Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1953
(1953)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 711]
| |||||||||||||||||||||||
Ter datering van den Roman van Walewein
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 712]
| |||||||||||||||||||||||
zou blijken dat burchten van kalk en steen nog tot de grote zeldzaamheden behoorden; de oudste epische tradities vermelden nog dat een met kalk gebouwde burcht iets merkwaardigs was. Vs. 11054 leest men van een ridder: Enen stoc
Haddi in die hant der hovaerde
Zulk een stok in plaats van een scepter zou eveneens nog voor hogen ouderdom pleiten. Trouwens, van Maerlant heeft reeds in zijn Alexander (van ca 1257) een roman van Walewein gekend: waarom niet den onze? Zodat Mone en Snellaert hieruit ook reeds tot een datering vóór 1250 hadden besloten. W.J.A. Jonckbloet laat ten slotte een lange lijst volgen van oude woorden die nog in den Walewein voorkomen, maar in latere jaren, in de veertiende eeuw, zo goed als uitgestorven warenGa naar voetnoot(1). G. Kalff sluit zich feitelijk bij W.J.A. Jonckbloet's mening aan: ‘Met het oog op het gevoel voor het ridderwezen, dat hier vrij sterk is, op het geringe komisch element en op de godsdienstige tint, die over het gansche werk, vooral over dat van Penninc, ligt, zou ik geneigd zijn,’ schrijft hij, ‘dezen roman in allen gevalle tot de 13e eeuw en eer tot de eerste helft daarvan dan tot de tweede te brengen. Ook de taal en het vrij groot aantal assoneerende rijmen schijnen ons daartoe het recht te geven.Ga naar voetnoot(2)’ Dat J. Te Winkel een andere opvatting is toegedaan dan W.J.A. Jonckbloet en G. Kalff zal niemand verwonderen. Hij verklaart zonder meerGa naar voetnoot(3): ‘de roman is geschreven vóór 1350, maar hoelang daarvóór valt in de verste verte niet te bepalen; want de sporen van oude zeden, die men er in vindt, zijn natuurlijk uit de bronnen overgenomen.’ Dat wil voorzichtige philologie zijn, maar is het allerminst. Want een voorzichtige, wel ingelichte philologie had moeten weten, dat een roman als Walewein, al ware het slechts om de door G. Kalff voorgedragen beschouwingen, op zich zelf reeds in de 14e eeuw ondenkbaar is. In die eeuw der grillig-phantastische uit verscheidene kringen vermengde romans was de tijd der zuivere hoofse Arthur-romans reeds lang | |||||||||||||||||||||||
[pagina 713]
| |||||||||||||||||||||||
voorbij. Trouwens, Te Winkel zelf nam invloed van Walewein aan op Moriaen, die er twee episoden uit navolgt. De door hem uitgegeven Moriaen nu, zou, volgens hem, nog tot de 13e eeuw opklimmen. Dan dus ook zeker de WaleweinGa naar voetnoot(1). Wij plaatsten Walewein op het einde der twaalfde of in het begin der dertiende eeuwGa naar voetnoot(2). Ons oordeel vloeide voort uit het algemene inzicht, dat wij in den ontwikkelingsgang onzer letterkunde hadden verkregen: zulk een zuiver ridderlijk epos, uit den nog onvermengden, primitieven kring van koning Arthur, met de strenge eenheid in het streven naar een verheven doel, met de frisse, kloeke kunst, met ook nog de vele als zeer oud treffende woorden en uitdrukkingen, kon, volgens ons, alleen tot de oudste voortbrengselen van onze dichtkunst gerekend worden. Hierin werden wij door de beschouwingen van W.J.A. Jonckbloet en G. Kalff bevestigd. Daar nu deze beide geleerden, die gewoonlijk wel geen neiging vertonen tot vroege dateringen, niet hadden geaarzeld ons epos nog liefst tot de eerste helft der dertiende eeuw terug te brengen, meenden wij gerust te mogen verklaren, dat het misschien nog wel uit de twaalfde of uit de eerste jaren der dertiende eeuw zou kunnen dateren. Wij zouden deze opvatting hier door positieve bewijzen willen verzekeren en aantonen: dat Penninc nog in de twaalfde eeuw heeft gedicht, Vostaert waarschijnlijk niet zoveel later. | |||||||||||||||||||||||
IAls bewijs voor den hogen ouderdom van ons epos heeft men wel eens doen gelden, dat er nog vele assonerende rijmen in voorkomen. Waarlijk assonerende rijmen, nl. zulke die alleen den klank gemeen hebben (b.v. laet/vaert; liede/sciere) kunnen die betekenis wel hebben; onvolmaakte of onzuivere rijmen getuigen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 714]
| |||||||||||||||||||||||
echter veeleer voor slordigheid. Er zijn in ieder geval heel wat latere gedichten, die zich vrijheden veroorloven welke in de oudere dichtkunst niet worden aangetroffen. Penninc rijmt doorgaans zeer zuiver. Wat men bij hem als assonanties zou willen beschouwen gaat nergens buiten wat in onze oudst bewaarde dichtkunst algemeen gebruikelijk was. Uit enige steekproeven is mij gebleken dat de voornaamste ‘onzuiverheid’ bestaat in het rijmen van een woord op -n met een woord zonder -n; b.v. stade/gheraden; sonde/ghebonden, enz. Zo zal men er gemiddeld een tiental op 500 verzen aantreffen. Nog zou men zich kunnen afvragen of in vele gevallen de -n niet vereist is. Als verdere onregelmatigheden zou men kunnen beschouwen het rijmen van woorden met verschillenden medeklinker tussen twee klinkers, b.v. cnape/sake; ghesleghen/bleven of zelfs hebben/wedersegghen (v. 2133/34), prime/scinen (v. 1349/50) en dergelijke. Het ergste wat ik in dit opzicht aantrof was draghen/draven (vss. 1515/16; 1545/46). Zulke vrijheid zou nog uit de assonerende poëzie kunnen stammen; zij komt echter in de dertiende eeuw nog bij onze beste dichters voor, zij het ook tot sommige medeklinkers beperkt (vooral: gh/v; t/k of p/k). Maar zelfs zulke rijmen zijn bij Penninc zeldzaam: een paar op 500 verzen. Wel eens veroorlooft hij zich zogenaamde rijke rijmen; doch zo goed als uitsluitend met Franse woorden: Arture/avonture/creature; eens vond ik emmermere/mere (83/84): ik sta er echter niet voor in, dat dit het enige geval zou zijn. Maar nergens vond ik bij Penninc den uitgang -like of den uitgang -heit, -heden rijmende met zich zelf, zoals dit in de latere dichtkunst, reeds van de 13e eeuw zo vaak het geval is. Andere schijnbare assonanties vallen weg door verbetering van de spelling. Al deze vrijheden zijn juist in onze oudere dichtkunst gewoon, waar ze nog wel nawerking zouden kunnen zijn van een vrijer rijmende, assonerende poëzie. Zodat het bewijs voor hogen ouderdom van den Walewein veeleer ligt in den nog strengen versbouw, in de zuivere rijmtechniek bij deze beperkte vrijheden. Ook het vers van Penninc is van de beste soort: kloek en vast gebouwd op de vier heffingen, zonder langere dalingen;Ga naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 715]
| |||||||||||||||||||||||
