| |
| |
| |
Het werk van Lode Baekelmans
Bibliografie door Prosper Arents (1953)
(Aan de Academie ter uitgave aangeboden).
Verslag van de twee commissarissen
Verslag van de heer Ger Schmook, eerste Commissaris.
Door dit weer zo keurige werk wordt de serie van Arents' bibliografische studies met een zeer bijzonder nummer uitgebreid.
De idealist in zijn vak, die Arents is, bekommert zich niet om het algemene oordeel over bibliografische arbeid, vooral in België geuit. Vermoedelijk omdat hij én als bibliothecaris én als catalogisator zo dikwijls voor onoplosbare vraagstukken heeft gestaan, voelde hij - die voor dergelijk werk naar temperament en karakter als gesneden is - zich naar de beoefening van dit ondankbare en ook veeleisende vak gedreven.
Het gaat met de vruchten van de bibliografie zo: de estheticus, en soms de historicus minachten het werk, maar... zij grijpen er naar, zonder uitzondering. De eerste bezit - begrijpelijkerwijze - de methode niet; en de tweede veroordeelt het gebrek aan ‘critische zin.’ Beiden vragen zich bijna nooit af of de bibliograaf tóch niet over esthetische aanvoeling beschikt, en of hij wel zó weinig critisch geschoold is! Inderdaad, de bibliograaf vertrekt van een documentalistisch standpunt. Hij wenst enkel de een of andere in verloop van tijd vervluchtigde bezigheid in plan te brengen. Waarom mag de cartograaf zijn werk volvoeren, bewonderend bekeken? Moet dan de bibliograaf het stellen met de zeldzame gunstige, uitspraken over zijn arbeid, en met eventueel de dankbetuigingen in persoonlijke brieven voor een toevallige hulp? Men moet toch de moed hebben te erkennen, dat door bibliografisch werk van het gehalte van Arents, zoveel tijd gespaard kan worden, zoveel aspecten voor de eruditie opengaan; zoveel publicaties gesignaleerd worden als onvindbaar, zeldzaam; zoveel klakkeloos neergeschreven oordelen achterhaald of ontkracht worden. De bibliografie zeer zeker, is maar een hulpwetenschap, doch een van zeer bijzondere aard door haar alge- | |
| |
meen en onverbiddelijk karakter. Zouden synthetische overzichten als bv. van Eppelsheimer, mogelijk zijn zonder haar voorafgaandelijke resultaten?
Wij komen nog tot een andere bevinding, die wellicht precies treft in het onderhavige geval. De persoonsbibliografie is bij machte een levensaspect te belichten of het leven-zelf uit geschriften te laten oprijzen, waar geen enkel vak, noch de kritiek, noch de biografie, noch de literatuur-historie in slaagt: de totale bedrijvigheid-in-geschriften van de mens komt tot uiting én zijn veelzijdigheid. Nu achten wij ons gelukkig, dat P. Arents - door de werksfeer Antwerpen daartoe gebracht en door sympathie voor het verschijnsel Baekelmans - deze tot voorwerp van zijn analyse heeft gekozen, want het is wel degelijk zo, dat weinigen, die in Baekelmans enkel de auteur willen blijven zien en zich dan nog wapenen tegen zijn zeer bijzondere kunst, beseffen hóe veelzijdig deze werker is geweest, en dat achter de bonhomie van de mens en de vluchtigheid van zijn schrijfwijze - wat geen diepe observatie uitsluit en zeker geen typeringskunst - een knap organisator schuil gaat, een enthousiast, een ‘Gestalter.’
Had P. Arents zich in 1938 reeds gezet aan een ‘Proeve van bibliografie van en over L. Baekelmans’ (Bibliotheekgids 1939, met aanvullingen in 1941, 1950 en 1951), dan ligt in het onderscheid tussen het aangeboden volume en het voorgaande de betekenis van het nieuwe werk. Inderdaad, in 1939 kwamen, buiten werken en overdrukken, voor de kleinere publicaties enkel bijdragen in albums, jaarboeken en feestbundels in aanmerking. Thans werden alle bijdragen in tijdschriften opgenomen, tot op deze dag (15 Aug. 1953): aldus staan 1446 nummers ontleed naar de beproefde methode van de speurder, die voorheen zijn naam hechtte aan de monumentale Rubensbibliografie (1943), de bibliofilistische beschrijving van de ‘Pompa introïtus’ (1950), bibliografisch werk over Marnix en Cervantes en meer anderen, en die zo pas de laatste hand legde aan de reconstructie, uit documenten, van P.P. Rubens' bibliotheek. De Kon. Vl. Academie trouwens kent de aard en de methode van Arents' werk, vermits zij herhaaldelijk bibliografische overzichten publiceerde (bv. betreffende Vondel, H. Peters en zelf nog, zeer in het kort, 1950, de algemeen gewaardeerde ‘Vlaamse schrijvers in Engelse vertaling’ op de markt
| |
| |
bracht, opgevat naar dat andere monument van geduld en eruditie ‘Vlaamsche schrijvers in Duitse vertaling’ (1944).
