Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1954
(1954)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Wat klokken roepen
| |
[pagina 22]
| |
de aandacht te vestigen op begrafenissen en terechtstellingen van ter dood veroordeelden, die gingen plaats hebben. Van zo gauw het vervolgingsgevaar voor Jezus' leer had opgehouden ten tijde van keizer Constantinus de Grote - dus van in de 4e eeuw - maakten de christelijke kerken gebruik van klokken. Aanvankelijk slechts in zeer bescheiden mate! Hun verbreiding dagtekent eerst van een eeuw later, onder de aanstoot van de H. Paulinus, bisschop van Nola in Italië. Wat haar vooruit hielp was dat voor de vervaardiging van de klokken het vermaarde erts van de Campania ter beschikking lag; om die reden verwierven ze als vroege benaming behalve ‘nolae’ ook ‘campaniae’Ga naar eind(8). Alleszins vond en vindt de klok hare voornaamste bestemming in het kerkelijk en godsdienstig leven. Zij bezit evenwel een diepgaande betekenis tevens voor het burgerlijk en maatschappelijk bestaan. Haar te schetsen zou men kunnen beginnen aan de hand van hoogstaande literaire producten, als in de eerste plaats het uitvoerig episch ‘Lied von der Glocke,’ dat Friedrich von Schiller (1759-1805), na Goethe de grootste dichter van Duitsland, ten jare 1799 in de laatste dagen van September beëindigde. Welke geestvervoerende vizioenen 't gegalm van de klokken in staat is op te roepen mag blijken o.m. uit ‘The Belfry of Bruges’ van de amerikaanse dichter H.W. Longfellow (1807-1882)Ga naar eind(9) en uit het eenvoudigere, doch zeer keurige gedicht, getiteld ‘De Beiaard’, van de Vlaamse priester-dichter Delfien Van Haute (1869-1944)Ga naar eind(10). Menig bloedig hoofdstuk in de geschiedenis van de volkeren is met klokken in- en uitgeluid geworden! In de vervlogen eeuwen waakten de burgers angstvallig over hun rechten op hun klokken. Hun toch hoorde gewoonlijk de voornaamste klok in de kathedraaltoren van de stede toe en niet aan het kapittel der kerk: aldus waren bijv. te Antwerpen Carolus en de Sinte-Mariaklok eigendom van de stad en dienvolgens zorgde keizer Karel de Vijfde er voor, na de onderdrukking van de opstand te Gent in 1540, te verklaren ‘oick gheconfisqueert de clocke, ghenaempt Roelandt’Ga naar eind(11). Want wie over de klok kon bevelen, voerde ook bevel over de stede. Hierom luidde de heer van een gebied soms zelf de klok, ten einde te betekenen dat hem het recht toekwam over d at luiden te beslissenGa naar eind(12). Daarom ook, tenslotte deed een veroveraar gewoonweg de stadsklok smelten en dikwels, | |
[pagina 23]
| |
werd haar metaal aangewend voor het gieten van klokjes en bellen ten gebruike van zijn eigen garnizoen, dat ze in beweging kon brengen wanneer het er op aankwam zich te weer te stellen tegen losbrekende opstanden. In onze middeleeuwse gemeenten kondigde men met het geklep van de ‘werkclock’ het begin en het einde van de dagelijkse taak van de handarbeiders aanGa naar eind(13). Viel de duisternis in, dan luidde de ‘nachtclock’ of ‘diefclock,’ omdat het dan onveilig werd in onze maar weinig verlichte stratenGa naar eind(14). Bij openbare afkondigingen, indagingen, uitspraken van vonnissen en dgl. werd veelal een klok geluid. Ook in onze Noordzeelanden leidde men ter doodveroordeelden naar galg of schavot onder het tampen van de klokkenGa naar eind(15). Dreigden onheilen, dan sloeg de ‘stormclocke’ alarmGa naar eind(16). Bij voortduring geeft het volk thans nog speciale namen aan de klokken, die op bepaalde uren en dagen worden geluid. Te Herentals hoort men de ‘beeklok,’ als het angelus kleptGa naar eind(17), en daags vóór de jaarlijkse kermis galmt er ‘de kermisklok’Ga naar eind(17). Te Zichem, wanneer ergens brand was uitgebroken, ging de ‘brandklok’ haar gang en haar geluid bestempelt men als ‘tampen’Ga naar eind(17). Ieder weet genoeg dat klokkengelui in het nauwste verband staat met al de gewichtige ogenblikken en de gebeurtenissen van belang in het bestaan van de mensen. Alleen niet in de grote steden, alwaar de stem van de klokken verloren klinkt in het de dag door durende straatrumoer; maar overal elders ontwikkelt zich bij man en vrouw een vertrouwdheid