| |
| |
| |
Jordaens zoals hij was
Door Prof. Dr. Leo van Puyvelde
Lid van de Academie.
‘Jordaens, de zanger van de uitbundige levensvreugde!’ Karrevrachten van kransen en festoenen werden door de Belgische kunstgeleerden en schrijvers om dit beeld gehangen, en nog zijn hun lofcantaten niet uitgezongen. Daartegenover klinkt nuchter het oordeel van buitenlanders: ‘Jordaens, kunstenaar zonder geest,’ die de hoogste gedachten neerhaalt tot de alledaagse werkelijkheid, en die er niet in slaagt het leven te verheerlijken omdat hij het plompe naar voren brengt; Jordaens, de schilder, die er niet toe geraakt één van zijn schilderijen opgehangen te zien in de museums van Engeland.
Het wordt tijd dat men hem waardeert voor wat hij werkelijk was: in de eerste plaats als de zuiverste vertegenwoordiger van de Vlaamse burgerij uit zijn tijd, in de tweede plaats als een kunstenaar vol temperament, in de derde plaats als de schepper van een kunst die menselijke waarden bevat, en in de vierde plaats als een groot schilder, dit is een buitengewoon handig uitvoerder van voorstellingen, opgetoverd met kleuren op een vlak.
Zijn kunst is in de grond zeer burgerlijk. Dit zeggen wij niet tot lof, noch tot afkeuring; wij stellen het alléén vast, en wij begrijpen daardoor vele van zijn tekortkomingen. Deze tekortkomingen moeten wij objectief erkennen.
Godsdienstige thema's gaven aan tal van kunstenaars uit zijn omgeving aanleiding tot ruime, plastische uitdrukking van de vlucht van hun ziel naar het spirituële. Jordaens, die zeer godsdienstig was, joeg zijn piëteitsvolle aandoening nooit op tot het lyrische. Wel poogde hij, in zijn Calvarie, van de Sint-Paulus kerk, te Antwerpen, de verlatenheid van de God-mens aan het kruis uit te beelden, doch hij voegt er een Magdalena bij, die er uitziet als iemand uit het schipperskwartier van Antwerpen en waarvan de naakte schouder zichtbaar wordt door het afglijden
| |
| |
van de met goud geborduurde mantel. Wanneer hij wil verhalen hoe een heilige, heldhaftig tot de dood, getuigenis aflegt van zijn trouw aan God, dan blijkt hij een gewone terechtstelling van zijn tijd uit te beelden. In zijn Mirakel van de H. Martinus, dat als opstelling en kleurenweelde een meesterwerk is van barokke durf, is niets te merken van een siddering verwekt door een bovennatuurlijke tussenkomst. En als hij zijn groot schilderij vervaardigt, dat in het stadhuis te Antwerpen De Aanbidding van de Koningen van Rubens moet vervangen, en daarin Het Vinden van de Tolpenning door Sint Pieter moet voorstellen, dan wil hij het onderwerp begrijpelijk maken voor zijn stadgenoten en plaatst hij de gebeurtenis aan de oude werf van Antwerpen. Hij laat zich verleiden door zijn burgerlijke werkelijkheidszin. Christus en ook Sint Pieter, die de vis uit het water trekt, worden geheel op zij geschoven en de volle aandacht wordt getrokken op de overzetboot van het Vlaams-Hoofd, op de schippers, de boeren en boerinnen die, van de overkant van de Schelde, hun waren naar de stad hadden gebracht. Het is geen wonder dat de tijdgenoten, en zelfs vreemdelingen als Joachim von Sandrart aan dit schilderij de titel gaven: De Overzetboot te Antwerpen.
Evenmin verhevenheid is er te merken in de wijze waarop hij mythologische onderwerpen en fabels kunstrijk opvat.