Aldus achten wij het pleidooi voldoende gestoffeerd om te mogen besluiten dat publicatie gewenst is, temeer daar P. Arents naar zijn loffelijke gewoonte de bibliografie laat voorafgaan van een critische samenvatting over het vindbare en het onvindbare, en bekroont met een meticuleus werkend stel registers, waaruit, voor een elkeen, zo onmiddellijk blijkt dat Baekelmans teksten afstond aan ± 200 periodieken, terwijl in zijn gezichtsveld in verloop van tijd ruim 800 personen geankerd hebben gelegen; geen kleinigheid. Wij kunnen aan die schare zelfs een paar figuren toevoegen, want wij begrijpen niet, waarom bv. eventueel gekende 19e-20e eeuwse drukkers, die toch beschreven staan en juist heden ten dage in de aandacht komen (bv. Gilliams), in de registers geen vermelding vonden.
| |
Ons besluit:
Mocht de Academie over de nodige fondsen beschikken om de beschrijving van het werk van haar zo verdienstelijk lid, van haar zo gewaardeerde Bestuurder en haast permanent Bestuurs lid, te publiceren, dan wordt in overweging genomen een zo klein mogelijk lettertype te gebruiken, zelfs een 6 punt, hoe ongewoon het voorstel ook blijken moge. Aan vroegere voorbeelden is na te gaan hoe moeilijk en vermoeiend zoeken het in veel bibliografieën is (bv. Roemans: Bibliografie van de moderne Vlaamse literatuur 1893-1930). Anderzijds kunnen veel kosten aan papier gespaard worden, en met een klein lettertype (het werk is toch niet op lectuur berekend!) wordt het zoekveld groter en het volume kleiner.
Blijven er geen andere vragen te stellen! Wellicht ene toch, die met de volgorde van de registers heeft te maken: wij achten b.v. gewenst de medewerking aan periodieken onmiddellijk te doen volgen op de titels van romans (III) om aldus de massa ‘werk’ beter tot haar recht te laten komen. De vertalingen (hier III 2) staan wel in functie van de bekendheid, maar bevorderen in niets de appreciatie van de geestelijke bedrijvigheid van het ‘gevierendeelde’ figuur. Zo achten wij ook de opdrach- | |
| |
ten (4) dichter bij 1) en 2) te staan. En dus stellen wij voor de volgorde aldus op te stellen
III 1, 7, 4, 2, 3, 5, 6, 8
Ook in 7 zelf zouden wij graag een kleinigheid gewijzigd zien: waarom bv. de taalgroepen niet onder één hoofd brengen; in deze tijd vooral, nu zozeer op de Zuidnederlandse en Noordnederlandse eenheid wordt gewezen?
Het schema zou er aldus uitzien |
a |
a α |
b |
β |
c |
b α |
d |
β |
e |
c α |
f |
β |
g |
γ |
h |
d |
Al het overige houdt zijn gebiedende logica in zichzelf besloten en is gedefinieerd door het gevolgde stramien en zo erg is het niet ter wille van het chronologisch begrip telkens op twee plaatsen te moeten kijken: onder I, werk in boekvorm; II, bijdragen in periodieken.
Wat wij wel kunnen aanbevelen is een vice-versa blz. verwijzing telkens bij de jaartallen: dat spaart zoekens en geduld uit, ongetwijfeld. Natuurlijk komt men nooit tot een zuiver chronologisch beeld, want vooreerst zou de datum van ontstaan van werk en bijdrage gekend en vermeld dienen te zijn en, in de tweede plaats, houdt eventuele publicatie niets bindends in tegenover de inzending, gezwegen nog van het feit, dat de datering op periodieken altijd een dubieus feit is tegenover de werkelijkheid. Maar door de vraagstukken van de geestesarbeid aldus te stellen, begeeft men zich ook op een ander terrein dan de bibliografie! De bibliograaf wil enkel het zichtbaar publicatiefeit herkenbaar registreren. En dan geeft de bibliografische methode van Arents alle gegadigden de maximum zekerheid.