met de klokken, die hun als 't ware een eigen persoonlijkheid verleent en een bizonder geluid laat toekennen, dat we dadelijk en zonder moeite thuisbrengen en nimmer met de klank van andere zullen verwisselen. Wij kunnen het onze grote Vlaamse prozaschrijver Cyriel Buysse (1859-1932) najubelen: ‘Ik ken den klank van al de avondklokjes uit mijn streek!... de weemoedvolle melodie van Vannelaar; het heel weke antwoord daarop van Lovergem; de kalme, rustige stem van Amertinge’Ga naar eind(18). Wat ongetwijfeld ertoe bijdroeg om in de volksfantazie de klokken te verheffen tot bezielde wezens is het feit dat de Kerk ze wijdt vooraleer ze in de dienst van God te gebruikenGa naar eind(19). Klimt, gelijk wordt gemeend, de gewoonte van deze klokkenwijding op tot in het midden van de 8e eeuw? Met zekerheid | |
[pagina 24]
| |
weet men ten minste dat de capitulariën van de vrome keizer Karel de Grote de afschaffing van die plechtigheid voorschreven en daarin desniettemin geen effekt bereiktenGa naar eind(8). Het volksgeloof nam intussen aan dat de duivel vat heeft op ongewijde klokkenGa naar eind(20). In Marnix' ‘Byencorf’ zelfs staat te lezen ‘Dat men de Clocken also wel doopen moet ende ouer de Vunte kerstenGa naar eind(21) maken, als de menschen’Ga naar eind(22). Het geven van een naam aan de klokken en hun besprenkeling met wijwater bij de wijding wijzen op een voor de handliggende overeenkomst met het toedienen van het doopsel aan de gelovigenGa naar eind(8): het volk voelde de klokkenwijding aan als een echt klokkendoopsel. Wordt dan niet gemakkelijk begrijpelijk dat men ze levend dacht? Zó geschiedt toch in een rijk aantal sagen nopens wandelende klokken - waaraan o.a. Goethe een van zijn aantrekkelijke balladen liet aanleunenGa naar eind(23) - en zó komt uit in het algemene geloof dat ze op Witten Donderdag de reis aanvaarden naar de heilige stede Rome om, geschenkenGa naar eind(24) - als ‘klok(k)eiers’ - uitstrooiend, vandaar de Zaterdag vóór Pasen terug te kerenGa naar eind(25). Van klokken, die trots hun zwaar gewicht, door de lucht vliegen gewaagt menige sageGa naar eind(26). Uitblijven kon het derhalve niet: hun geluid moest van bizonder ver-dragende betekenis worden. Haar galm schept een band tussen allen, die hem horen. Aldus kermist men te Alken in Limburg 's Zondags na de feestdag van St-Joris-martelaar (= 23 April) in de omgeving van de kapel, die hem is toegewijd, zo ver men het klokje van het bedehuis verneemtGa naar eind(27). Men lette er overigens op dat in het Nederduits ‘Klokkenschlag’ synoniem worden kan voor ‘parochie’Ga naar eind(28); het gewone Duitse woord voor dit kerkelijk gebied - en het is tevens te beluisteren in de nederduitse namen ‘Kerkspel,’ of: Karspel en Kaspel - luidt ‘Kirchspiel,’ betekenend: omschrijving, waarbinnen het woord van de kerk geldt (van ‘spel’ = rede, verhaal, nog bewaard in het Duitse ‘Beispiel,’ dat met ‘spelen’ niets heeft te doen en eigenlijk zeggen wil: ‘vertelling, fabel, parabel, bijgevoegd verhaal’ (vgl. het Engelse to spell, Nederl. spellen en ook het Engelse ‘gospel,’ evangelie... en eigenlijk: woord Gods’Ga naar eind(29). Het opschrift van niet weinige klokken zinspeelt geredelijk op de juiste draagwijdte van hun geklank. Op de klok van Nieuwenhoorn, in de provincie Zuid-Holland, | |
[pagina 25]
| |
die in 1524 werd gegoten hoogst waarschijnlijk te Mechelen, leest men: Maria is mynen name/
Myn gheluyt si Gode bequameGa naar eind(30).
Also verre als [men] my horen sal/
Wylt God bewaren overalGa naar eind(31),
gelijk op die te Portugaal, nogmaals een Zuid-Hollandse gemeente, welke één jaar later en blijkbaar weer te Mechelen werd vervaardigd: Also verre als [men] mi horen sal,
Wilt God bewaren overal.
Anno Domini m ccccc xxv
Ter eeren Go[d]es ben ick ghegotenGa naar eind(32).
Het komt uit dat men aan gelijkaardige opschriften één eeuw te voren nog meer heeft gehouden, althans onder de Mechelse klokkengietersGa naar eind(33).
Legenden en sagen menigerhande dichten aan de klok het vermogen toe van menselijke taal te sprekenGa naar eind(26). Wat wonder dan dat vaak bij ons en in vele landen het geluid van de klokken vertaald wordt met menselijke woorden?