Voor zijn tijdgenoten was het behandelen van dergelijke onderwerpen een gelegenheid om te ontvlieden aan het alledaagse, om weg te dromen in het aanvoelen van het natuur-leven. Naast hem hebben andere kunstenaars dit op wonderbaarlijke wijze gedaan. Jordaens zag niet altijd zoverre. Dikwijls is het mythologisch verhaal voor hem alleen een voorwendsel om volbloedige naakten te schilderen; om de kleurspelingen van het warme licht op de rondingen van menselijke lichamen uit te beelden. Door de schone kleurigheid geraakt hij ertoe enkele van zijn mythologische werken te redden uit het laag-bij-degrondse, doch nooit bereikt hij de zwier, de levensvolheid, de werkelijke grootheid, die Rubens aan dergelijke werken kon verlenen, noch de innige poëzie, die zulke werken zo aantrekkelijk maakt bij van Dyck.
Geraakt Jordaens ten minste tot ruimheid en diepte in zijn talrijke uitbeeldingen van het volsleven? Rubens heeft in zijn Kermis de evocatie van het volksvermaak verheven tot een visie, die geldt voor alle tijden en alle landen. Zulk karakter heeft
| |
| |
Jordaens niet kunnen verlenen aan zijn voorstellingen van huiselijk geluk, aan zijn eetmalen, zijn vrolijke gezelschappen: wij blijven steeds in de burgerskring van Antwerpen.
De drinkebroers en de veelvraten, die aan Jordaens' tafels aanzitten, die zingen en hun zang rythmeren door het slaan van deksels op de drinkpotten, hebben geen andere betekenis dan hun pittoresk voorkomen in het geheel van de gezellige voorstelling. Schrijvers van de vorige generatie hebben uitbundig de lof gezongen van de dyonisiaanse vreugde, uitstralend uit deze festijnen. Nu blijkt dit goedkope literatuur, die vals klinkt.
Jordaens schept zijn mannen niet om tot mensen, verrukt door de vreugde, en zijn vrouwen glimlachen zonder innerlijke overtuiging. De vraag is geoorloofd: wat heeft de vette lach van Jordaens gemeen met de lach van gezonde wijsheid, die Frans Hals zo superieur weergaf? De lach van Jordaens is de uitdrukking van de animale blijdschap, die de dikke buik schudt van de burger, zich overgevend aan goede sier en tevreden met vulgaire genoegens.
Ten einde een juister inzicht bij te brengen in het gehalte van de geest van Jordaens, zullen wij ons onderzoek nog wat scherper instellen. Een onderwerp, dat stellig aanleiding moet geven tot een geestige visie, is de fabel van Esopus: De Sater en de Boer. Herhaalde malen behandelde Jordaens dit onderwerp, en nooit heeft hij het bewijs geleverd de diepe zin van de oude fabel te hebben gevat. Gij kent het thema. Een bossater, door kou en honger uitgeput, heeft de gastvrijheid aangenomen van een houthakker. Gedurende het eetmaal bemerkt hij dat de houthakker op zijn pap blaast. - ‘Waarom blaast gij aldus?’ - ‘Om mijn pap te koelen.’ - ‘En waarom, daar buiten, hebt gij op uw handen geblazen?’ - ‘Om ze te verwarmen.’ - ‘Wel, ik blijf niet langer onder uw dak. Ik heb geen vertrouwen in de mensen: zij blazen koude en warmte uit een zelfde mond.’ Slechts in een of twee onder de vele schilderijen, die Jordaens aan dit onderwerp wijdde, is enige spitsvondige fijnheid te merken in het gelaat en de houding van de sater. Over het algemeen heeft de kunstenaar uit het verhaaltje alleen een gelegenheid getrokken tot een voorstelling van schilderachtige aard: een boereninterieur, een sater met een getaande huid, een flinke boerin, een plompe volksman, en bovendien verscheidene dieren. Zo weinig bekommerde hij zich om de puntigheid van het verhaal,
| |
| |
dat in een schilderij te Kassel de sater gulzig drinkt en vergeet de les te spellen aan de mens en dat in een doek te Vaduz, de sater helemaal verdwijnt en alleen het gezin van de houthakker overblijft. Ten slotte geraakte de geestige betekenis van het onderwerp geheel verloren. Op een tekening van Jordaens met dit onderwerp las ik in het schrift van de meester: ‘Gaept Alsmen u de pap aen Biedt, oft andersins en crijgdij niet,’ en de inventarissen van de XVIIe eeuw vermelden dikwijls dergelijke schilderijen van Jordaens onder de naam: ‘De Papeter.’
