Denk bij voorbeeld aan stoppelbaard, stoppelhaar. Ofwel is het een korte vorm bij de doopn. Kerstoffel, naast Stoffels. Kerstoffel komt voor onder de voornamen in Reg. V. Werv.; Stoffels, Stoeffels vermeldt Lind. Top. VIII 45 en Dauzat, Dict. 558 Stoffel (répandu en Alsace-Lorraine), aphérèse de Christophle. - Heinze-Casc. en Gottschald 376 vermelden beide ook Stoppel als verkorting van Christophorus. De p in plaats van f kan men aldus verklaren: de spelling ph van Grieks-Lat. woorden gaf aanleiding tot een spelling-pronunciation als bvb. Jozep (W.N.T. XII 1463). Bach vermeldt § 94 p. 102 de Oostenr. vorm Pepi voor Seppi (Jozef); Bach l.c., vinden we ook de voorn. Poppo die misschien uit Folcmar is ontstaan.
STOERBOUDS, STOREBOUD
te wouter storebouds f. 13 vo = te stoorbouds f. 14 ro = stoerbouds f. 14 ro en 15 ro.
Onduidelijk. Is het eerste element mnl. store ‘steur, de vis’ of de stam van het ww. storen (M.W. VII 2225-9) Thans bestaat nog de fn. Steurbaut en zie ook Parmentier 132: Jan Van Merschen, die men heet Stuerbout, filius Oliviers, van Berchem bi Oudenaerde, 1425; ibid. 686: Margriete, Heyndric Stuerbouts dochter, van Ghavere bi Ghendt 1467. Het tweede element is
zeer wschl. -boud, het tot suffix geworden -boldus, baldus, 2e lid van voornn. als Alboldus, Regenbaldus, Thegenboldus, enz.
STUPART
willem stupart p. 34 en f. 2 vo, 5 ro (wercman) = w' stupard f. 4 ro, 6 vo en 7 vo (van timmerne).
Afleiding op -art bij mnl. stupen, 3 ww.: 1) bukken, (z.) buigen; nijgen; 2) geselen; 3) stuipen hebben of krijgen (M.W. VII 2372-4). De drie betekenissen passen bij een persoon. Hagström 258 geeft de voorkeur bij zijn verklaring van Johannes Stupe (1263) aan Mnd. stûpe ‘Schandpfahl, woran der Verbrecher zum Zweck der Auspeitschung gebunden wurde - BN eines Gerichtsdieners (vgl. Lignum) oder eines Gestraften. Oder evtl. WBN: ‘der beim Schandpfahl wohnt.’ Dit zou overeenstemmen met het 2e ww. stupen en met mnl. stupe vr. ‘de schandzuil... ter openlijke geeseling; de geeseling zelve en de plaats ervan’ (M.W., l.c.).
SURLIN, SORLIN, CHEURLIN
meester willem surlin f. 12 ro en 16 vo = ... sorlin f. 15 vo = miester willem cheurlin p. 33. Bruggeling.
Franse naam. Dauzat, Dict. 131 kent de bijn. Cheurlin naast Cheurlet, -lot en Churlet, -lin, -lot: contraction de churelet..., de l'anc. fr. churel, ordure: surnom de celui qui enlevait les ordures, ou sobriquet péjoratif. Past goed.
SWIEMERE, ZUEMERE
lamsin de swiemere p. 35 (delver) = lamsin de zuemere f. 3 vo.
Meert. Ze. fn. 173 vermeldt een fn. Zwemer thans nog op Noord-Beveland. In Oost-Vlaanderen komt nog de fn. De Sweemer voort. Nomen agentis bij het mnl. sweimen (swemen) ww. ‘slepen langs den grond; zweven; ook wellicht zwermen’ (M.W. VII 2514).
TAC
banghelin tac p. 31 en f. 9 ro = banghelin tak p. 33.