Van in de vroegere eeuwen heerste de gewoonte een bizondere roep van zeer verschillende aard in de galm van een klok te beluisteren. Men gaf van stonde aan gelijk aan de Franse zegswijze: ‘C'est le son des cloches, auxquelles on fait dire tout ce qu'on veut’Ga naar eind(34). Voor mannen, die graag het glas omhooghieven, gewaagde de vesperklok van 't goede avondnat, als blijken mag uit een opschrift, dat was aangebracht op het torentje van de refter van de abdij Park te Heverlee, bij Leuven: ‘Vinum bonum, bonum vinum’Ga naar eind(35). De Straatsburger Sebastian Brant (1457-1521) laat in zijn dichtbundel ‘Narrenschiff,’ van 1494, lezen: ‘In einem pfarrthurn hangend dry glocken; die erst und kleinest, anzogen und glüt, spricht: ‘Gem wyn, gem wyn etc.’; die ander gröber, so man die Nonglocken nent, spricht: ‘wär zalt's, wär zalt's?’ Zelest lüt man die grosz sturmglocken, die brumt: ‘Pûren, Pûren, Pûren’!Ga naar eind(36). | |
[pagina 26]
| |
Men zal het niet onbegrijpelijk vinden dat men niet het laatst in de doodsklok met haar doffe slag een bizondere roep wou verstaan. Het schijnt dat van in het begin der 8e eeuw het gebruik doordrong in Engeland, ze voor afgestorvenen te luidenGa naar eind(8).
Te Mechelen waarschuwt ze: Heden ik, morgen gij!
of poëtischer: Heden rood, morgen dood!
In andere gemeenten in Vlaanderen roept zij: Heden ik,
morgen gij!
Niemand vrij!
Te Kanegem bij Tielt verstaat men: In andere gemeenten in Vlaanderen luiden de klokken ‘over eerd',’ wanneer het lijk nog boven aarde ligtGa naar eind(17). Vóór 1914 galmden de doodsklokken van Scherpenheuvel het gehele ‘Pater noster, qui es in coelis,’ zoals het in de mis wordt gezongenGa naar eind(17). Onze Walen horen ‘al tjôye’ (= à la joie) in het klokkengelui over een kindje, dat vóór zijn zevende jaar sterven moestGa naar eind(38). Hier zij dan ook ingelast dat bij begrafenissen van onbemiddelden voor de lijkdienst in de parochiekerk ‘het klokske van de arme’ kleptGa naar eind(17). Het kerkhof van de gemeente Kirchberg, bij Koblenz, in Duitsland, dient tegelijk voor het begraven van de inwoners van twee naburige dorpen, Kütlingen en Biberstein. Daarom laat men zijn klokje naar hen roepen: ‘Kom gauw’Ga naar eind(39). De | |
[pagina 27]
| |
kerkhofklokken van Ansbach, in Beieren, luiden: ‘Kom maar af; gij hoort me reeds toe’Ga naar eind(39). Gelukkiglijk hecht zich toch ook wel eens de volkshumor aan de klokken. Bestempelt men de grote klok te Haarlem niet als ‘'t kanon,’ ongetwijfeld wegens haar sterke galm? Ook het gelui der klokken maant niet gedurig aan zwaars en treurigs; enkele malen verstaat men het ook als lachverwekkend. Hoe vertolkt men bijv. het geluid van de klok te Meerbeek, bij Ninove? Bim, bam, bom!
Zet 'ne stoel,
Iffra (= juffrouw) komt.
Wie zou niet verwachten dat bij het inkleden van de klokkenroep met woorden het volk zijn lust voor ruwe, sappige taal bij gelegenheid ook botviert? Mijn goede vriend, dokter Al. D.S., ofschoon niet geboortig van Herentals, vergat niet dat de klokken dier gemeente steeds hetzelfde deuntje ten beste geven: Da kind da kakt...
Wa kakt da kind?
Da kind kakt stront!
Te Lommel, tegen de hollandse grens in Noord-Limburg, hangen op de kerktoren twee klokken, een grote en een kleine. De zware vraagt: ‘Wa-at is er te Lommel?’ en de kleine antwoordt: ‘Eerremoe, eerremoe (= armoede).’ De eerste herneemt dan: ‘Hoe lang zal het duren?’ en de lichte voorspelt: ‘Al ze leven, al ze leven’Ga naar eind(40). Zulks leidt ons naar het rijkbewassen terrein in de volkskunde van de humor en spot op steden en dorpen. Hij gaf ook te Herdersem het rijmpje in dat de kinderen er ophalen tegen de nabijliggende gemeente Wieze, wanneer daar de drie klokken tegelijk aan het bengelen gaan: Wieze is zot;
Toebakdol.
Van dezelfde aard zijn er bizonder vele bekend op het duitse taalgebied. | |
[pagina 28]
| |
De gemeente Jonen duidt men er in scherts aan met ‘Irdene Glocke,’ lemen klok. Immers ze hebben er maar een petieterig kerktorentje en toen er sprake was er een klok in te hangen, leek het uitgesloten dat ze van brons zou wezen: haar gewicht hadde de toren doen instorten. Daarom stelde de waard van de dorpsherberg voor er een klok van klei aan te brengen; Redemund, de doofstomme potbakker, die achter de molen woonde, zou ze vervaardigen. Nu klept die: De klokkengieter Redemond
achter de molen is ook geen hondGa naar eind(41).