Niet meer geestigheid is er in zijn vele familiefeesten: zijn familieconcerten en zijn Driekoningen-eetmalen.
Zijn Familieconcerten moeten de volksspreuk illustreren: ‘Soo de oude songen, soo pepen de jongen,’ die op sommige voorstellingen bijgeschilderd wordt. Men kan niet zeggen dat de schilder er een intens beeld geeft van de vreugde in de huiskring te zijn en zich in nauw verband te voelen met de zijnen.
In een van de beste onder deze werken, dit uit de galerij te Dresden, zit de jonge moeder rustig toe te kijken, de vader speelt zijn partitie op de doedelzak, de grootouders neurieën hun lied gewetensvol, en de kleuters spelen op de fluit. Typisch is hier dat de kunstenaar zich laat vangen door de woorden meer dan door de betekenis van de volksspreuk. In ‘Soo de oude zongen, soo pepen de jongen,’ betekent ‘pepen’ of ‘pypen,’ een schel geluid geven, op hoge toon zingen, en het gezegde beduidt dat de kinderen zingen op de toon van de ouderen, dat zij de ouderen navolgen. ‘Pepen’ of ‘pypen’ betekende toen ook op een muziekinstrument blazen. En wat doet nu Jordaens? Hij geeft de kinderen fluitjes in de hand; doch daardoor verzwindt de betekenis van het spreekwoord.
Geestigheid in de vrolijkheid verschijnt ook niet in de talrijke en veelgeprezen voorstellingen, die Jordaens leverde van de Driekoningenavond. Het gaat om de weergave van het aloude familiemaaltijd op Driekoningen, waarop een van de tafelgenoten tot koning van de dag werd aangesteld. Als koning werd uitgeroepen degene, die in zijn deel van de taart de boon aantrof, welke in de deeg was gemengd. Hij deelde onder de tafelgenoten de waardigheden van zijn hof uit. Dit weten wij uit de gedrukte ‘koningsbiljetten,’ die te Antwerpen op Driekoningenavond werden verkocht; Boekenoogen en van Heurck spreken daarvan. En dit wordt nog bevestigd door het feit dat op Jordaens' schilderij
| |
| |
in het Kunsthistorisch museum te Wenen de voornaamste personages een dergelijk biljet dragen; wij hebben er gelezen: ‘de Coninck, de Coc, de Voorsnyder, de Hofmeester, de Sanger, de Medecy(ner).’ De voornaamste ceremonie was: telkens als de koning het glas ophief, moesten de tafelgenoten uitroepen: ‘De koning drinkt’! en hem bescheid doen.
Op dergelijke gelagen moest er het lustig toegaan, en dit was een onderwerp dat de scheppingsgeest van een artist kon prikkelen. Nu slaagt Jordaens er wel somtijds in zwier en geestigheid op te wekken in dergelijke schilderijen, doch de meeste ervan zijn doordrongen met trivialiteit. Ofwel schildert hij personages die doen alsof zij zich verheugden, ofwel schildert hij drinkers en eters, die meer de indruk geven van luidruchtige overdaad dan van werkelijke vreugde. Men drinkt niet, men zuipt. Men eet niet, men wreet. Men zingt niet, men schreeuwt. De vrolijkheid slaat over tot losbandigheid: een bedronken dikkert knijpt in het mollige vlees van zijn buurvrouw, een dronkeman braakt en een kindje loost zijn water vóór de tafel.
Nu wij Jordaens tekortkomingen eerlijk erkend hebben, staan wij vrijer om zijn hoedanigheden naar voren te halen.