Vgl. herhaaldelijk bij Parmentier 194 Tac, 410 Tac en gen. Tacx, 688 Tac en Tacx, 824 Tac, 900 Tack
en 986 Tacq en Gailliard, Table 151: Aelbrecht en Fransoys Tac (Tacke, Tak) en Pierre Tackelin; Meert. Ze. fn. 52 vermeldt ‘Lem Tacs s. (Zuidbeveland 1318), Henric Tacs s. kinder (idem). Dat Tak inderdaad een voorn. is geweest, blijkt uit deze plaatsen niet met zekerheid; vgl. echter nog de mansn. Take.’ De Friese n. Taco is bekend. We zien de mogelijkheid in, dat Tac ontstaan is uit de uitbreiding van het suffix -ac in namen als Woitac, Dirtac, in de 13e eeuw voorkomend (zie diss.). De n. kan echter ook door mnl. tac ‘voorwerp met scherpe punt; al wat vorksgewijze uitloopt, tak; rijs, spruit’ (M.W. VIII 35-7) verklaard worden.
TEIL, TEEL
lamsin teil p. 33 / pieter teil doude, c. 1311 p. 52 / heine teel c. 1311 p. 52.
Vgl. Gaill. Table 152: Teil, fn. van 3 personen. Mnl. teil(e), (teel) uit lat. tegula ‘aarden schotel; mand (1 plaats: ao 1441 te Sluis),’ M.W. VIII 179-180. Het is mogelijk dat teel staat voor tele, een n. die in de nota's Tav. voorkomt: Alin tele = Alardus tele, Serr. p. 130 (Cart. 30 f. 17 ro) Ie helft 13e eeuw. Dit kan dan een nomen agentis zijn van mnl. teilen, telen ‘voortbrengen, enz.’ (M.W. VIII 201-203). Voor deze laatste vorming vgl. scrode, ‘schroder’ en sneda (snetha) ‘snijder.’ (H.C.T.D. XXII (1938) p. 78 en 79).
TEREGOET
wouter teregoet p. 34 en f. 2 vo, 5 ro (wercman), 4 ro, 6 vo, 7 vo en 11 vo (van timmerne).
Vgl. Parmentier 494 Adriaan Theergoet, filius Mattheus, van Aerdenborch ao 1452. Evenals in Terebrot (Leys, M.V.N. (1952) p. 66) en in Terpenninc (nota's Tav.: Signum Terpenninc, Boeren nr. 40, ao 1224, getuige; Parmentier 688: Clais Terpennync filius Claeys, van Utrecht ao 1466) is het 1e element het mnl. ww. teren ‘verteren, opgebruiken; wegvreten...’ (M.W. VIII 248-251). Dus iem. die zijn goed verteert, een verkwister.
*TOEN
lammeracht toen v lb v s van... f. 5 vo en 7 vo = Jtem vander knapen voedersen lammeracht toen x lb, f. 10 ro.
Terwijl het klad duidelijk lammeracht toen vermeldt, wordt in 't net de persoon als lambrecht hoen(e) geschreven. Dit is zeer wschl. dezelfde persoon en ook dezelfde bijn. vermits we toen als thoen (= dat hoen) kunnen opvatten. Vgl. nog Parmentier 196: Hannekin Toen, filius Jans, in Brugghe 1433 en Wouter Toenin, filius Jans, van Werveke 1425.
TOLLIN
min here jan tollin p. 31 = Jtem min here jhan tobbinGa naar voetnoot(1) xxxij lb van enen paerde was hem ghenomen jnde heerlaghe, f. 11 ro.
Vgl. Parmentier 196: Jan Tollins, filius Jans, van Onscote 1434; 494: Pieter Tollin, filius Cornelis, van Eekelo 1456 (ook op p. 690); 690: Maertin Tollins, filius Jans, in Brugghe 1474 en tenslotte p. 902: Lysbette, filia Vincent Tollins, van Assenede 1538. Onduidelijk: wschl. voorn. O. Leys in Biekorf 1952 p. 39 vermeldt een ‘tollins land heilen zons’ (Klemskerke 1310, f. 133); ibid. p. 262 zegt hij dat de afleiding van Tollin, waaruit de fn. Tollens wschl. is ontstaan, voorlopig onzeker blijft. Mevr. C. Tavernier-Vereecken in haar diss. 411 leidt de voorn. Tollin af van de Bijbelse n. Bartholomeus, een reeds gekende voorn. in de 13e eeuw.
VAN TROIEN
van den swijn besiene clais van troien p. 18 = clais van troyen f. 1 vo.
Onduidelijk. Is het de Franse stad Troyes of een huisn. (‘In 't paard van Troje’)?