vaak ontbreekt de voorslag en begint het vers met een heffing; vaak ook ontbreekt een daling en volgen twee heffingen op elkander. Het is het eerder korte vers van onze vroegste poëzie, van Carel ende Elegast, van Van den Vos Reinaerde; het vers van van Maerlant is reeds veel regelmatiger alternerend. Niet zelden kan men ook nog verzen met slepende rijmen aantreffen, die moeilijk met vier heffingen kunnen gelezen worden. Zo reeds het eerste vers: Vànden còninc Àrtùre; al zou men kunnen lezen vànden còninc Àrtùre. Aldus:
en om nog een paar voorbeelden uit het latere deel aan te halen:
Ik zeg niet dat men deze en dergelijke verzen desnoods ook niet met vier heffingen zou kunnen lezen: mits heffingen op te stapelen; in of ende te accentueren; omme te lezen, enz. Maar zulke verzen verbinden deze kunst toch nog wel met de uit het Otfridse vers ontwikkelde techniek, waarin de laatste lettergreep, ook al was ze minder beklemtoond, heffing had; het zijn verzen zoals wij er ook bij Veldeke aantreffen. Het vers van Vostaert is reeds minder streng: het is losser en vertoont een neiging om de dalingen aan te vullen. Maar op zich zelf is het nog van de goede soort. Het is echter minder geladen met inhoud en grijpt nog al eens naar stoplappen: alsic versta, alse ic hebbe vernomen, wetic wel; enz. Maar dit gebeurt toch niet zo dikwijls, dat het hinderlijk stoort. De vrijheden in de rijmen die bij Penninc voorkomen, worden ook alle bij Vostaert aangetroffen. Maar Vostaert gaat reeds verder. Het rijmen van den uitgang -like met zichzelf is bij hem | |||||||||||||||||||||||
[pagina 716]
| |||||||||||||||||||||||
niets ongewoons. Men zal van hem zelden honderd verzen lezen, zonder er voorbeelden van aan te treffen. Voorbeelden van -heit rijmende met zichzelf heb ik echter ook bij hem nog niet ontdekt. Verder veroorlooft Vostaert zich ook reeds rijke rijmen van den aard niet alleen van porprise/prise (vs. 8431/32) of zelfs dagheraet/raet (vs. 9975/76); maar ook van dele/vierendele (vs. 9183/84) of zelfs mesval/ongheval (vs. 8307/08). Er komen bij hem ook rijmen voor als swemmen/vennen (vs. 8351/52); zelfs vond ik troost/ghelooft (vs. 8193/94). Nog treft dat veel meer Franse woorden in de rijmen staan dan bij Penninc; wat samenhangt met de sterkere ontwikkeling van den Fransen invloed bij hem. Is Penninc derhalve de meerdere van Vostaert als kunstenaar, hij is ook zijn oudere. Hieruit blijkt nogmaals, dat onbeholpenheid in versbouw of rijm nog geen bewijs is voor hogen ouderdom. Integendeel: hoe vaster het vers, hoe verzorgder het rijm, des te ouder. Vooral het rijmen van den uitgang -like, nog minder van den uitgang -heit met zichzelf schijnt bij onze oudste dichters niet voor te komenGa naar voetnoot(1). Het is geen primitieve kunst meer, maar reeds zeer voorname hoogst ontwikkelde, met strenger eisen dan later.
* * *
Het laatste argument, dat W.J.A. Jonckbloet reeds deed gelden voor den hogen ouderdom van den Walewein is het groot aantal oude woorden, die er in voorkomen. Hij citeert er 57, waarvan hij zegt: ‘Wie zal durven beweren, dat zij in de Doctrinale, den Leken Spieghel, Velthem of de Brab. Yeesten doorloopend gevonden worden? Wie kent velen hunner niet uit Maerlant, den Reinaert of Lancelot?’ W.J.A. Jonckbloet wilde, zoals wij reeds meldden, Walewein dateren vóór 1250, vóór het midden der dertiende eeuw. Voor dat doel kon zijn lijst gewis volstaan: het zijn alle woorden die na de dertiende eeuw zo goed als niet meer worden aangetroffen. Volstaan die woorden echter ook voor ons betoog: dat de Walewein nog tot de twaalfde eeuw zou behoren? Op zichzelf | |||||||||||||||||||||||
[pagina 717]
| |||||||||||||||||||||||
misschien wel niet, daar we den ouderdom van geen enkel woord of uitdrukking juist kunnen bepalen. Maar het feit dat er zovele oude, of liever verouderende woorden in voorkomen, pleit er toch wel voor, dat ons epos nog tot een tijd moet teruggaan, toen al die woorden nog tot de levende taal behoorden. En dat schijnt ons toch wel terug te voeren tot vóór de dertiende eeuw. Doch laten we deze lijst wat van dichterbij beschouwen; met weglating nochtans van zulke woorden, die voor ons doel minder bewijskracht hebben, omdat ze in de tweede helft der dertiende eeuw nog gewoon schijnen te zijn geweest. Ik blijf vooreerst bij de woorden van Penninc, om daarna die van Vostaert onder de loupe te nemenGa naar voetnoot(1). Vooraf een merkwaardig apax legomenon: vs. 3931 Ic hebs verdient, ende mekel mere. Mekel = groot, op zich zelf reeds is een woord, dat in de dertiende eeuw uitsterft en toch nog meermalen bij Penninc zowel als bij Vostaert wordt aangetroffen. Doch hier wordt mekel nog bijwoordelijk gebruikt = Eng.: much more, veel meer; en dit is er het enig voorbeeld van. beriewen, imperf. van berouwen, vs. 4570; meestal berau, berou berouwen. dreesc: Tserpent dreesc lude, vs. 546, van een ww. driscen, krijsen; is alleen uit deze plaats opgetekend. gheerwen: die pape gheerwede hem daer, vs. 4906; van gheerwen, veelal gherwen, deelw. gegerwet: de priesterlijke gewaden aantrekken; hier wederk.: enig voorbeeld. gheles: bnw. gheles werden vs 257 zeker: iets te weten komen, enig voorbeeld; gheles sijn nog in Wap Mart. II, 258. carine, pijn, vs 2111, 7698: schijnt een zeer oud woord te zijn, dat later uitsterft. curliaen: corliaen schurk, vs 6237: een tamelijk zeldzaam woord; komt vooral voort in oudere hoofse epiek. mals: hem mals maken, pochen v. 2152; nog een voorbeeld in Troyen, 10547. marine, zee, zeestrand v 2864, 3663: komt in de dertiende eeuw meer voor, doch schijnt daarna uit te sterven. nootsin: een zeer oud woord, waarvoor Mnl. Wdb. slechts voor- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 718]
| |||||||||||||||||||||||
beelden uit wetteksten en gebruiken heeft; enig voorbeeld in literaire bronnen is Wal. v. 3384 Dat jou nootsin ghebrake Nootsin breket al belof. scroden: in de bet. houwen, nog wel absoluut gebruikt: Walewein ghinc vaste scroden, v. 6197. smelt, beslag: tsmelt vanden riemen, v. 3329. stappele: poten, die stappele van het schaakbord, v. 553: in dien vorm wel oud. staven, in den eet staven: den eed voorzeggen en afnemen v. 4332: Mnl. Wdb. geeft alleen teksten uit juridische geschriften. stevene: stem, eerder zang, v. 3537, Daar sinct elc voghelkijn sine stevene: enig literair voorbeeld. tamere, tameer, vandaag; komt herhaaldelijk voor, b.v. 1983 en bij Vostaert v. 8783, 10174: oud woord. tomen, in de bet. vergezellen, groepsgewijze volgen (vgl. Eng. team): Si... ghinghen alle metten tween heren Ende toomden Waleweine met ere Toten castele v. 3066: enig voorbeeld. torken: wrijven, schoonmaken, vs. 749; 849: enige voorbeelden. valeyde, met d: vs. 225, 2852. verbrawen, in gheen lit verbrawen, verroeren, v. 513. wieken: wonden stoppen, v. 653: betten?
