ik denk alleen aan zijn geestelijke geaardheid. Hij was een man van het samenzijn, een causeur. Doch het samenzijn met hem wekte de indruk, dat we ons in de volle natuur bevonden. Diezelfde indruk moeten Guido Gezelle en Hugo Verriest op hun vrienden gemaakt hebben, wellicht omdat ze West-Vlamingen waren en in een ruime zintuigelijke wereld aan het leven ontwaakten. Die ruime wereld van hun afkomst scheen in hun hart, in hun geest muziek te wekken. Ook Prof. Sobry, de West-Vlaming bij uitnemendheid, bezat een hart en een geest vol muziek; en ik hoef er nauwelijks aan toe te voegen, dat het soort van muziek waar ik thans aan denk even goed een zielstoestand kan heten waarin de mens het Onvatbare en het Eeuwige tracht te beleven. Want Prof. Sobry beleefde als weinigen de mystieke achtergrond, de drang en de behoefte naar het onbegrensde, die in alle waarachtige literatuur aanwezig is.
Wij herinneren ons met dankbaarheid zijn Mededeling in de Academie over Guido Gezelle's ‘Meidag.’ Hij las de verzen bijna met een West-Vlaamse tongval, en ze werden er ons te liever, te oprechter om. Zijn mimiek, zijn stembuiging, zijn gebaar: ze waren één met zijn ontroering. Hij wist zich met de inhoud van Gezelle's vers te vereenzelvigen op zulke wijze alsof de geboorte van het gedicht in onze tegenwoordigheid plaats vond. Al datgene wat hij voorheen als mens geweest mocht zijn, lang geleden; alles wat hij in dit moment bezig was te worden: het klonk te zamen, tot een harmonie, in zijn interpretatie van Gezelle's woord. Hij was een persoon van stijl, van stijlbeoefening, van stijlonderzoek en van stijlervaring, waar de intellectueel, ook buiten de wetenschap of de kunst, altijd aan te erkennen blijft.
Wij herinneren ons de indrukken van zijn Amerikaanse reis. Hij heeft ze ons meegedeeld met de onbevangenheid die hem zo eigen was. Hij was gelukkig omdat hij de gramophoon-opname van Eliot's volledige oeuvre, door de auteur gelezen, avond aan avond bij zijn gastheer had mogen beluisteren.
Wij herinneren ons zijn mededeling over Multatuli's ‘Javaanse Steenhouwer,’ hoe hij zich inspande om de schoonheid er van te doen uitkomen en ons mede tot bewonderen te nopen. Hij bezat een bijzondere intuïtie om het karakteristieke détail in een litterair werk te vinden en te accentueren.
Al te weinig, naar ons verlangen, heeft hij de Academie vergast op zijn boeiende en leerzame bevindingen. In 1947 werd hij tot