TUMELARE
dankart tumelare p. 28 = dankart tumelartGa naar voetnoot(2) p. 28 = ... tumelaers f. 14 vo (3 maal), 15 ro (3 maal), 15 vo.
Mnl. tumelaer m. afl. bij tumelen ‘hij die buitelingen verricht, acrobaat; hij die een tuimeling of buiteling maakt, ook hij die van een paard valt; ook n. van een oorlogswerktuig’. (M.W. VIII 765).
VTEN THUNE
gillis vten thune p. 19 (2 maal), p. 28 (2 maal), p. 31 = gielis vten tune f. 2 ro (2 maal), f. 10 vo (... thune).
Bijn. naar een topon. benaming: hier woonplaats. Mnl. tuun (tuyn, tuen) ook tune (toene) vr. heg, omheining, vlechtwerk van teen en van staak; reeds in mnl. de door den tuin omsloten ruimte’ (M.W. VIII 786-90; Carnoy 683).
VAN HUUTKERKE
jan van huutkerke p. 18 = jhan - f. 1 vo / ... mijn here pietere van huutkerke f. 12 ro.
Uitkerke (arr. Brugge): De Flou XV 1136-48 en Carnoy 685.
VADDEKIN
clais vaddekin p. 35 (delver) en f. 3 vo.
Afl. met dim. suffix -kin van vadde (fadde), bnw. ‘vadsig, lui, loom, slap, lafhartig; Kil. vadde, ignava mulier, ignava et deformis puella’ (M.W. VIII 1133-4). Het M.W.l.c. kent ook het subst. vaddaert m. ‘vadsige kerel, luie vent’ in één bewijsplaats nl. Sacr. 1301; ook vaddel(heid) en vaddich(eit).
VAN VAKEN
pieter van vaken p. 31 (3 maal) = pieter van vaken f. 9 vo, 10 vo (2 maal) te willem van vaken f. 14 vo = te willems van vaken f. 15 ro.
De Vake, een oude hofstede, ook als wijk vermeld, te Maldegem, sedert 839 (De Flou XVI 2-6 en Carnoy 688).
VALSCHART
andries valscart p. 23, 33 = andries valschard f. 7 ro.
Duidelijk. M.W. VIII 1214 valschaert ‘trouwelooze, verrader; ook vervalscher.’
VANNIN
hughe vannin p. 36 (delver), f. 3 vo, 4 vo, 5 ro, 11 vo (van deluene) = h. vannin f. 6 vo, 7 vo.
Vgl. Parmentier 826: Jacob Vannekin, filius Symoens, van Adegheem 1485. Afleiding op -in van een bijn.
Vanne. Mnl. van, vanne ‘wanne, doch jongere ontlening uit lat. vannus; ook voorwerp om water mee te hoozen of scheppen (vb. in tolreglement van Sluis, ao 1252)’ M.W. VIII 1234 en 1249; De Bo 1069, die ook 1071 Vanmaker, Vannelapper opgeeft. Dauzat, Dict. 586 kent Vanet ‘petit van’ a la même valeur comme surnom que Vanier, Vannier, Vanneur... Mevr. Tavernier suggereert ons nog dat de v hier voor w zou kunnen staan; zij kent immer een n. WANNIJN en verklaart die uit Johan, als jowan uitgesproken. Onze voorkeur gaat naar de eerste mogelijkheid.
VE(I)NOET, VEINOOT
jan veinoot p. 18, 19 = jhan venoet f. 1 ro, 2 ro = jhan veynoot f. 10 vo; veinoet p. 26 (2 maal) = veinoot f. 10 vo (dezelfde).
Vgl. diss. 143; heinricus venoud en reinerus venoud, 1281, cijnsplichtigen in Piete (Zeeuws-Vlaanderen). Mnl. vennoot (veynoot, veynout...) m. ‘1) deelgenoot in een handelszaak, belanghebbende; deelgenoot; 2) ...gezel, makker, kameraad; handwerkersgezel...; 3) daaruit ontstond ndl. vent met bet. man, kerel’ (M.W. VIII 1404-5, Kil. 698; Gaill., Gloss. 464). Mnl. kent ook veinotinne ‘gezellin, vriendin, kameraad.’
VERDEBRECHT
philips verdebrecht f. 2 ro en p. 19; Jtem vermarien willem verdebrechts f. 8 ro en p. 30.
