| |
| |
| |
Schaepman als letterkundige
Door Prof. Dr. W.J.M.A. Asselbergs
Buitenlands erelid der Academie.
Schaepman werd priester gewijd op 15 Augustus 1867. Geen vol jaar later, op 17 Juni 1868, koos de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde hem op voordracht van de Leidse hoogleraar Matthijs de Vries tot lid. Hij was toen 24 jaar oud, immers op 2 Maart 1844 te Tubbergen in Overijsel geboren.
De zo vroegtijdige erkenning van zijn letterkundigheid verbaast! Ze kan niet alleen veroorzaakt zijn door een gezagrijke wenk aan prof, de Vries, noch door de korte Voorreden, die Thijm in December 1866, toen Schaepman nog theologant was, schreef voor diens eerste gedrukte dichtwerk De Paus. Dit werk verscheen anoniem. Het kwam op 10 Januari 1867 van de pers. Op dat ogenblik wisten onder de Nederlandse letterkundigen slechts P.J. Koets S.J. en Jos. A. Alberdingk Thijm, hoe de dichter heette en waar hij vandaan kwam.
Thijms voorbericht maakte niemand spoorwijs, en gaf toch veel te kennen: ‘Het doet goed aan het katholiek en Nederlandsch hart, niet slechts in de taal, maar ook in den dichtvorm van Bilderdijk, - en zijner waardig - het middelpunt der katholieke eenheid, den Vader der Geloovigen te hooren bezingen. De ongenoemde dichter der volgende vaerzen heeft het in het zedelijk leven (met Gods hulp) verder gebracht dan zijn leermeester en belooft een sieraad der Katholieke Kerk van Nederland te worden. Dichter zeg ik, en inderdaad, ik geloof dat niemand aarzelen zal in den ongenoemden auteur van deze vaerzen (een zang voor onze dagen) een nieuwen Nederlandschen Dichter te begroeten.’
Zoeken wij uit deze weinige regels de elementen bij elkaar, die de jonge dichter kenschetsen, dan krijgen we van Schaepmans betekenis voor zijn tijdgenoten een waarlijk ‘eerste’ indruk, die hij zelf door zijn volgend letterkundig werk zou trachten te verdiepen.
| |
| |
Een ‘katholiek en Nederlandsch hart’ stort zich in Thijms aanbeveling uit. De samenvoeging der adjectieven weerspreekt de theorie van hun onverenigbaarheid, die telkens kracht kreeg, wanneer de gehoorzaamheid jegens een buitenlandse soeverein, de paus-koning van Rome, als een verwijt werd voorgeworpen aan het katholieke volksdeel van Nederland. Over gelovige roomsen oefende de paus-koning immers een gezag uit, dat hen in verzet kon jagen tegen het eigen staatsgezag, derhalve onbetrouwbaar maakte als staatsonderdanen, dit wil onder gewone voorwaarden betekenen: goede vaderlanders.
Het geenszins onbegrijpelijke, maar licht vertroebelbare argument had in 1853 bij het bericht van het herstel der kerkelijke hiërarchie in Nederland ten grondslag gediend aan de Aprilbeweging. Op het katholiekencongres van 18-22 Augustus 1863 te Mechelen had Charles de Montalembert een grote redevoering over de Vrije Kerk in de Vrije Staat gehouden, waarin het vraagstuk van het katholiek leerstellig gewenste staatsbeleid scherp werd beantwoord met de stelling, dat vrijheid van godsdienst enkel te bedingen en te handhaven kan zijn als onderdeel van een algemene vrijheid en dat deze vrijheid van godsdienst als iedere andere vrijheid, dus ook als iedere gezagsuitoefening, begrensd wordt door de haar omringende en beschermende rechten.
Als vlugschrift gedrukt wekte dit vurig betoog heftige meningsverschillen onder franse katholieken over onderscheid en afscheid tussen leerstuk en gedragslijn. Een poging om het boekje van Montalembert op de index te krijgen mislukte, maar Pius IX liet door zijn eerste minister, kardinaal Giacomo Antonelli, zijn misnoegen kenbaar maken aan de schrijver. Op 8 December verscheen de encycliek Quanta Cura, gevolgd door de Syllabus errorum, welke laatste de ondertekening van Antonelli droeg. Reeds op 26 Januari 1865 legde de bisschop van Orleans, Félix Dupanloup, deze stukken uit als plechtige verklaringen, afgelegd op grondslag van een ideaalbeeld van de christenheid, dat in de staatkundige werkelijkheid niet waarneembaar is. Bij schrijven van 4 Februari 1865 bevestigde Pius IX aan Monseigneur Dupanloup de houdbaarheid van deze zienswijze.
Wij hebben tegenwoordig niet meer de gewoonte, iemand belezenheid in dit soort stukken als ‘letterkunde’ aan te rekenen. Hier ligt de feitelijke oorzaak van het misverstand tussen Schaepman en zijn jongere tijdgenoten, inzonderheid de tachtigers.
| |
| |
Hier ligt echter ook de voornaamste reden van zijn vroege erkenning als letterkundige door de leden der Leidse Maatschappij.
Wie vandaag het dichtstuk De Paus leest - en dit geldt nog stelliger voor de voortzetting De Eeuw en haar Koning, verschenen in Augustus 1867, - kan er weinig moderns in gewaarworden. Bekijkt hij de teksten aesthetisch, dan vindt hij ze redekundighoogdravend met sterke beweringen op zwakke bewijzen, propagandaspeeches op rijm. Bekijkt hij ze politiek, dan vindt hij ze laatdunkend-ouderwets. Hij zou ze strikt historisch moeten bezien om te vatten, wat Schaepmans tijdgenoot er in zag.