Ik zou nog op enkele woorden willen wijzen, die W.J.A. Joncbloet niet vermeldt: aneresen, aanvallen, v. 5546; nog bij M. Stoke; misschien in Rijmb. ghebose: slecht, in den zin van onaangenaam, van reuk: sijn adem ne rooc niet ghebose, v. 1412; 5113: enige voorbeelden. ghebreken = dwingen, v. 3384: dat jou nootsin ghebrake: oud en zeldzaam. ghetrucket: al bloot hilt hi ghetrucket tswaert, v. 6432; 7612. ghetelen, in den raet ghetelen, een plan ten uitvoer brengen, v. 6534: sterft uit in de 13e eeuw. kerstijn, zelfst.: een kerstijn = een man, mens: v. 159; 666; nog in Mor. laghe, in nauwe laghe legghen, zijn best doen: Walewein leide nauwe laghe v. 3912: enig voorbeeld in die bet. loke: sijn haer loke ende lanc v. 1368 = enig voorbeeld: los? merghen, hem -; zich vermeien, beperkt tot de dichterlijke taal, sterft het in het Mnl. uit: soe gaet hare merghen harentare in dien boomgaert v. 3483; nog v. 3497, 7799. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 719]
| |||||||||||||||||||||||
naemwise, v. 3987: niet in Mnl. Wdb. onghearent, onverrichter zake: ic moet weder keren onghearent met onneren v. 5008: zeldzaam en aan 't uitsterven. tinten, tenten, onderzoeken, peilen: hi sat ende tinte sine wonden, v. 643; peilen, van 't water, met na: tinten na den gront, 4978; met om: v. 4984: enige voorbeelden. tusclen, duizelen; 2199: enig voorbeeld. vreescen, vernemen (van nieuws) v. 2888; hi wilde vreescen niemare v. 2974; nog 4476; ghevreescen met acc.: caent mijn here Keye ghevreesscen v. 5057: een woord uit de vroeg hoofse epiek. Het wil mij voorkomen, dat een gedicht met zovele in de dertiende eeuw verouderende woorden, waarvan enkele zelfs uitsluitend, of zo goed als uitsluitend hier worden aangetroffen, zij het dat ook een of ander eigen was aan 's dichters dialect, gerust mag gebracht worden tot de twaalfde eeuw.
Andere van de door W.J.A. Joncbloet als oud aangetekende woorden komen voor in het deel van Pieter Vostaert. Wij vermelden in 't bijzonder: akerre staen, op een kier staan: si vonden die dore akerre staende v. 9363: zeldzaam en enig voorbeeld van dezen meer oorspronkelijken vorm. dulen, huilen: (de vos) jancte ende duulde sere v. 9714 (waar verkeerdelijk huulde): een zeer oud woord. dobblitse, kaars met twee pitten, v. 9337: enig literair voorbeeld. dracht, geweld (van een aanval): dat vander groter dracht Al te sticken brac sijn scacht v. 8619; nog v. 9809: sterft uit. ghelovich, in de bet. moe, v. 10763, waarover z. aant. van Jonckbloet bij dit vers. gooc, dwaas, domoor: hi hiet mi snodel ende gooc, v. 8910; nog 8716. gove, dwaas, v. 8715; 8910. goyen, stromen: tbloet liep uten verscen wonden Ende goyde, v. 8237: enig voorbeeld. goysen, stromen, gutsen: dattere duere tbloet ute goysde, v. 10611: enig voorbeeld. maetsen, houwen: Den swarten ghinc hi asselgieren Oft hine in die eerde soude maetsen, v. 9903; enig voorbeeld; rijmt met Die swarte achtets niet twee taetsen: ook enig voorbeeld. stranc, groot, sterk: slaghe grote ende stranc v. 10571; groot | |||||||||||||||||||||||
[pagina 720]
| |||||||||||||||||||||||
ende stranc was hare claghen, v. 9164: behoort tot de oudste epiek. them, tam, ende venesoen v. 8784: ook een verbinding uit de oudste hoofse epiek. slichts, in de bet.: recht er op af, 9707. spersen, in de bet. uiteenspringen, v. 8234. tangher, scherp: met den swerde goet ende tangher v. 8707. Van een woord anwissen: nu sijn sine anwissen swaer, v. 8701 weet ik de betekenis niet; het komt niet voor in Mnd. Wdb.
Zo heeft ook Vostaert nog vele oude woorden, enkele zelfs die nog alleen bij hem worden aangetroffen. Zijn taal is nog die van onze oudste hoofse epiek. Hieruit zou dan kunnen volgen, dat hij wel niet zo lang na Penninc zal hebben gedicht.