Ontstaan uit een oorspronkelijke voorn. (cf. ABBOUD) Ferthebertus: Germ. *fripu- ‘vrede’ en Germ. *berχta-‘schitterend’ diss. Tav. 148 en 168; Fö 530-1 (talrijk).
VEUGHELARE
...jan den veughelare p. 30.
Beroepsn.: vogelaer (vogelere) ‘vogelvanger’ (M.W. IX 771-3; De Man, Beroepsn. 626; Meert. Ze. fn. 108). Het is verre van uitgesloten dat veughelare reeds de betekenis van mnl. voghelen ‘inire, coïre, rem veneream exercere’ (Kil. 774) heeft; ook Kil. vogheler, homo salax.
VINC
van... hannins vinx p. 31 = van... hannins vincs f. 7 vo.
Verspreide n.: mnl. vinke m. en vr. ‘de vogelnaam’ (M.W. IX 521-2). Naast het meer gebruikelijke Vinke komt in bijn., Vinc herhaaldelijk voor; bij Parmentier: De Vinc naast Vinke, gen. Vincx; nota's Tav. hugo vinck, Serr. p. 119 (Cart. 30 f. 5 ro) 1e helft 13e eeuw. Zie nog: Lind. Anthr. I 53; De Flou XVI 477; Gottsch. 188; Meert. Ze. fn. 34 en 41 verklaart foutief Vinke als patronymicum; Hagström 269 ‘UeN eines unbesorgten, lustigen Menschen: oder mittelbarer BerN eines Vogelfängers.’
VISCH
ser willems tsvischs cnape p. 33 = miin here willem den visch f. 12 vo.
Mnl. visch ‘vis, piscis’ (M.W. IX 533-5); zie Lind. Anthr. I p. 36; Gottsch. 188; Hagström 206 Pisces. Bijn. naar het beroep (vgl. Hagström p. 360 Piscator, p. 393: Vischere, Vischmeinkere) of naar een huisn. (herberg).
*VAN VLAENDREN
mijn here robrecht van vlaendren f. 12 vo.
Is hier de aanduiding van de graaf van Vlaanderen, Robrecht van Bethune, die sedert 1305 Gwijde van Dampierre was opgevolgd (Pirenne, Histoire de Belgique, I 429 en Wijffels p. 10).
VOETOGE, VOETHOGHE
voetoge p. 23 = voethoghe f. 7 ro.
Onduidelijk. Alleenstaande bijn. Mogen we gissen: ‘zo hoog als een voet,’ toegepast op een klein persoon?
VOS
jacob die vos, c. 1311 p. 52.
Verspreide n. duidelijk n. van het dier (M.W. IX 1216-7). Zie nog Hagström 277 (Vulpis) en 278 (Vůs) ‘Spitzname wegen Rothaarigkeit, Schlauheit od. dgl? Oder evtl. als Jägername aufzufassen?’
*VREDEN
te jhans v[reden]Ga naar voetnoot(1) f. 15 ro.
Misschien dezelfde als ‘de vroede’ (zie ald.). Anders mnl. vrede ‘vrede in vschl. betekenissen’ (M.W. IX 1244-60); of is de bet. ‘de vrede.’ Vgl. Parmentier 424: Rutgher De Vreede, van Dorren int land van Haerpen 1442.
VRIENT
weitin den vrient p. 29 en f. 9 vo = weitin de vrient p. 29 = weitkin de vrient dat hi liep te oesemanskerke f. 9 vo.
Verspreide n. Mnl. vrient m. ‘vriend; bevriend persoon, bondgenoot, bloedverwant; minnaar, beminde, boel’ (M.W. IX 1342-8). Lind. Anthr. I verklaart p. 19 Vrint (1295) als fn. die verwantschap aanduidt, maar op p. 45 Vrients als patroniem; Vrient ‘amicus’ was een gebruikelijke mansn. Dit laatste is mogelijk, daar bvb. Amis als voorn. en bijn. voorkomt in 1281 (diss. 38 alwaar we aanhalen: Bach 335 en Michaelsson, Etudes II 37-38); dergelijke opvatting in Gessler Anthr. II p. 10 naar één excerpt uit 1566. Voor de bet. bloedverwant vgl. men nog de fn. De Maegh.