Nog blijft het wel eens bij lustige scherts alleen, wat de klok uitgalmt. Bij voorbeeld in Beieren, als ze de gelovigen oproept naar de mis. Dan geeft ze een dialoog weer tussen de pastoor en hen. De priester vraagt: ‘Zijn mijn schelmen allemaal daar?’ Zij antwoorden: ‘Behalve één, behalve één,’ waarop de naslaande klepel doet horen: ‘Hij komt, hij komt!’Ga naar eind(42). Ofwel wordt de pastoor zelf onder handen genomen. Hij staat te wachten in de sakristij en vraagt of de gemeente verzameld is voor zijn preek: ‘Zijn mijn schelmen allemaal daar?’; waarop de gelovigen honend antwoorden: ‘Allemaal, één uitgezonderd.’ De koorknapen lopen nog in hun banken met de waarschuwing: ‘Hij komt, hij komt!’Ga naar eind(43), met wie natuurlijk de aantredende geestelijke is bedoeld. Liever lijkt men nochtans spot- en schimpgezegden de klokken in hun mond te leggen. Onder andere wordt aan de inwoners van het dorp Rued aangewreven dat ze graag hout gaan stelen in de bossen van naburige gemeenten. Dies hoort men hun klokje roepen dat ze zouden kreupelgewas en hout voor bijlstelen gaan hakken; want al kleppende zegt het ‘Gertelhefti, Bîlhalm’Ga naar eind(44). Of zo niet, smaalt het op de zeer armoedige levenswijze van de dorpelingen, althans op het povere vee, dat het onder zich op de schrale weiden ziet grazen: Drei Ell Ankemilch,
drei Ell sûreGa naar eind(45).
Tot verdere beschaming van de Ruedenaars wordt nog beweerd dat op zekeren dag de klepel van hun klok door het galmgat | |
[pagina 29]
| |
naar beneden plofte en dat de haan van de pastoor hem toen opslokte op de mesthoop, omdat hij hem voor een regenworm hieldGa naar eind(39). Te Klingnau aan de Aare moet er in vroeger tijd ook weinig weelde hebben geheerst. Immers, toen de heilige Verona daar voorbijvoer op een boot, zonder aan land te komen, vingen de klokken aan van zelf te luiden: Wenig Brod und sûre Wî,
ach Gott, wer möcht au z'Klingnau sî?Ga naar eind(46).
Te Gortenschwill, in het Kulmertal, waren de boeren misschien eer achterlijk dan arm. Zij gingen voort bij hun ontbijt meelsoep te gebruiken, wanneer overal elders de gewoonte reeds was doorgedrongen bij die maaltijd koffie te zetten. Derhalve hoort men bij hen de klok galmen: ‘Mehlbrüe’ (= meelbrei)Ga naar eind(39). Verhevener van allure is het gelui van de klok te Keitum, in Sleeswijk-Holstein. De twee vrouwennamen Ing en Dung verklankt het zeer duidelijk en wel uit dankbaarheid; want Ing en Dung heetten twee oude juffrouwen of nonnen, die bij de kerk in Keitum een woning of klooster bezaten en op hun kosten er de toren hebben laten opbouwen. Te hunner gedachtenis heeft men in 't dorp ook twee rechtopstaande, pyramiedvormige akkerstenen aangebrachtGa naar eind(47). De grote klok van de stad Laufenburg aan de Rijn maant de bewoners van het aan de overzijde gelegen Zwarte Woud aan hun belastingen bij tijds binnen te brengen: Bring Geld,
wenn d'heschGa naar eind(42).