* * *
Het gebruik van Franse leenwoorden is bij Penninc nog zeer beperkt. Men kan ganse bladzijden van hem lezen, zonder door opvallende Franse woorden gestoord te worden. Toch toont ook hij er zich niet geheel afkerig van. Er zijn vooral Franse woorden van een oudere soort, die nog wel niet tot de eigenlijke hoofse taal behoren, zoals avonture, creature, castele, castelein, melodie, portier, riviere, steenroche, passage en dergelijke. Toch laat zich ook reeds bij hem den inslag gevoelen van de hoofse taal met woorden als: joie, respijt, garsoen, seriant, surcoot, tronside, curie (kolder) joste, faelgen/maelgen (v. 3864), en dan gheconreit (verzorgd) v. 1385; en meer dergelijke. Treffend echter in dit opzicht is het, dat er bij hem nog geen enkel Frans woord op -eren, -ieren in het rijm voorkomt. Al ontbreken dergelijke niet geheel. Zo noteerde ik: cesseren, faelgieren, wat nog gewoon mag heten; maar ook ontmaelgieren, tasseren (onwaardig behandelen) v. 1260, verlaysiert: met lossen teugel, v. 4187; en zelfs cancelieren (chanceler) v. 3859. Er zijn er waarschijnlijk nog wel meer. Een stelselmatig onderzoek was voor ons doel overbodig. Bij Vostaert integendeel breekt de vloed der Franse ontleningen door. Volgens zijn eigen aanwijzing, dat hij ‘omtrent drie ende dertich hondert verse’ aan Penninc's werk heeft toegevoegd, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 721]
| |||||||||||||||||||||||
zou zijn deel beginnen bij ongeveer vs. 7870-7860. Feitelijk begint het enkele verzen vroeger, bij v. 7835. Wij zouden dat reeds kunnen opmaken uit de vele Franse woorden, die ons van hier af dadelijk treffen. Aldus in de rijmen alleen: vs. 7847/48: amijs/porprijs; 7855 jolijt; 7859 pavement; 7895 ghepingiert; 7906 pavement; 7918 payment; 1939/40 dat grote solaes, die soete vie/Dat grote amours, die melodie; enz. om de gewone, zoals duwiere/maniere onvermeld te laten. Aldus reeds in de honderd eerste verzen. Voorts wemelt het er van woorden en uitdrukkingen uit de hoofse Franse taal. Ook werkwoorden op -ieren (zelden -eren) komen reeds herhaaldelijk voor. In het rijm noteerde ik: ghepingiert/verchiert v. 7895; ghevisiert/ghepiert (gevangen, opgesloten), v. 8287; asselgieren v. 9901; asselgieren/frotfieren (frotsieren? froisser) v. 10557; ontmaelgieren/quaertieren v. 10607; britsieren/visieren (brachiere van brassieres, vest, kamizool,) v. 10615. Maar ook buiten het rijm: herhaaldelijk trof ik festeren aan, ook transitief gebruikt, zelfs ghefisteert, v. 11003; ik noteerde nog jugieren, v. 8299; dangieren, in de bet. zich gewaardigen, v. 8549; ghesconfiert, v. 10782 (later schofferen) en zelfs telivereren, bevrijden, vs. 7878; 7884; 10855. Dit moge volstaan ten bewijze dat de inslag van de Franse hoofse taal, bij Penninc begonnen, door Vostaert op grote schaal werd opgenomen. Penninc staat nog bij het begin van onze hoofse epiek. Volgt daar nu uit dat Vostaert heel wat later moet worden gedateerd? Niet noodzakelijk; er zijn zelfs enkele aanwijzingen in omgekeerde richting. Hij gebruikt wel eens voor gans gewone begrippen woorden die wel tot de vroegste ontleningen behoren en die zich nochtans niet hebben gehandhaafd. Aldus het boven aangehaalde vie, waarnaast gewoonlijk vite; aldus b.v. nog singureuscelike: dede den jonghelinc wel cleden singureuscelike, v. 11001, welk woord alleen hier voorkomt: het heeft niet ‘gepakt.’ En dan in 't bijzonder amours, waarvoor haast algemeen minne. Het woord komt nog eenmaal voor in Parthenopeus van Blois v. 1216; ook een oud hoofs epos; en dan driemaal bij Vostaert: vs. 7940; 7965; 7981; maar schijnt verder in de middeleeuwen bij ons onbekend, althans ongebruikt te zijn geweest. Vostaert, evenals trouwens Penninc, kent ook wel minne; maar dat hij daarnaast amours gebruikt schijnt toch te wijzen op den vroegsten inslag der hoofse kunst, toen wellicht amours | |||||||||||||||||||||||
[pagina 722]
| |||||||||||||||||||||||
hieruit kon zijn ontleend; dat zich dan echter niet heeft gehandhaafd en door het inheemse minne verdrongen werd. Het kan dus zijn dat Penninc aan het einde van zijn literaire loopbaan stond toen hij zijn Walewein dichtte, en dan ook door den dood verhinderd werd het te voltooien. Als oud man kan hij meer weerstand hebben geboden aan den toevoer van Franse woorden tegelijk met de hoofse kunst. De jongere Vostaert zal er geen bezwaar tegen hebben gehad, en in zijn geestdrift voor de nieuwe kunst den vloed van Franse woorden, die er als versierselen bij behoorden en er den geest van versterkten, zonder veel voorbehoud hebben opgenomen. Zodat men uit het verschil in het gebruik van Franse ontleningen bij Pennine en Vostaert nog niet dadelijk mag besluiten, dat deze zo vele jaren later moet hebben gedicht.
* * *
Op een eigenaardigheid in den stijl van in 't bijzonder Penninc zou ik willen wijzen, waaruit ook tot hogen ouderdom zou kunnen besloten worden, omdat zij tot de primitieve poëzie behoort en misschien nog verband houdt met het gebruik om gedichten uit het geheugen voor te dragen. Ik bedoel wat men zou kunnen noemen de ‘homerische’ herhalingen. Herhaling wel eens van een gans deel in ongeveer dezelfde bewoordingen. Aldus het verhaal van de verschijning van het schaakbord, met den wens van den koning, het voorstel van Walewein en zijn vertrek (vs. 33-135); wat alles door Walewein herhaald wordt als hij bij koning Wonder is aangekomen (vss. 1161-1220) met enkele karakteristieke weglatingen, zoals die van de bedreiging van koning Artur om zelfs het avontuur te wagen, als hij ziet dat geen van zijn ridders zich er toe aanbiedt. In diezelfde episode kunnen wij ook reeds het spel der herhalingen van verzen of van rijmen nagaan. Aldus de herhaling van alle die daer waren rijmende met varen of ontfaren (vss. 63, 77, 86); Artur die zweert Bi mire conincscrone (vs. 67, 89); de vier verzen van 's konings eed (vs. 73-78 en vs. 124-126); vs. 123 Diet mi leverde in mine hant, waaraan beantwoordt; Ic saelt u leveren in uwe hant (v. 132) en meer dergelijke woorden en uitdrukkingen. In een avontuur, met een roofridder bij een tol, dien Walewein | |||||||||||||||||||||||
[pagina 723]
| |||||||||||||||||||||||
sluit door den heer en heel zijn gevolg uit te roeien, klinkt als een refrein door: de toolne ende de quade seden, de toolne ende die onsede, gevolgd door daer men den menighen pine dede (vs. 1618); waarmede ook het avontuur besloten wordt: Hine wille niet dattie tolne blive
Staende no die quade sede
Daer men den meneghen pine dede (vss. 1688-90)
Verder wordt het een spel met de tolne ontfaen: Wie sal hier de tolne ontfaen? (vs. 1594) Suldi van mi die toolne ontfaen (vs. 1597). Ghi sult nu ontfaen jou toolne (vs. 1608) enz. en dan met de rijmen sluten/buten: Doe began hi die porte sluten,
Ende seide: Entrouwen, ghi blijfter buten (vs. 1653)
en wat verder: Eer hise wel conste ghesluten.
Walewein seide: Innen ben niet buten
Bleven (vs. 1661-63)
en dan verder herhaaldelijk.