VROEDE
annin de vroede ende sinen ghesellen xviii daghe x 1/2 lb. van zaghene f. 9 vo.
Mnl. vroet bnw. ‘verstandig, wijs, knap, kundig enz. ook als znw.’ (M.W. XI 1382-89). Vgl. Parmentier 210: De Vroede (4 maal), 426 (6 maal) enz.
WAERT
jan de waert c. 1311 p. 52.
Vgl. nota's Tav.: wouter wert, Serr. p. 113 (Cart. 30 f. 5 ro) 1e helft 13e eeuw; Michaelis wert vir religiosus RA. Gent, fonds Dorezele nr. 26, ao 1246; Gualterus uuerd RA Gent, fonds St. Pieter nr. 98 p. 149 hs. 12e eeuw; diss. 147 boisin et annin wert ao 1281, cijnspl. te St. Katharina (bij Oostburg); Reg. V. Werv. 1368-69. Modern De Weerdt en Parmentier o.a. 428 en 430. Mnl. wert (weert, waert) m. ‘heer des huizes; echtgenoot; gastheer, herbergier...’ (M.W. 2311-4): zie nog Meert. Ze. fn. 109.
WAIECOP, WAITOP
lammin waiecop p. 35 = lammin waytop f. 3 vo.
Niet heel duidelijk. We vermoeden dat dit een van de zgn. Satznamen is. 1e element is het ww. wayen, dat o.a. betekent ‘waaien; fladderen (van haar); door wind meegevoerd, bewogen worden; op een winderige wijze gaan of lopen, met de leden zwaaien; ongestadig of wuft’ (M.W. IX 1516-8); 2e element cop of topGa naar voetnoot(1). Betekenis ‘waait met het hoofd’ wegens de lengte of de slingerende gang. Hagström 278, trouwens geïnspireerd door M.W., verklaart de bijn. Waie als nomen agentis met de bet. ‘der Wind macht, der wie een Wind dahergeweht kommt oder sich sonst wie der Wind benimmt, lebhaft oder unberechenbar.’ Nu heeft Mevr. Tavernier in haar pers. nota's ook Waie verklaard als familiaire vorm van Wouter (vgl. Woitin, Woite, Weitin enz.); voor -top, suggereert zij ons dat het een hypocor. suffix is dat ook elders voorkomt in voornn. bvb. in de bekende fn. (Antwerpse Kempen) Gullentop.
WALE
heinric de wale van makene p. 30.
Verspreide n.: Zie Leys, M.V.N. (1952) p. 67; nog Lind. Top. VII 37 en 38; diss. Hoebeke 21 en 126 en diss. Tav. 66-67. De voorbeelden in de diss. Tav., l.c. met uitzondering misschien van Walo, Trad. Bland. 123, 8, ao 1035-67, 11e eeuw; Hugo frater Walen, ibid. 198, 24, ao 1174, 12e eeuw, bewijzen niet dat dit een voorn. was, maar eer een alleenstaande bijn. Mnl. wale ‘Romaan, Waal’ (M.W. IX 1626). Fö 1514-5 onder Walho vermeldt Wala en Walo; Walico... na de opmerking ‘Unsicherer ist die beurteilung folgender formen.’ In de Diplomata vinden we 3 maal Signum Walonis (p. 259, ao 1067, p. 277-278, ao 1065-1078, p. 317, ao 828).
WANDELARE (WANDELART)
moenin wandelart p. 26 = moenin wandelare f. 10 vo.
Vgl. Parmentier 498: Joos De Wandelare, filius Pieters, van Beveren bij Roeselare 1451. Mnl. wandelare ‘reiziger, pelgrim, bedevaartsganger; dolend of zwervend ridder of menestreel; zwerveling, landlooper, vagebond, iem. zonder vast verblijf’ M.W. IX 1650; ald. ook wandelaerster, wandelege.
WEITERE
lodewic de weiter p. 21.
Vgl. diss. 147: wouter weiter ao 1281 cijnspl. te Testreep. Niet in Mnl. Wdb. Is waarschijnlijk hetzelfde als weider, een woord alleen door Kil. als verouderd opgegeven; ‘weyder, vetus j. herder, pastor, qui pecus pascit. (M.W. IX 2057). De t is vaak, ook elders dan in de auslaut, uit d ontstaan (V. Loey, Spr. II § 114, c.): het omgekeerde gebeurde misschien bij Preidere.