* * *
De eerste hoedanigheid hebben wij reeds terloops besproken. Het is zijn burgerlijke zin. Dit burgerlijke begrijpen wij niet met de pejoratieve bijbetekenis, die men heden aan het woord verleent. De burgerlijke geest van Jordaens vertegenwoordigt deze van de Vlaamse burgers van zijn tijd. Deze waren mensen met grote bezorgdheid over de handel, maar die toch nog goed teerden op het fortuin door hen of hun ouders verworven, wier intellect zich verblijdde in de bevrediging van een geloof, dat opnieuw vaste vorm had gekregen en dat toeliet eindelijk de aanvoer van de Renaissance op te nemen en te verwerken tot een christelijk humanisme, vol sap en levenskracht. Wij zullen niet beweren dat Jordaens nu precies het voorbeeld was van een mens doordrongen door het christelijke humanisme. Maar zijn werk vertegenwoordigt uitstekend wat de burgers van de Vlaamse steden, en vooral de rederijkers, hadden kunnen assimileren van dit humanisme. Zij hadden een wakker verstand, en een warme passie voor het leven en voor de vormen van de kunst. Zij waanden
| |
| |
zich aldus in samenvoeling met de verheven geesten van de beschaafde wereld, zonder werkelijk in te leven in het hoger universele leven van hun tijd. Zij waren vooral tevreden met zichzelf en ingenomen met de uitdrukking die zijzelf gaven aan deze zelfgenoegzaamheid; hun aspiraties bleven in evenwicht met hun geestelijke vermogens. Van deze burgerlijkheid was Jordaens de uitstekende schilder.
* * *
Een andere eigenschap van de artistieke persoonlijkheid van Jordaens vergoedde in zekere mate het tekort van zulk een burgerlijke levensopvatting: de gulheid van zijn temperament.
Deze eigenschap bracht hem tot het grif aanvaarden, van de barokke kunst van zijn tijd. De barok-mens wordt meegesleept door de intensiteit van de levensimpuls, die hij waarneemt in zichzelf en buiten zich; zijn plastische stijl past zich daarbij aan. Hij houdt niet meer, als de Renaissancemens van contrasten, die tegen elkaar opwegen. Hij houdt niet van symetrie, van maatvolle synthese. Alles moet actie, beweging uitdrukken: vormen, groepering, licht en kleur moeten aanhoudend mobiel blijven, zoals in het leven. En bij het aanschouwen van zijn schilderwerk krijgen wij dezelfde indruk als bij het onderzoeken van de kleinste levende wezens onder de microscoop: alles is voortdurend in roering, en het schijnt ons als of wij het leven zelf in aanhoudende evolutie aanschouwen.
Deze barokke stijl is het die, in de werken van Jordaens, volheid verleent aan de vormen, zwier en rhythme aan de beweging, verscheidenheid aan de kleurtonen, en aan de groepering het stuwen van een woeling, beheerst door een krachtlijn, die het geheel doorschokt en samenhoudt. Er zijn minder bekende schilderijen van Jordaens, als zijn Moses te Kassel, en zijn Verheerlijking van Prins Frederik-Hendrik te 's Gravenhage, waarin hij uitstekende barokkunst schept.
In zijn barokke kunst is hij werkelijk een scheppend kunstenaar. En als scheppend kunstenaar was hij niet steeds triviaal, streefde hij dikwijls naar verdieping, naar verruiming, naar spiritualiteit.
* * *
| |
| |
Dit streven naar het spirituële was een derde eigenschap van deze kunstenaar. Het is gemakkelijk vast te stellen dat de intellectuële gezichteinder van Jordaens beperkt was en dat zijn oprechtheid gul was. Wat echter minder opvallend is, dit is de bescheiden aanwezigheid van zijn diepe neiging om de geheimen van de wereld en de mysteries van het menselijk leven te vatten.
Men moet, meen ik, belang hechten aan het feit dat deze kunstenaar, geboren en levend in een door en door katholieke omgeving, er ten slotte toe kwam naar het protestantisme over te slaan. Het moet hem geschenen hebben dat de Roomse kerk in zijn tijd te veel belang hechtte aan ceremoniën en uiterlijke vormen. Gestuwd door zijn grote oprechtheid, wilde hij zijn geloof intens beleven en hij zocht naar een vorm van spiritualiteit, waar de individuële opvatting de doorslag gaf. Hij waagde het een secte aan te hangen, die door de burgerlijke overheid vervolgd werd en de communie van de Gereformeerden in zijn eigen woning te houden, te zamen met andere aanhangers. Zulk een houding bewijst wel hoe sterk zijn wil was om aan de spirituële waarden de voorrang te geven. Iemand, die er onverschillig voor was, zou de openbare mening niet hebben getrotseerd om de eisen van zijn ziel te betuigen.