Zo nog in de episode van den roden ridder, door Walewein gedood en christelijke begraven, en van zijn gezellen Ende hi sach sinen gheselle doot
Dies haddi den rouwe groot (vs. 4122)
en wat verder: Mine ghesellen die sijn doot;
Dies hebbic den rouwe groot (vs. 4214)
en weer wat verder: Dat ghi dus zijt bleven doot
Duer jou hebbic den rouwe groot (vs. 4246).
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 724]
| |||||||||||||||||||||||
of nog: Edele joncfrouwe, siet wat ghi doet (vs. 4166).
en wat verder: Lieve gheselle, siet wat ghi doet (vs. 4225).
Voorts keren daar rijmen als wreken/spreken, ghewroken/ghesproken; daghe/slaghe; ghetrouwen/rouwen; doene/coene; doot/groot, enz. als in een grote rhythmische beweging herhaaldelijk terug. Deze enkele voorbeelden mogen volstaan ter kenschetsing van dit herhalingsprocédé, dat Penninc's stijl kenmerktGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||
IIWij beschouwden tot nog toe den vorm: het vers en de taal; wij wenden ons nu tot den inhoud. De Walewein is een episodisch epos uit de matière de Bretagne; het bevat een episode uit het leven van een der ridders aan het hof van koning Artur, Walewein, den held van meer dan een hoog avontuurGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 725]
| |||||||||||||||||||||||
Walewein nu heet in het Frans Gavain: waaruit volgt dat er een Dietse traditie moet hebben bestaan, die onafhankelijk van de Franse rechtstreeks uit de stof van Britanje moet hebben geput en den naam Walewein bevestigd. En inderdaad, reeds in de elfde en in de eerste helft der twaalfde eeuw, lang dus vóór de Franse romans met Keltische stof, waren te onzent eigennamen als Iwein, Walewein, en zelfs reeds Artur bekendGa naar voetnoot(1); welke naamgeving voor een zekere populariteit der vertelstof pleit. Er zullen dus toen reeds te onzent verhalen met Iwein, Walewein en Artur in de volkstaal, d.i. in het Diets, verspreid zijn geweest. Zodat het ons niet te zeer moet verbazen aan het einde dier eeuw een uitvoerigen roman met Walewein als held te onzent aan te treffen. Intussen had in de tweede helft van de twaalfde eeuw de matière de Bretagne in de Franse literatuur vermaardheid verworven, niet het minst door de werken van Chrétien de Troyes. In den laatsten van zijn aan deze stof gewijde romans, Perceval, van omstreeks 1180, wellicht geschreven aan het hof van den graaf van Vlaanderen, leidt hij het motief in van het zoeken naar den Graal door de ridders van de Tafelronde; een motief dat spoedig uitgewerkt en ook in proza omgewerkt werd, waardoor geheel deze matière de Bretagne opgegaan is in de mystiek. Wat nu in onzen Walewein moet treffen is, dat dit epos nog geheel buiten deze mystiek verloopt. Er is hier nergens spraak van den Graal, zelfs niet, in het deel van Penninc althans, van de ridders van de Tafelronde, hoewel deze toch reeds sedert het midden der eeuw door Wace's Brut bekend was, doch eerst later beroemdheid kreeg. Ofschoon Penninc meer dan eens | |||||||||||||||||||||||
[pagina 726]
| |||||||||||||||||||||||
gelegenheid had haar te vermelden, spreekt hij echter steeds alleen van Artur's man; Die coninc Artur sat tenen male/.... Met een deel sire man (vs. 37) of: Saten daer siere rudders vele (vs. 1164). Vostaert kent uitdrukkelijk ridders, die behoorden ter Tafelronden (vs. 11149, 11154); Penninc alleen ridders van het hof van koning Artur. Hij noemt er enkelen bij name: Ywein ende Perchevael/Lancheloot ende DuvengaelGa naar voetnoot(1), met dan den hoofsen Walewein en den onvermijdelijken Keye, die drossate, het type nog van den ouden, onhoofsen ridder. Al deze namen behoren tot de vroegste overleveringen in het Franse epos. Zelfs Perceval wordt reeds in Erec (vs. 1526 Percevaus li Galois) in een lijst van ridders aan Arturs hof vermeld en schijnt niet eens een schepping van Chrétien de Troyes te zijn. Op zich zelf bewijst dat alles nog niet dat Walewein vóór Perceval zou zijn ontstaan, daar er nog in de dertiende eeuw episodische romans met Keltische stof buiten de Graalqueste om werden gedicht. Maar het moet toch tot nadenken stemmen, dat in zulk een uitvoerigen roman van 7835 verzen, om bij Penninc's deel te blijven, nergens gezinspeeld wordt noch op den Graal, noch zelfs op de Tafelronde, als er toch gelegenheid toe was; terwijl aan den anderen kant onze dichter wel op de hoogte schijnt te zijn van de gelijktijdige Franse literatuur en b.v. Tristan en Isaulde, met Isaude van Yerlant en Ysaude metter witter hant (v. 3441) heeft gekend. Er is echter meer. Het wil mij voorkomen dat een epos als Walewein, met als groot onderwerp de Queste van een schaakbord, die in allen ernst wordt ondernomen en door allerlei haast bovenmenselijke, noodzakelijke en even ernstige avonturen heen voltooid, nog moeilijk denkbaar is, nadat eenmaal een onderwerp als dat van de Queste del Graal de belangstelling der literaire wereld veroverd had. Hoe zou een dichter er nog aan hebben gedacht, het nog hebben gewaagd, zijn gehoor door meer dan 11000 verzen te willen boeien door de lotgevallen van een ridder op zoek naar een schaakbord, nadat eenmaal de tocht naar den Graal de gemoederen en de verbeeldingen had beheerst? Het schaakspel behoorde tot de oudste Wallische overleveringen; | |||||||||||||||||||||||
[pagina 727]
| |||||||||||||||||||||||
het werd genoemd onder de dertien kostbaarheden van Bretanje die Merlijn met zich in 't graf namGa naar voetnoot(1). Het komt in meer dan één Wallisch, Keltisch, vertelsel voor en is er met allerlei geheimzinnige eigenschappen uitgerust. Tochten op zoek naar zulk een schaakspel, avonturen om zulk een schaakspel, kunnen de idee hebben opgewekt van tochten om een hoger mystiek voorwerp, den Graal. Men begrijpt echter niet hoe de tocht naar den Graal weer zou neergehaald zijn geworden uit zijn godsdienstige, mystische sfeer tot een tocht om een schaakspel. Zodat ik hieruit reeds zou willen besluiten, dat de Walewein nog moet geschreven zijn vóór den tijd, toen de Queste del Graal nog niet in de literatuur was doorgedrongen, dat is vóór het einde der twaalfde eeuw. Episodische romans met avonturen van ridders uit Artur's hof konden natuurlijk nog lang blijven geschreven worden, zonder zelfs enig verband met de GraalquesteGa naar voetnoot(2). Maar een queste om een schaakspel, na de Queste del Graal en al de literatuur die deze onmiddellijk had opgeroepen, dunkt ons, niet meer.