Volgens tal van klokkensagen berichten, werden vele klokken door evers en zwijnen uit de bodem naar bovengewoeld. Bijv. was dit het geval met die van Ebergötzen, die daarna door middel van een haarsnoer van een maagd werd opgehaald. Daarom luidt ze tot op de huidige dag: ‘Sû fand, Mäggen band’Ga naar eind(48). Van een hoop dorpen in Duitsland en nog meer in Zwitserland gaat de mare dat zij slechts door roof en diefstal in het bezit zijn geraakt van hun klok. Die verdietst het zelve in een schimpdeuntje, opklinkend uit haar roep! In het Saanenland scheldt ze | |
[pagina 30]
| |
aldus: ‘Hogen nit der Schelme wegen’Ga naar eind(49). Die van het dorpje Gstad bij Solothurn roept ‘Gstadschelm!’; want het ligt aan de vlug stromende Aare en zijn bewoners vissen bij overstromingen voor zich alles wat de rivier dan voorbijstuwtGa naar eind(39). De mensen van Herzogenbuchsee bij Bern noemt men ‘Glockenschelme’; immers, eens moeten ze een klok hebben gevonden en zich zonder meer toegeëigend, ofschoon ze aan een andere gemeente behoorde, die zich verplicht had gezien de klok in oorlogstijd in de grond weg te stoppen. Daarom zingt ze nu steeds met doffe toon: E Geiszfuesz het mi g'funge
dort ûsze bî 's Grubers Brunne;
z' Buchsee a der Stange
muesz ig armi Glogge hange;
wat betekent: ‘Een geitenvoet heeft mij gevonden daar buiten bij 's Grubers bronne; te Buchsee aan de stang moet ik, arme klok, hangen.’ Dit spotvers onderstreept dan nog de bezwarende omstandigheid dat de klokkenroof werd begaan met de hulp van het onheilig, duivels dier dat de geit in het volksgeloof ginder isGa naar eind(50). Te Bernhardsweiler vertelt men een sage, die hiermee ten dele verwant is. Aan het kerkje aldaar had eertijds een gravin een klok geschonken, die veel zilver in haar metaal bevatte. Ze deed ze noemen gelijk zijzelve heette: Anna Susanna. Over het gewest voer eenmaal de oorlog en toen bracht men de klok in veiligheid naar een bos, alwaar men haar begroef. Eerst een honderd jaar nadien kwam ze weer aan het daglicht: everzwijnen woelden ze uit de grond. Een weinig later werd ze dan door mensen gevonden. Daar niemand wist waar ze thuis hoorde, hing men ze op de kerktoren van Dinkelsbühl. Doch iedere keer als men ze luidde daar, liet ze slechts een zwakke galm vernemen, die vertelde: Anna Susanna,
Zu Berndsweiler will ich hangen!
Nadat men dit had begrepen, voerde men ze naar het kerkje van Bernhardsweiler terug en van het eerste luiden af heeft ze haar vroegere, mooie klank weergevondenGa naar eind(51). Want klokken, | |
[pagina 31]
| |
die van hun plaats zijn weggeraakt, hebben heimwee; men hoort het aan hun klank, als ze nog luiden willen; want meer dan eens verstommen zij dan geheelGa naar eind(52). God de Heer laat volgens zekere sagen zelf wel duidelijk worden aan wie betwiste klokken in waarheid toebehoren en waar ze dienen te hangenGa naar eind(53). Te Brunnsbüttel in Ditmarschen bevonden zich in de toren klokken, die overal in den lande bekend stonden wegens hun enig mooi geluid. Maar de streek werd eertijds veelmaals door overstromingen van de Elbe geteisterd en bij ene ervan kwamen de Kedingers van de overzijde af; ze namen de klokken weg. Een inwoner van Brunnsbüttel, die getuige was van de roof, riep hun daarom nog een verwensing na, waarbij hij de klokken aanzette ten eeuwigen dage te steunen en te klagen: na Brunnsbüttel,
na Brunnsbüttel!
En werkelijk, de klokken hebben niet nagelaten zó te doen! Wel hingen de Kedingers ze in hun kerktoren; maar wanneer ze werden geluid, verstond men uit hun gegalm gans duidelijk en klaar: ‘Na Brunnsbüttel, na Brunnsbüttel.’ Dit was daarbij telken kere een voorteken van slecht weder en stormGa naar eind(54). Enkele malen komt in de roepen, die men bij het gelui van de klokken fantazeert, het geloofsverschil aan 't woord. Die van het katholieke dorp Maihausen bij Luzern ruziën met het protestantse Menzikon en schelden overmoedig: Eüssere Kerzen und Palme
sind besser as eure PsalmeGa naar eind(41).
Menzikon blijkt niet op zijn mond gevallen en zijn klok laat als antwoord tegenschallen: Eure Palme-n-und Kerze
sind wie der Schnee im MärzeGa naar eind(55).