WERRE (WARRE)
pieter wer[re] p. 27 = pieter warre f. 11 ro.
Bij Mnl. werre (warre) vr. ‘verwarring, wanorde; ongenoegen, twist, oneenigheid; reden, oorzaak van twist, van afdwaling, tot zonde’ M.W. IX 2302-3 (voor abstracte woorden, vgl. BANE) of bij ww. werren o.c. 2303-5 ‘in de war brengen... schaden, deren, benadelen’ als nomen agentis. M.W. ibid. kent ook werrige, vr. ‘twistzieke vrouw, twistzoekster. Rose 13859 var. wrigghe 1. werrighe fr. tenceresse. Voc. Cop. werrere, cismaticus.’ Vgl. misschien Parmentier 212: Joris Warrin, filius Ghiselbrechts, van Ardenboch 1428 en Jan Warryn, filius Pieters, van Cassele 1433; 428: Cornelis Warre, Baselis zone vander stede van Brugghe 1444 en Jan Warrin, filius Wouters, van Maldeghem 1438.
WILLEMAN
pieter willeman p. 22 (2 maal), 23, 24 en f. 7 ro / cf. willeman 7 vo (van deluene).
Bijn. afgeleid van een voorn. in het 2e excerpt nog als zodanig optredend; zie ook in diss. 176: Willeman(nus)
(2 maal). Zichtbaar jongere afleiding op -man; uitgegaan van de korte naam Wille bij Willelmus of een ander Wil-n. (diss. Tav. 81 en De Flou XVII 559-60).’
WINKENART, WINKENARD
roelin winkenarde (dat.) p. 32 = roelin winkenard p. 37 = roelin winkenart p. 37 (seriant) / hughe winkenart p. 36 (delver) = h(ughe) winkenard, f. 4 ro, vo, 5 ro, 6 vo, 7 vo (van deluene).
Vgl. wellicht Parmentier 220; Jan Winkenaers, filius Jans, van Oostkerke 1428; 500: Zeghere Winckart, filius Jans van Ghent 1450. Niet geheel duidelijk. Afl. op -art bij winken (wenken), ww. ‘een zijwaartse beweging maken; waggelen, wijken; (toe)wenken, lokken; een oogje toedoen...; knikkebollen, als znw. vaak’ (M.W. IX 2153-4). Spotn. voor een slaper of iem. die wenkt, lokt? Of is onze n. dezelfde als de voorn. in diss. 176: Wincart filius lammins, 1281, cijnspl. van het ‘Terra iacens in pelkem’? Mevr. Tavernier suggereerde ons dat Wincart gelijk kon zijn aan Wikart met nasaal-infix; Wikart is de N.-franse vorm van Fr. Guichard, zelf uit Germ. *Wig-hard. Wicardus komt in onze diss. p. 175 voor als voorn.
WINKEPAU, WINKEPAEU
hughe winkepaeu (zeer vaak zowel in 't klad als in 't net); varianten: wynkepau, winkepau; 1 maal: hughepau p. 20; schepene van Aardenburg / coppin winkepau p. 27 (2 maal) en f. 10 vo; jacob winkepau p. 37 (2 maal: seriant): deze Coppin en Jacob zijn wschl. dezelfde.
Onduidelijk. Het 2e element is mnl. pau (paeu) ‘de vogel’ (M.W. VI 200). Is het 1e element een stam of vorm van het ww. winken (zie Winkenart). Voor een ‘Satzname’ verwachten we een lijd. voorwerp als 2e element zoals bvb. in Drink(e)win (diss. 99), Sparmaelge (diss. 138), Winnepenninc (diss. 149), Teregoet (zie boven), enz. Of mogen we veronderstellen ‘wenken, lokken als een pauw’?
WULFARD
weite wulfard p. 35 (delver) en f. 3 vo.
Bijn. uit een mansn. in onverbogen vorm: Wulfard.
Meert. Ze. fn. 35 en 54; Diplomata 461: Uulfardus archidiac. 146; Vulfardus cens. 138. Wlfardus: Germ. *wulfa- ‘wolf’ + Germ. *χardu- ‘sterk, moedig’ (diss. Tav. p. 207 en 78).