* * *
Amoraan beschrijft voor Walewein de schone Isabele, die deze voor hem veroveren moet: Soe es scoenre dan Olympias
Die keyserinne te Rome was.
Soe es scoenre vele, sonder sparen,
Danne die twalef vrouwen waren
Die ghescreven sijn te Rome binnen,
Dit waren die twalef godinnen
Daer men of telt ende saghet,
Ende hare scoenheit achter lande draghet,
Om lof ende om prijs tontfane.
Soe es vele scoonre, na minen wane,
Dane Isaude no Elene,
Noch die scone Torabene;
Soe es scoonre vele danne Verghine,
Ofte joncfrouwe Barbeline;
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 728]
| |||||||||||||||||||||||
Noch Ysaude van Yerlant,
Noch Ysaude metter witter hant
Nes niet so scone als Ysabele...
(vss. 3427-3443)
Om haar schoonheid te prijzen, vergelijkt Amoraen haar dus met andere in dien tijd beroemde schoonheden. Wie Torabene, Verghine, Barbeline mogen zijn, om het even: het zijn schoonheden die geen sporen in de literatuur hebben nagelaten, schoonheden wellicht uit de vroege, verloren, hoofse romans. Men vergelijke nu hiermede de lange lijst van beroemde schoonheden bij van Maerlant, in diens Alexander, B. VIII. Ic bem dies haerde wel bedocht,
Dat Blancefloer, die vrouwe van Spanien,
No Blancefloer, die in Baertanien
Met Tilenrise was ontfaren,
No Blancefloer van Beauraparen,
Van scoenheden haer niet en gheleken,
Ooc so dar ic wale spreken,
Dat Ysaude van Yrlant,
No die metter witter hant
No Melioer van Ciefdore,
No daer Amandas was dore
So dul wel langhe wile,
No die gone, die haere ghile
Met Waleweine hilt ghereet,
Doe men hem sijn ors ontreet,
No die scone Ampholie,
No oec Lanceloots amie;
Deanira, no Phillis
Dido, Europa no Briseis,
Die Achilles was ghenomen,
No Octaviana van Romen,
No Absalons suster Thamar...
No vrouwe daer ic oit af las
Sonder die vrouwe, die noit en dede
Sonde no ooc dorperhede:
Haere en was enghene ghelike.
(vss. 102-129)
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 729]
| |||||||||||||||||||||||
v. Maerlant kent reeds drie Blancefloer's: Blancefloer van Spanien is die uit Floris ende Blancefloer; Blancefloer die in Baertanien was ontfaren stamt wel uit Tristan et Isaulde; Blancefloer van Beauraparen stamt uit Perceval, le conte del Graal. Melioer van Chiefdore is bekend uit Parthenopeus van Bloys; Amadas zinspeelt op Amadas ende Idoine; wat over Walewein gezegd wordt stamt niet uit ons epos, maar uit Perceval le conte del Graal. Ampholie is verder onbekend; Lanseloot's amie stamt uit den Lancelot. De andere schoonheden zijn bekend uit de klassieke Oudheid, Thamar uit den Bijbel.
Uit een vergelijking van beide lijsten kunnen wij nu opmaken met welke gelijktijdige romantische literatuur Penninc vertrouwd was tegenover van Maerlant. Daartoe helpen ons die schoonheden, die zeker uit die romantische literatuur zijn ontleend. De kennis van de schoonheden der Oudheid of van den Bijbel kan hun langs andere wegen gekomen zijn. Dan blijkt, dat Penninc met van Maerlant alleen Tristan et Isaulde heeft gekend, met Ysaude van Yerlant en Ysaude metter witten hant. Maar hij kende nog niet Floris ende Blancefloer, Parthenopeus van Bloys, Amadas en Isdoine, Ampholie; hij kende in 't bijzonder nog niet Perceval met de Queste del Graal noch Lancelot; waarin wij ook een bevestiging kunnen zien van ons eerste bewijs. Men zegge niet, dat dit nog niet volgt, daar Penninc niet noodzakelijk alle schoonheden moest vermelden die hij kende. Maar uit geheel zijn opzet blijkt, dat hij dit wel wilde doen. Onze dichter had hier een gelegenheid om zijn literaire kennis ten toon te spreiden en hij zal dit ook wel hebben gewild. In ieder geval moet het treffen, dat hij nog geen enkele dier schoonheden kent, die dadelijk na het verschijnen der romans waarin zij voorkomen beroemdheid hebben verworven. Hij kent geen enkele Blanceflour, geen Melioer, geen Idoine, geen Orguellouse de Longres, Walewein's beminde, geen Ginevra, geen Ampholie. Had hij ze gekend, hij zou er ten minste wel éne of andere van hebben vermeld. Hieruit volgt, dat Penninc geen romantische literatuur meer heeft gekend na ongeveer 1180-90. Hij moet geleefd en gedichtGa naar voetnoot(1) | |||||||||||||||||||||||
[pagina 730]
| |||||||||||||||||||||||
hebben op het einde der XIIe eeuw. Tussen Penninc en van Maerlant in 1257 ligt een gehele romantische literatuur.
* * *
In Walewein treffen wij een paar plaatsen aan, waarin gezinspeeld wordt, wel niet op de Reinaertsage, doch op het dierenverhaal. Het zijn: vs. 5898, waar Walewein zegt: Maer hi es dul die vos betrouwet:
Dat si beloven, si treckens achter.
en dan vs. 8588, waar Walewein tot een overmoedigen jongen ridder, die hem uitdaagt en hem Isabele wil ontroven, zegt: Ic wille betrouwen
Gode dat ghire qualic an lieghet.
En si dat mi mijn swaert bedrieghet,
Ic sal ju leren op desen dach
Hoe Ysengrijn te speelne plach
Jeghen tscaep.
Wat hierbij treft is wel: dat geen van beide plaatsen enige kennis verraadt van Van den Vos Reinaerde, noch zelfs van den Roman de Renart of van enig literair uitgewerkt dierenverhaal. In de eerste plaats wordt vos zonder meer genoemd: en wordt alleen van hem gezegd, dat hij niet te vertrouwen is. Zo verschijnt hij hier in zijn gewone rol, als het type der onbetrouwbaarheid. Dat zou kunnen komen uit een eenvoudig dierenvertelsel. Echter Vos zonder lidwoord veronderstelt reeds een bekend personage. Maar Vos heet hier nog niet Reinaert. Indien nu onze dichter Van den Vos Reinaerde had gekend, zou hij hem dan hier niet Reinaert hebben genoemd? Zou hij hem niet met een of ander epitheton uit het dierenepos hebben versierd? Men zou kunnen opwerpen dat dit toch niet volgt, daar Walewein hier zinspeelt op vos Roges, dien hij, omdat hij een vos is, niet vertrouwt. Maar juist, indien Penninc den Reinaert had gekend, of den Roman de Renart, zou hij in diens spoedig beruchte en bijna spreekwoordelijk geworden ‘reinaerdie’ geen reden te meer hebben gevonden om hem Walewein te laten wantrouwen? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 731]
| |||||||||||||||||||||||
Een zinspeling op vos' reinaerdie ware hem zeker in de pen gekomen. Maar van den fellen Reinaert en van zijn reinaerdie is nog nergens spraak. En toch waren die spoedig populair, zoals mag blijken uit ons Middelnederlands epos Morant ende Galie, waarvan de Duitse vertaling door Frings en anderen omstreeks 1200 wordt gedateerdGa naar voetnoot(1). Hier heet het reeds vs. 3032: Nu horet van Ruharde
Deme fellen Reinarde.