In Beieren, in het gebied tussen de Lech en de Donau, hoort men de klok waarschuwen tegen huwelijken van kwalijk bij elkaar passende echtelieden. Luidt men ze bij zulke trouwplechtigheden, dan roepen ze: | |
[pagina 32]
| |
Met een beetje goede wil kan men wel uit het klokgelui vernemen wat men juist graag horen zou. Hierop drukken een paar vertelsels van het volk. O.m. het verhaal van de boerin uit Henegouwen, die, weduwe geworden, wenste te hertrouwen met Jan, hare knecht. Ze luisterde aandachtig naar het gebimbam van de klokken in haar dorpstoren en verstond het als: ‘Neem uw knecht Jan! Neem uw knecht Jan!.’ Later echter, als ze dan getrouwd waren en het helaas tussen hen misliep, luisterde ze er opnieuw naar en vernam thans, doch te laat: ‘Neen, neem nooit Jan! Neen, neem nooit Jan!’Ga naar eind(57). Bij het begin hier herinnerden wij er noodzakelijk aan dat de klokken gemeenlijk op een naam werden gedoopt, die trouwens veelal in hun bronzen opschriften werd ingegoten. Wie dacht dan niet dadelijk aan Klokke Roeland van Gent, aan de Carolusklok te Antwerpen of aan Salvator van Mechelen? Dit neemt echter niet weg dat de volksfantazie meermaals gereed is om aan de klok een andere naam onder te schuiven. Men noemt nu nog het morgenklokje van het klooster Averbode, dat er te 4 ure wordt geklept, ‘Gabriëlleke,’ afgeleid van de naam van de aartsengel Gabriël, die Gods boodschap aan de Heilige Maagd aankondigdeGa naar eind(17). In Duitsland is men aldus vele klokken ‘Susanna’ gaan heten, na verdraaiing van het Hebreeuwse ‘Hosianna’, of: Heer, help hem, dat op hun rand voorkwamGa naar eind(58). De zware klok van Schaffhausen in de hoofdkerk laat bijv. lezen: ‘Osanna heisz ich, im Namen Gottes ward ich, Peiger von Basel gosz mich’Ga naar eind(59). Een klok, die volgens een sage van Prillwitz bij Neustrelitz in een vormloze steenblok was veranderd, doch zich wonderbaar eenmaal opnieuw in beweging zette, begon ook te roepen: ‘Hanna, Susanne/ wenn du mit wi[ll]st, denn kumm’Ga naar eind(60). Met het bedoelde Joodse woord wist het volk geen weg. Daarom staat vast dat de hiervoren aangehaalde sage nopens de klok van Bernardsweiler het verkeerd voorstelt, als ze volhoudt dat die Anna Susanna was gedoopt volgens de naam van haar grafelijke schenksterGa naar eind(51). Op hun beurt het woord ‘Hosianna’ verminkend, kennen de bewoners van Frick aan hun grote klok de roep toe: | |
[pagina 33]
| |
Susanne, Susanne;
alli Wetter durch anneGa naar eind(61).
Dit is wel van aard om te doen herdenken dat aan de klokken de macht werd toegeschreven door hun gelui helse geesten en boze wezens te verdrijven. Immers, om het eens uit te drukken met de titel van een Mecklenburgse sageGa naar eind(53): ‘Worüber die Glocken gehen, das ist heilig!’ Te dien einde houdt men te Jamund bij Köslin het gebruik in ere, schelletjes vast te maken aan de leuning van de stoel, waarop de pasgetrouwde bruid ging zitten bij de feestmaaltijd. De heidense dwergen waren tegen klokgelui niet bestand; ze gingen er voor op de vlucht, verlieten de streek of verborgen zich ergens diep in het gebergteGa naar eind(62). Smolt men soms een levende slang of een otter mee in de kokende klokspijs, dan verzwonden alle serpenten en otters in de omtrek, zo verre de toon van de klok zich deed horenGa naar eind(63). Hiermee hangt samen dat eveneens de onweders, daar ze op hun beurt werden veroorzaakt door boze geesten, door het klokkengelui worden neergeslagen. Daarom liep men ze gaan kleppen van als een stormweer in aantocht bleekGa naar eind(64). Dit eerder gevaarlijk gebruik, vermits het in de lucht dan verwekte gezinder van aard is om de bliksem eer aan te trekkenGa naar eind(65), huldigde men nochtans hardnekkig in onze gewesten gelijk overal; alleen ten tijde van de 18e-eeuwse ‘Verlichting’ trachtte men het uit te schakelenGa naar eind(66). Het heeft het opschrift op talloze klokken ingegeven, dat de dichter Schiller in zijn reeds genoemd gedicht, ‘Das Lied von der Glocke,’ als motto vooropstelde: ‘Vivos voco, mortuos plango, fulgura frango’ (= de levenden roep ik, de doden beklaag ik, de bliksems breek ik). Laat er - althans in het Frans - een zegswijze in gebruik zijn, die de klokkengieter te pas brengt: ‘Etre étonné (of: surpris) comme un fondeur de cloches’... wat betekent: een teleurstelling ondergaan gelijk een klokkengieter, die moet vaststellen dat zijn werk is misluktGa naar eind(8), met verrassing komt men tot de constatatie in hoe opvallend gering getal sagen omtrent klokkengieters voorhanden zijn in de volksschatGa naar eind(26). Ene evenwel vond langs de Rijn een dergelijke verbreiding dat men gemachtigd is ze te bestempelen als ‘wandersage.’ Zij behelst het verhaal van de klokkengieter, die zijn werkplaats | |
[pagina 34]
| |
had op de kerkheuvel te Honnef, aan de oever van deze duitse stroom, en zijn leerjongen doodstak, omdat hij zich had veroorloofd een klok te gieten gedurende de afwezigheid van zijn meester. De te Stichdorf vertelde variante voegt er aan toe dat de klok, wanneer men ze luidt, na elke slag drie keren steunt, dewijl om harentwille de arme, brave leerjongen zijn leven inboetteGa naar eind(26). Gelijkaardigs schrijft men nog toe aan de klok, die vroegertijds te Krempe in de kerk hing, welke gedurende de oorlog tegen de Russen door de Zweden werd opgeblazen. Wanneer men die klok aan het gieten was en de spijs reeds aan 't koken, moest de meester zich nog een tijdje verwijderen. Eer hij wegging, maande hij zijn leerjongen aan zorgvuldig op het vuur te letten. Deze was er op uit de klok zeer goed te krijgen en hij goot bij het brons een hele pot zilver nog. Toen de meester weerkeerde, kreeg hij de lege pot in het oog; hij werd zo boos dat hij een knuppel greep en de jongen daarmee doodsloeg. Als de klok op haar plaats was gehangen, gaf iedereen toe dat men nog nimmer zo schoon een geluid had vernomen. Maar hoe langer men ze luidde, 't was of ze gedurig met treurige toon kloeg: ‘Jammer van de jongen! Jammer van de jongen!’Ga naar eind(67). Vele van de hier aangehaalde klokkenklankverwoordingen behoren inzonderheid tot de poëtische schat van de volksjeugd. Wel zeker zijn het de kleuters, die dergelijke gezegden - althans de simpelste naar vorm en zin - 't meest en het liefst ophalen. In Engeland werden er dan ook geboekt onder de zogenoemde ‘Nursery Rhymes,’ of BakerrijmpjesGa naar eind(68). Een daaronder, al honderden jaren oud en bekend in vele variantenGa naar eind(69), betrekt zich aldus op de klokken van onderscheiden kerken in Londen en legt uit wat hun gelui betekent: What the Bells sayGa naar eind(70).