Hij bleef in zijn latere jaren nog af en toe schilderen voor katholieke kerken, in de gewone zin. Het schilderij De Heilige Karel Borromeus voor de Sint-Jacobskerk te Antwerpen, is waarschijnlijk een werk van 1655, het jaar waarin hij door de magistraat lastig gevallen werd voor het verspreiden van een ‘Geuzen-Cathechismus.’ Maar in tal van andere werken, en vooral in een groot aantal tekeningen, zal hij, onder de impuls van zijn overtuiging, vrije loop geven aan zijn zin voor spiritualiteit, en dan verdwijnt ook het triviale, waarmee hij zoveel bijval had genoten. Hij zal gaarne getuigen, gaarne prediken. Hij zal met innige verering de lerende Christus voorstellen, Christus die de kleinen en onschuldigen tot zich roept, die zieken geneest, de Fariseeërs bestrijdt. Hij zal de christelijke deugden loven, en, naar de mode van zijn tijd, in suggestieve allegoriën spreken over zijn gehechtheid aan de rechtvaardigheid, de eerlijkheid, de eenvoud, de waarheid.
Een allegorie, die hij tot driemaal toe herhaalde is: De Waarheid, vòòr de Justitie van de Menschen. Een koning is er omringd door
| |
| |
hovelingen en raadgevers. De Tijd brengt vóór hem de naakte Waarheid. De valse getuigen worden in deze voorstelling duchtig gegispt. Op twee nagenoeg eendere tekeningen van deze aard heeft de kunstenaar een verklarend opschrift bijgevoegd. Op deze te Leningrad lazen wij:
‘De Waerheyt is voor Coninghen en Prinsen eenen seer seltsamen vogel.
Sy werdt haer meest vermaskert ende bedeckt gestelt voor oogen.
Tot dat den snellen Tydt dezelfde nackt voorsteldt.
Waer door menichmael te laet het Recht eerst wordt gekent.’
Men heeft deze zijde van Jordaens al te zeer verwaarloosd. Maar wanneer wij hem in zijn geheel willen zien, wanneer wij een volledig beeld van zijn innerlijk leven willen oproepen, dan moeten wij niet vergeten dat deze artist toch het bovennatuurlijke heeft gezocht en in zijn werk heeft opgeroepen. Men meent alles over hem te hebben gezegd wanneer men hem heeft voorgesteld als een realist; maar zelfs aan het einde van de weg van het realisme moet de mens, die helderziende is, en de mens, die van goede wil is, toch onvermijdelijk uitkomen op de weg van het spirituele.
* * *
Ten slotte, Jordaens bezat een vierde hoedanigheid, die feitelijk zijn voornaamste was: hij was een uitstekend schilder.
Dit wil zeggen dat hij gedreven werd door een onweerstaanbare drang om zijn aandoeningen en zijn visies om te zetten in vormen en kleuren die schoon schilderwerk uitmaken. En daarop komt het aan. Feitelijk hangt de kunstwaarde van een werk niet af van de keuze van het te behandelen onderwerp en zelfs niet van de wijze, waarop het opgevat wordt. Het zien van een geslachte os kan in ons medelijden of afkeer verwekken; geen esthetische ontroering. Doch weergegeven in schilderkunst door een artist van het gehalte van Rembrandt, zal het kleurenbeeld van deze geslachte os ons innig aangrijpen. Dit is de magische kracht van de schilder. En het is met de schilderkunst als met de muziek. Verwacht men dat de muzikant alléén uitdrukt wat zijn hoorvermogen van buiten heeft opgevangen? Indien hij dat deed, dan
| |
| |
zou zijn nabootsende harmonie algauw zijn hoorders vervelen. Voor Jordaens ook is de mens, is de wereld niet iets schoons op zichzelf, dat hij wenst na te bootsen; de natuur is voor hem slechts een gelegenheid om schone schilderkunst voort te brengen.