En zo blijkt dat onze dichter, die toch door het gebruik van Vos als personage op de dierenfabel wilde zinspelen, er nog niet meer van kent dan een gewoon, nog niet literair verwerkt, vertelsel. Dit wordt nog duidelijker bij de tweede plaats. Hier vermeldt onze dichter Ysengrijn: een eigennaam nu uit de literaire dierenfabel. Maar juist Ysengrijn is de oudste dier namen, die reeds lang in zwang was, vóór andere dieren hun naam kregen. Ook was het oorspronkelijke type in de oudere dierensproken de wolf als monnik of abt, ontleend aan de gelijkenis van den wolf in schaapsklederenGa naar voetnoot(2). Hij was de held der vroegste dierenverhalen, waarin hij later door Reinaert onttroond werd. In onzen Walewein nu vergelijkt zich Walewein met Ysengrijn: hij zelf is Ysengrijn, de jonge ridder is het schaap. Zo behoudt hier Ysengrijn nog een zeker ernstig heldhaftig karakter. En het schaap heeft nog geen naam. Wat alles laat vermoeden, dat onze dichter Van den Vos Reinaerde nog niet heeft gekend. Zou hij, in een stand van onze literatuur, waarin Reinaert de grote tegenspeler van Ysengrijn was geworden en hem voortdurend de baas was, nog zó van Walewein hebben gesproken? Zou hij zijn held Walewein zich nog bij Ysengrijn hebben laten vergelijken? De tijd dat Ysengrijn met het schaap speelde was lang voorbij. Zo moet Walewein nog wel uit den tijd vóór Van den Vos Reinaerde dateren: uit de tweede helft van de twaalfde eeuwGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 732]
| |||||||||||||||||||||||
De tweede plaats nu komt voor in het deel van Vostaert; waaruit dan zou volgen, dat ook Vostaert niet zoveel later en omstreeks nog denzelfden tijd moet hebben gedicht.
* * *
In Moriaen (vs. 43757 vlg.) wordt verhaald, hoe Walewein een jonkvrouw redt van de mishandelingen van een overmoedigen ridder en dezen doodt; hoe hij daarna op een burcht komt, waar hij zeer gastvrij onthaald wordt. Maar daar wordt het lijk aangebracht van den kort te voren verslagen ridder, die de zoon van den gastheer blijkt te zijn. Zal de heer het gastrecht schenden en zijn zoon wreken? De gastheer vervult getrouw de plichten der gastvrijheid, maar laat Walewein den volgenden dag na zijn vertrek in de handen vallen van zijn wraaklustig krijgsvolk, waaruit hij in den uitersten nood gered wordt door den aanstormenden Moriaen. Geheel deze episode is klaarblijkelijk nagevolgd op twee avonturen van Walewein in ons epos. Hier wordt (vs. 3675 vlg.) eveneens verhaald: hoe Walewein een door een roden ridder deerlijk mishandelde jonkvrouw redt en den onverlaat doodt. Beide verhalen komen tot in bijzonderheden overeen: in beide gebeurt het bij een rivier, die Walewein met zijn paard moet oversteken; het verloop van het tweegevecht is ongeveer hetzelfde; tot in de verzen toe is er gelijkheid. Zodat men niet eens kan veronderstellen dat beide naar eenzelfde onbekende bron zouden hebben gewerkt: Moriaen is duidelijk navolging van Walewein. Op een andere plaats (vss. 8528 vlg.) wordt in Walewein verhaald, hoe Walewein op zijn terugtocht van Endi Isabele verdedigen moet tegen een jongen ridder, die hem haar ontroven wil, en hoe hij den ridder doodt. Hij komt dan eveneens op een burcht, waar hij met Isabele en den begeleidenden Vos Roges goed onthaald wordt. Doch daar wordt het lijk van den gedoden ridder aangebracht, die de zoon van den gastheer blijkt te zijn. Maar hier loopt het avontuur anders af. Na een langen strijd wordt Walewein overmand, met Isabele gevangen genomen en in een diepen vunzigen kerker geworpen, waaruit hij zich dan toch ten slotte op wonderbare wijze weet te redden. Ook hier kunnen wij, om de talrijke overeenkomsten in de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 733]
| |||||||||||||||||||||||
bijzonderheden en zelfs in de verzen en uitdrukkingen, er niet aan twijfelen, of Moriaen heeft Walewein nagevolgd. De dichter van Moriaen heeft het thema van Walewein die gastvrij onthaald wordt door den vader van den door hem kort te voren gedoden ridder, waarschijnlijk belangwekkend gevonden en het op zijn beurt willen behandelen, omdat hij er een ander verloop aan wenste te geven. Maar Isabele paste niet bij hem. Zo kon hij Walewein niet den ridder laten doden die hem Isabele had willen ontvoeren. Hij herinnerde zich dan dien anderen ridder, den roden ridder, dien Walewein had verslagen omdat hij een jonkvrouw zo deerlijk mishandelde. Waaruit nogmaals blijkt, dat Moriaen wel Walewein navolgt: het avontuur van Walewein verbindt bij hem twee verschillende episodes uit ons epos. Maar waarom heeft hij het verloop gewijzigd? Omdat de handelwijze van den vader, die de plichten der gastvrijheid geheel verwaarloost en slechts denkt aan bloedwraak, niet strookte met de zuivere hoofse opvattingen. Hij laat derhalve den vader een plan beramen, waardoor hij tegelijkertijd de gastvrijheid eerbiedigt en zijn zoon wreekt. Het wordt zo mede een belangrijk gewetensprobleem. Door deze ook psychologische verdieping wint zijn verhaal aan menselijkheidGa naar voetnoot(1). Hieruit volgt, dat Walewein een helen tijd vóór Moriaen zal zijn gedicht: in een tijd nog, toen de hoofse opvattingen zich nauwelijks uit de grotere feodale ruwheid hadden ontwikkeld. Op zich zelf zouden wij hieruit reeds mogen besluiten, dat de gehele Walewein, met ook het deel van Vostaert - want het avontuur van Walewein bij den gastheer wiens zoon hij heeft gedood komt voor in de voortzetting van Vostaert - tot op zijn laatst het begin der 13e eeuw moet worden gebracht. Tussen Vostaert en den dichter van Moriaen zal er ook wel, om de ontwikkeling der hoofse idealen, een ruime tijd verlopen zijn. Hoewel we nu den Moriaen alleen kennen uit de Lancelot-compilatie, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 734]
| |||||||||||||||||||||||
wordt toch gewoonlijk, ook door Te Winkel, aanvaard, dat dit epos nog stamt uit de 13e eeuw, ja zelfs uit het midden er van. En inderdaad, ook de taal en de zuivere versbouw laten hogen ouderdom vermoedenGa naar voetnoot(1). Vostaert zal dus nog wel gedicht hebben omstreeks 1200, op zijn laatst 1210-1220Ga naar voetnoot(2).