WULFARDSDYC
hannin wulfardsdyc f. 5 ro (wercman) = annin wulfardyc 7 vo (van deluene) = annin wlfardyc f. 11 vo (van deluene) = wulfardsdiic f. 3 vo = wulfardsdijc f. 4 vo = Wulfarts dik p. 36 (delver).
Bijn. afgeleid van een topon. benaming, hier zonder voorzetsel. Misschien ter zake is ‘de Wulfaertdijk, waterloop te Couckelare en Leke: 1370 en 1371; Jtem Hughe van Wulffaerdsdike 1379 (Rek. Brugge) (De Flou XVII 780-1). Thans bestaat er nog een dorp Wolfaartsdijk in Zeeland (Lijst Aardr. Namen in Ndl. p. 469).
VAN WULPEN
mijn here hughe van wulpen f. 13 ro (3 maal), 13 vo, 15 ro, 15 vo, 16 ro = - wlpen f. 14 vo (2 maal) = mijn here van wulpen f. 15 ro.
Is hier Wulpen, voormalig dorp in Zeeuws-Vlaanderen: De Flou XVII 821-828, alwaar waarschl. onze Hughe van wulpen ao 1316 wordt vernoemd; Beekman p. 103-4 en Van Empel-Pieters p. 127 en 129-130. De Flou ibid. kent nog andere topon. Wulp o.a. een land te Aardenburg.
VAN ZAEMSLACHT
mijn here robrecht van zaemslacht f. 12 ro, 13 vo (2e maal: - robrechte -) = mijn here robrecht van saemslacht f. 15 vo.
Onze persoon komt ook voor in diss. Verkest p. 197 en bij De Flou XVIII 225-228 - Zaamslag in Zeeuws-Vlaanderen (De Flou l.c.; Mansion, Oud-Gentse Naamkunde 67; Blockmans, Stadspatr., reg. 571; Diss. 272 en Beekman p. 112).
- voetnoot(1)
- Rijksuniversiteit Gent, Academisch jaar 1950-51.
- voetnoot(2)
- In ‘Archief. Vroegere en latere Mededelingen voornamelijk met betrekking tot Zeeland, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen’ 1949-1950, p. 10-52.
- voetnoot(1)
- Zie Gloss. Bijn. sub Smet.
- voetnoot(1)
- Wij hopen op het Vlaams Philologisch Congres 1953 te Antwerpen aan te tonen op welke manier men het bestaan van erfelijkheid in de bijnaam kan opsporen.
- voetnoot(1)
- Vlaamse bijnamen vóór 1225, M.V.N., (1951), p. 109-120 en (1952) p. 61-67.
- voetnoot(2)
- l.c., p. 111.
- voetnoot(1)
- Feestbundel Van de Wyer, 1944, I p. 237-271.
- voetnoot(1)
- Er staat Ardnoud (sic).
- voetnoot(1)
- hs. heeft dalbe' maar lb kan ook als in elkaar geschreven bb gelezen worden. C. Wyffels drukt foutief Dalben.
- voetnoot(1)
- hs. heeft dalbe' maar lb kan ook als in elkaar geschreven bb gelezen worden. C. Wyffels drukt foutief Dalben.
- voetnoot(1)
- Het afkortingsteken werd vergeten.
- voetnoot(1)
- = piinres: pijnders.
- voetnoot(1)
- Eerste letter ietwat onzeker. Ofwel ‘de zaghere,’ ofwel ‘de jaghere’ is schrijffout.
- voetnoot(1)
- Springale (sprincale) m., vr. ‘naam van een werpmachine, eene soort van katapult, waaruit grote pijlen geschoten werden’ M.W. VII 1820-22.
- voetnoot(1)
- Springale (sprincale) m., vr. ‘naam van een werpmachine, eene soort van katapult, waaruit grote pijlen geschoten werden’ M.W. VII 1820-22.
- voetnoot(1)
- Waarschijnlijk fout.
- voetnoot(2)
- De laatste drie letters zijn onzeker.
- voetnoot(1)
- Gescheurd: hoe kan de uitgever dan oplossen in ‘vreden’?
- voetnoot(1)
- c en t werd in hss. herhaaldelijk verward; in onze tekst komt dit echter zelden voor.