De enige werkelijke aandoening, die Jordaens voelde bij het scheppen van zijn werk, de enige werkelijke emotie, die wij in zijn werk aanvoelen en die wij op onze beurt ondergaan, is deze, die hij gewaar werd bij het gemakkelijk weergeven van de vaste modelering van een vorm, van de schittering van lichtvlekken en warme tonen: het is de esthetische emotie. Hij brengt zuivere schilderkunst voort.
Jordaens, volgeling van Rubens. Dit is alweer een van deze dwalingen, die voortspruiten uit onze vergemakkelijkende classificaties. Alleen in zijn prille jeugd heeft hij Rubens' werkwijze gevolgd, en dan nog zeer tijdelijk. Algauw had hij zijn eigen stijl. Hij schildert nooit in de trant van de volledig ontwikkelde Rubens, die alle vormen in soepele beweeglijkheid door de ruimte laat opvangen. Zijn schilderwerk is statisch. Hij is altijd belust op het weergeven van vaste vormen, die densiteit en tilkracht hebben en die door hun eigen volumen de diepte suggereren.
Dit is de reden waarom hij een voorliefde heeft voor alles wat een draaiende vorm heeft, voor alles wat spherisch of cylindrisch is. In een Aanbidding door de Herders zal hij niet nalaten een dikbuikige melkkan op de voorgrond te schuiven, en in een mythologische voorstelling zal hij steeds een naakt voegen met vaste, ronde vormen. Dit verklaart waarom zijn vrouwen vlezig en weelderig zijn, waarom hij aan zijn grijsaards een mooie kaalheid geeft, die het hoofd lichtkracht en volume verleent.
En dit is ook de reden waarom hij zoveel mogelijk de personages op het eerste plan samengroepeert, waarom hij belust is, als de cineasten van vandaag, op close-up's en waarom hij zo dikwijls buiten het plan van zijn doek naar voren rukt: een hoek van een tafel, een voet, een hand, waaraan hij dan een wonderbaarlijk relief verleent.
Bovendien is hij een buitengewoon handig verwerker van kleuren. Hij schildert somtijds, vooral in zijn jeugd, op verzorgde wijze met stevige kleuren; doch meestal doet hij het op een vlugge wijze, met volle en halve tonen, ingesteld op het bruin; in zijn minder goede werken is de vormgeving losser en overheerst het bruin.
| |
| |
Zijn goede werken zijn echte schilderijen, niet gekleurde tekeningen. Hij levert geen navolging van de natuur, hij zet om, wekt illusie, zoals een echt schilder altijd doet. En in het tijdperk van zijn volle ontwikkeling wordt zijn penseelvoering virtuosenwerk. Hij herschept zoals elke dichter, elke kunstenaar. Hij, waarvan men beweert dat hij een nederige dienaar is van de natuur, ontsnapt dan aan de werkelijkheid. Dan interpreteert hij de natuur, verleent haar, met de ziel van het leven, een zeker uitzicht van eeuwigheid. In de gevallen, waarin hij dit doet, is hij stellig een van de grootmeesters van de Vlaamse kunst.
En al nam men van alles wat wij hier zegden niet anders over dan dit: dat hij een buitengewoon beoefenaar is van de schilderkunst, een van de handigste arbeiders met kleuren, dan was dit ruim voldoende voor zijn blijvende glorie, ook in het buitenland.
| |
| |
Jordaens - Het vinden van de Tolpenning door Sint-Pieter.
Kopenhagen, Nationaal Museum.
| |
| |
Jordaens - De Sater en de Boer.
Göteborg, Museum.
| |
| |
Jordaens - Het Familieconcert.
Dresden, Galerij.
| |
| |
Jordaens - De Koning drinkt.
Brussel, Koninklijke Museums.
| |
| |
Jordaens - Pan en Syrinx - Detail
Brussel, Koninklijke Museums
|
|