* * *
Dit zijn enige beschouwingen, waaruit mag blijken, dat de roman van Walewein niet alleen zeer oud is, wat vrij algemeen reeds wordt aanvaard, maar nog tot de XIIe eeuw opklimt en uit omstreeks de jaren 1175-1190 kan dateren. Wat het deel van Vostaert betreft, indien de grotere toevoer van Franse woorden uit de hoofse taal, een zekere slordigheid ook reeds in de rijmen en misschien enkele stilistische eigenaardigheden voor een latere datering schijnen te pleiten, toch wijst veel er op, in 't bijzonder zijn vermelding van Isengrijn en dan de uit hem nagevolgde episoden in den Moriaen, dat hij wel niet zo veel later dan Penninc heeft gedicht. Dat schijnt ook wel te volgen uit wat Vostaert over zich zelven meedeelt: dat hij Penninc's jammerlijk onvoltooid gebleven gedicht heeft voortgezet na die wort Die hi van Penninghe vant bescreven (vs. 11178). De ongedwongen betekenis van deze woorden veronderstelt: dat Penninc een schema van het verder verloop van zijn roman zou hebben nagelaten, volgens welk Vostaert heeft gedicht. Nu weet ik wel, dat men deze verzen ook anders zou kunnen verklaren, of zelfs dat men zou kunnen menen, dat men er niet te veel belang aan moet hechten en dat Vostaert zich zo maar uitdrukt om bij Penninc aan te sluiten. Maar blijvende bij de natuurlijke betekenis, zou het toch kunnen zijn, dat Vostaert inderdaad zulk een schema in de nalatenschap van Penninc heeft gevonden; waaruit zou volgen dat Vostaert ook Penninc in eenzelfde betrekking, b.v. van dichter aan een hof of voor een grote of in om het even welke heeft opgevolgd, wat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 735]
| |||||||||||||||||||||||
aleszins mogelijk is. Hij was immers Penninc's streekgenoot en schreef dezelfde taal als hij: het Westvlaams van de zeekustGa naar voetnoot(1). Ook bevat Vostaert's voortzetting de volledige ontknoping van het verhaal, die daarenboven zo innig met Penninc's deel verbonden is, er zó ongedwongen mee samenhangt en er zich zó natuurlijk uit ontwikkelt, tot in de episode toe van den christelijk begraven roofridder uit Penninc's deel, wiens geest Walewein en Isabele uit hun kerker verlost, zoals bij Vostaert, dat men niet anders kan denken, of Vostaert werkte inderdaad volgens een schema van den eersten dichter. Zou ook een dichter zo vele jaren b.v. vijftig jaren, later er nog aan denken een oud onafgewerkt gebleven gedicht voort te zetten? Zo meen ik, dat ook Vostaert nog omstreeks 1200-1220 kan hebben gedicht: twintig, ten hoogste dertig jaar na Penninc; en wellicht zelfs veel vroeger. Het verschil in ouderdom tussen beide dichters, Penninc staande aan het einde van zijn literaire loopbaan, Vostaert bij het begin, kan veel verklaren.
* * *
Een ander werk van Penninc is onbekend, evenals van Vostaert. Zullen zij het bij dit éne werk, de Walewein, gelaten hebben? Zullen kunstenaars, bedreven dichters zoals zij, niet meer hebben voortgebracht? Me dunkt, de vraag stelt zich vanzelf en het antwoord kan moeilijk anders dan ontkennend zijn. Wie weet of Penninc al niet heel wat vertellingen of romans met Keltische staf had behandeld, vóór hij tot den Walewein kwam, dien hij dan, door den dood waarschijnlijk, zou verhinderd zijn te voltooien. Moeten wij hier ook het verlies van veel voortreffelijks betreuren, zoals wij van Walewein zelf nooit zouden hebben gehoord, was niet één enkel, nog zeer laat handschrift, waarin die roman ons alleen is bewaard, aan de vernieling door den tijd ontsnapt? Zelfs fragmenten van Walewein zijn niet gevonden, en ook Velthem's Lancelot-compilatie, die toch nog enige Keltische romans heeft gered, heeft hem niet opgenomen. Wat ook weer voor hogen ouderdom zou kunnen pleiten.
* * * | |||||||||||||||||||||||
[pagina 736]
| |||||||||||||||||||||||
Zo begint een Middelnederlandse letterkunde in de XIIe eeuw steeds meer vorm en inhoud te krijgen. Ook Walewein behoort er toe, evenals Madoc, de Reinaert, met enkele vóór-hoofse gedichten, zoals het Roelantslied, Karel ende Elegast, Renout van Montalbaen Morant ende Galic, en andere. Het zijn de schaarse overblijfselen van een literatuur, die van het begin dier eeuw, van Robert den Fries af, in Vlaanderen moet hebben gebloeid. Wij menen dat, niet zolang nadat de geschoolden, de clerici, zich in Frankrijk hadden toegelegd op de literatuur in de volkstaal en het eenvoudige tijdslied tot epos, het volkslied tot kunstlied hadden opgebouwd, ook te onzent de geschoolden, in navolging van de Fransen, een gelijke taak hebben op zich genomen: waarmede dan de moderne letterkunden een aanvang namen. Langs deze literatuur is de toevoer van de hoofse taal over Limburg naar Duitsland gekomen. Naast deze Vlaamse, en ook wel reeds Brabantse, literatuur, stond een oude Lotharingische, met het Limburgs als overheersende taal: een Limburgs dat, hoe ook overgaande naar het Middelhoogduits, zijn Nederfrankisch karakter niet verloren hadGa naar voetnoot(1). Ook hier zullen geschoolden steeds meer de plaats hebben ingenomen van de vroegere volksdichters. Van Veldeke af, en misschien reeds vroeger, komt deze literatuur onder den invloed van het westen, zoals uit den Frans-hoofsen inalag, uit enkele Brabantismen en uit de rijm- en verstechdiek mag blijken, om ten slotte bij het Middelnederlands te gaan aansluiten en tot het Middelnederlands taalgebied behoren. Gelijk trouwens het huidige Limburg zelf, dat toch slechts losjes met het Keizerrijk verbonden was, er zich van is gaan losmaken, om in de toekomstige Nederlanden te worden opgenomenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 737]
| |||||||||||||||||||||||
Deze Vlaamse, Brabantse, Limburgse kunst wekte op haar beurt de Duitse op tot een nieuw leven in een nieuwen kunstvollen stijl, zoals die door de grote dichters op het einde der eeuw en in 't begin van de volgende zal begroet wordenGa naar voetnoot(1). |
|