Té veel zullen sommigen zeggen, doch daarvoor bestaat maar één antwoord: c'est à prendre ou à laisser. Wij staan voor de meest consequente ontleding van de ‘boekbeschrijving,’ wat
| |
| |
de auteur trouwens zelf opmerkt: hij heeft élk item als een ‘oud’ boek beschouwd en de methode - geldend voor oud drukwerk en bibliofilistische beschrijvingen - toegepast op de moderne tijden in functie van de geschiedenis, van het eens maar voorbije gebeurde, d.w.z. als niet meer te herhalen feit. Het is immers reeds meer dans eens gebleken, dat van zeer modern werk varianten bestaan, haast of geheel onbekend. Nog onlangs is aldus een ex. van de ‘Parabelen’ van K. van de Woestijne opgedoken. Arents' methode heeft dus haar zin. Wij geloven nu echter niet, dat het recept aan efficiëntie verliest wanneer - en het is een kwestie van uitwerking, van voorbereiding voor de druk - de titels van tijdschriften naar een geijkte vorm zo sterk mogelijk worden afgekort. En zo zijn ter wille van de publicatiemogelijkheid wellicht nog andere typografische handgrepen toe te passen, zonder de druk tot een onding te maken. Maar, mogen wij dan ook vragen, dat een zeer beknopte levensbeschrijving de bibliografie zou vergezellen, al gaf zij maar de opsomming van levensdata, van functies, titels en lidmaatschappen.
| |
Verslag van Prof. Dr. R. Foncke, tweede Commissaris
Het rapport van de eerste verslaggever, dhr G. Schmook - wel de allerbevoegdste onder ons om een gevestigd oordeel uit te brengen over de door de heer Prosper Arents voor uitgave bij onze Kon. Vl. Academie voor taal- en letterkunde aangeboden bibliografische studie ‘Het werk van Lode Baekelmans’ - laat ten volle het licht overtuigend vallen op de betekenis en het belang van dergelijke opzoekingen voor een juister begrip van en een diepgaander inzicht in leven en kunst van de bestudeerde literator, waaruit ook al dadelijk een grondiger kennis van het letterkundig midden, waarin deze zich bewogen heeft, kan worden afgeleid.
De heer Schmook onderstreepte tevens nadrukkelijk het talent, dat hier andermaal aan de dag werd gelegd door de opsteller, ons allen best bekend als een voortreffelijk bibliograaf op grond van vroegere studiën, zoals de Academie er reeds onderscheidene onder hare hoede nam. Wij delen zijn mening dat het onderhavig werk een zeer bizonder nummer uitmaakt in de pro- | |
| |
ductie van Pr. Arents. Te werk gaande volgens een methode, die tot in het detail is te huldigen en welke hij met vaste hand toepast van in het begin tot aan het einde, bereikt hij dank zij zijn omvattende vakkennis en een bewonderenswaardig monnikengeduld uitkomsten, die voor een gewoon naslaan steeds het meeste nut zullen opleveren, doch ook bij ingaander onderzoek even voordelig zullen uitvallen.
Wij twijfelen er niet aan dat de heer Arents zich bereid zal verklaren om de geringe wijzigingen, aanbevolen door de heer Schmook, in zijn werk aan te brengen. Onzerzijds wijzen wij dan nog slechts op een paar zeer kleine vergissingen, die licht kunnen worden weggewied, omdat ze meestal zijn te wijten aan bijna onvermijdelijke tijpfeilen van het handschrift. Wel valt ons de terminus ‘gedagt.(ekend)’ op als te hypercorrect voor ‘gedateerd’; doorlopend dient eveneens het gallicisme ‘lijntje’ vervangen door: regel of streepje, naar gelang.
Volgaarne sluiten wij ons derhalve bij kollega Schmook aan, om de heer Arents van harte geluk te wensen met dit werk en aan onze Kon. Vl. Academie voor te stellen om het zo haast als maar mogelijk ter perse te leggen in de door de heer Schmook aangeprezen vorm.
|
|