1. Oranges and lemonsGa naar eind(71),
Said the Bells of St. Clement's.
2. You owe me five shillingsGa naar eind(72),
Said the Bells of St. Helen's.
3. When will you pay me?Ga naar eind(73)
Said the Bells of Old Bailey.
4. When I grow richGa naar eind(74),
Said the Bells of Shoreditch.
| |
[pagina 35]
| |
5. When will that be?Ga naar eind(75)
Said the Bells of Stepney.
6. I do not knowGa naar eind(76),
Said the great Bell at Bow.
7. Two sticks in an appleGa naar eind(77),
Say the Bells of Whitechapel.
8. Half-pence and farthingsGa naar eind(78),
Say the Bells of St. Martin's.
9. Kettles and pansGa naar eind(79),
Say the Bells of St. Ann's.
10. Brickbats and tilesGa naar eind(80),
Say the Bells of St. Giles'.
11. Old shoes and slippersGa naar eind(81),
Say the Bells of St. Peter's.
12. Pokers and tongsGa naar eind(82),
Say the Bells of St. John's.
Het lijkt ons niet uitgesloten dat in dit stukje eigenlijk twee rijmpjes in elkaar werden geschoven. Men lette er op dat strofen 1 tot 6 het werkwoord in het imperfekt aanwenden; bij de volgende staat daarentegen het verbum in het levendiger praesens. Naar de inhoud behoren stroof 2 tot 6 tot een zelfde samenhangend geheel, dat een kluchtige dialoog uitmaakt. Misschien is het onderwerp ervan ook minder kinderlijk. Gelijk al in de eerste strofe worden dan in de andere allerhande voorwerpen opgesomd, los en zonder verband, waarvan ook het kleine kind wel kennis heeft en die zijn belangstelling daarom gaande maken op zichzelf. De uitvoerigheid en de ingewikkeldheid van dit Engelse bakerrijm wettigen de onderstelling dat het behoort tot die volksgedichten, welke alleen dank zij systematische overlevering voet bij stuk konden houden. Het illustreert wel even klaarblijkelijk de wording van ieder van de eenvoudige genres van de volkspoëzie: hun ontstaan bij de enkeling, hun aanvaarding en aanpassing door de massa, de verglijding dus van buiten het gebied van de persoonlijke kunstpoëzie naar binnen dat van de anonieme volksletterkunde. Tot de overschrijding van de omheining van deze laatste bracht het waarschijnlijk niet een Vlaams dichtstuk, waaraan wij evenwel onvermijdelijk gaan denken bij het beluisteren van het | |
[pagina 36]
| |
bovenstaande Engelse kinderliedje. Wij hebben er reeds vroeger om aandacht voor verzochtGa naar eind(83). Het staat weer te vinden in een 17e-eeuwse verzenbundeltje, in 1664 verschenen bij de beëdigde drukker Philips Vleugaert te Brussel, met de uitvoerige titel: ‘Het lieffelyck Orgel-Pypken, spelende alder-hande schoone Gheestelycke Liedekens / Nu eerst aen het licht ghegeven tot vermaeck der Sangh-minnende lief-hebbers, door J.G.’ Nog op een tweede bundeltje gedichten, ‘Het Gheestelyck Minne-Voncksken der Godt-minnende Zielen,’ dat te Antwerpen verscheen in 1687, doch al een vroegere uitgave moet hebben gekend in 1660, komen dezelfde beginletters van de auteursnamen voor. Achter hen hebben wij een letterlievend vrouwtje durven vermoeden, ja zelfs een bewoonster van het begijnhof te BrusselGa naar eind(84). Het kreeg als titel: ‘'t Gheluydt van alle de Klockskens van Brussel, Vespers-ghewys,’ met de stemme: ‘Calvinus Vesperen,’ welke zangwijs ter sprake komt in de verhandeling over ‘Het éénstemmig Fransch en Nederlandsch wereldlijk lied in de Belgische gewesten van de XIe eeuw tot heden, uit een muzikaal oogpunt beschouwd’Ga naar eind(85) door de bekende Vlaamse muzikoloog Florimond van Duyse. Het stuk omvat niet minder dan 37 strofen van elk 2 alexandrijnen met uitsluitend vrouwlijke eindrijmen. Te beginnen met de 2e stroof en tot de 34e toe wordt een zin ondergeschoven aan 't gegalm van de klokken van kerken en kloosters, toen in de huidige Belgische hoofdstad te horen, wanneer ze 's avonds getrokken werden. Na elkaar vragen de aandacht die van de CapucinenGa naar eind(86), van de MinimenGa naar eind(87), de CarmelietenGa naar eind(88), de CarthuysersGa naar eind(89), de MinderbroedersGa naar eind(90), de Predick-heerenGa naar eind(91), de Lieve-Vrouwen-BroedersGa naar eind(92), de AugustijnenGa naar eind(93), de BogaerdenGa naar eind(94), de Celle-broedersGa naar eind(95), de Coudenbergsche HeerenGa naar eind(96), de JesuitenGa naar eind(97), die van het OratoriGa naar eind(98), van de arme ClarissenGa naar eind(99), de CarmeliterssenGa naar eind(100), de CapucinerssenGa naar eind(101), het Lorenoysen BellekenGa naar eind(102), 't Klockscken van het Enghels KloosterGa naar eind(103), dat van BerlamontGa naar eind(104), de Klockskens van de rijcke KleerenGa naar eind(105), van de AnnuntiatenGa naar eind(106), de BrigittinenGa naar eind(107), van Sint ElisabettenGa naar eind(108), het Klocksken van JericoGa naar eind(109), van het GasthuysGa naar eind(110), het Zwarte-SustersklockskenGa naar eind(111), dat van sinte PeetersGa naar eind(112), van de MagdaleenenGa naar eind(113), van het Beggijn-hofGa naar eind(114) en van het kleyn Beggijn-hofGa naar eind(115), eindelijk het klocksken van sinte GeertruydenGa naar eind(116) en van 't heyligh Kruys CapelleGa naar eind(117). | |
[pagina 37]
| |
Het lijdt geen twijfel dat de hier aan de klokken van de Brusselse kerken en stichten toegedichte roepen voor puur eigenmaaksel van de dichteres J.G. moeten worden gehouden en zonder verband met de poëzie van de volksmensen, die rondom haar toen leefden; men hoort het duidelijk uit strofen, die men maar op goed valle het uit uit de reeks kan lichten, als bijv. de 10e: Het Bogaerden Klocksken roept hier nu oock met reden /
Op/op/want Godt met sanghen van ons wilt zijn aenghebeden.
of zo ook de 20e: 't Klocksken van 't Enghels Klooster roept hier ooc daerneven/
Op/op/om onsen Godt lof/eer/en danckbaerheydt te gheven.
Hoogstens een paar onder hen brengen toenmalige gebruiken, van betekenis voor het volksleven, in herinnering; daar waar het gaat om de opwekking tot de Cellebroeders: ‘Op/op/met vlijt om Godt te dienen/al die Lijcken droegen’ en om die tot de Zwerte-Susters: ‘wilt verwachtenGa naar eind(118) / Om uwe diensten te doen bij daghen en oock bij nachten.’ De ene belicht immers hoe - ook elders dan te BrusselGa naar eind(119) - een beroep werd gedaan vroegertijds op de Cellebroeders voor de begrafenis van de overledenen, bepaaldelijk in tijden van aanstekelijke ziekten; de tweede hoe - eveneens ook buiten BrusselGa naar eind(120) - en tot op de huidige dag de gemeenschap van de Zwartzusters zich wijdt aan de oppas en de verzorging van kranken. Hebben wij dan van de dichtlievende J.G. gewag gemaakt, zo deden wij het, omdat zij op haar beurt hielp bewijzen dat gedurende de 17e eeuw in onze Zuidelijke Nederlanden de literatuur en hare beoefening lang niet in die mate veronachtzaamd werden als men gaandeweg had willen geloven. Haalden wij in 't bizonder het daareven gehoorde ‘Gheluydt van alle de Klockskens van Brussel’ aan, dan geschiedde het, omdat zijn inhoud bijdraagt tot de historische kennis van onze hoofdstad in die jaren door de opsomming van de toen bestaande kerken en genootschappen van geestelijke aard. En brachten wij hetzelfde hier thans nog weer ter bespreking, dan was het niet omdat het enig verband met de folklore aan de dag zou leggen... alleen omdat het als produkt van letterkundige kunst toch gespannen werd op het stramien van op end' op volkse rijmpjes, gelijk er een ons daareven nog uit de kring van de stoeiende jeugd van over het Kanaal tegemoet huppelde. |
|