Nu wordt die historische beschouwingswijze bemoeilijkt doordat er geen diepgaande kritieken verschenen zijn op Schaepmans eerste dichtstuk. Jacob van Lennep riep geestdriftig uit, dat Vondel onder ons verrezen was, zonder te zeggen, aan welke stijlbijzonderheden hij die zielsverhuizing waarnam, of welke kant van Vondels veelzijdigheid hem uit Schaepmans gedicht tegemoet klonk. In Januari 1867 maakte Van Lennep het elfde deel - het laatste tekstdeel - van zijn volledige Vondeluitgave persklaar. Dit deel staat grotendeels gevuld met vertalingen uit Euripides, Sophocles en Ovidius, doch de eerste bladzijden schilderen Vondel als een groot, soevereiniteitsgezind dichter, zulks naar aanleiding van verzen over de tweede engelse oorlog en de vrede van Breda.
A.J. de Bull wachtte met zijn aankondiging in de Amsterdamsche Courant van 29 en 30 December 1867 tot het dichtstuk een jaar oud was en zei toen beleefd, dat hij, vol ontzag voor het kunstwerk, zich niet door de dichterlijke uiteenzetting overtuigd mocht noemen. ‘De critiek van 1866 en 1867 heeft den nieuwen Nederlandschen dichter met heusche woorden verwelkomd,’ verzekert Jan ten Brink in 1889 uit zijn gewoonlijk betrouwbaar, nu echter door de foutieve aangifte van het verschijningsjaar op de titelpagina van De Paus (1866) misleide geheugen. Hij zegt, als ironisch, precies wat er gebeurd is, maar wie wil weten, hoe dit gebeuren kon, vindt dit het duidelijkst verklaard in de tweede, ‘veel vermeerderde en verbeterde druk’ van J. van Vlotens Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letteren. De eerste uitgave was van 1865, toen Schaepman nog debuteren moest. In de tweede, uit 1871, volgt de behandeling van De Eeuw en haar Koning onmiddellijk op de vermelding van de parodische Geestelijke Lustwarande op het gebied van Kerk en Staat, waarin Dr.
| |
| |
J. Rutgers onder de gedaante van Pieter van Os, in verfwaren, hartig de spot dreef met de kerktorenpolitiek van Hervormde kathechiseermeesters.
Van Vloten vervolgt dan (blz. 527): ‘Goedmeenens daarentegen liet zich, de Dordtsche begrippen nog voorbij schrijdend en Geneve voor Rome verzakend, een Da Costiaansch bezielde katholieke zangstem uit den krachtigen strot Schaepmans vernemen... Stond (de rots van Petrus) zoo vast als deze verzen - naar Vondels uitdrukking “wakker op hun voeten staan,” dan ware er vooreerst zeker nog voor geen omvallen te vreezen; maar op 's dichters kruis- en wereldbeschouwing zou zich meer dan op zijn verzen laten afdingen.’
Inmiddels kon Van Vloten in 1871, dat is vier jaar na Schaepmans eerste publicatie, reeds verwijzen naar diens Verzamelde Dichtwerken, gebundeld in 1869, toen de auteur 25 jaar oud was! Ze zijn in 30 jaar tijds viermaal herdrukt.
Paradoxaal koppelt Thijm in zijn Voorreden de taal, de dichtvorm, de letterkundige waarde en het zedelijk leven van Bilderdijk aan Schaepmans onderwerp, de paus als middelpunt van de katholieke eenheid, vast. Hij prijst Schaepman niet onmiddellijk om de taal van Schaepman zèlf, doch langs een lofspraak op de taal van Bilderdijk om, die de geprezene dan weer langs de omweg van Da Costa-navolging voerde. Dit kan Thijms aandacht niet ontgaan zijn. Door niet de naam te noemen van Da Costa, die toch in 1860 al gestorven was, maar de naam van Bilderdijk, wilde hij zijn beschermeling een plaats aanwijzen in de geleidelijkheid der dichterlijke taal-ontwikkeling.
‘Achter deze meesters (de “reactionnaire poëten Bilderdijk en Da Costa”) is nu reeds sinds twintig jaren de heer H.J.A.M. Schaepman aan het lopen,’ schreef Willem Kloos in 1886. Voor een plaatsbepaling van Schaepman als letterkundige, blijft het nuttig, te weten, hoe Kloos het meesterschap van Schaepmans voorbeelden kenschetst. Hij zegt over Bilderdijk en Da Costa, die hij verderop heel helder van elkander onderscheidt:
‘Hun werk gelijkt op een reusachtig gevaarte, met zware omtrekken, schuilgaande onder kostbaarheden, als het verblijf van een Indischen god: maar wie dichtbij staat, merkt, dat alles is opgebouwd uit de ordelooze puinhoopen van andere tempelen, zonder dat de bouwmeester heeft geweten, dat ieder stuk tot zijn kleinste bestanddelen moest worden teruggebracht, of bestemd
| |
| |
voor de plaats waar het behoort, voordat hij er aan denken mocht, de overblijfselen der oude paleizen tot een nieuw tezamen te voegen. Maar nù staan de brokken muur dwars door de overige heen, en pilaren dienen voor vensterramen en fundamenten voor het dak. En zoo is het een chaos geworden van slechten smaak en ridicule onbeholpenheid, bijeengefantaseerd en opgetrokken door een krachtigen, maar in het wilde dolenden aandrang om iets groots te doen.
Toch hebben beide dichters den grootsen rhythmengang, de volle gedragenheid, den breeden armzwaai van het genie. Maar bij Bilderdijk is het steeds, of hij ieder woord een duwtje geeft, totdat alle tezamen te luide brommen of te hoog gieren als de harmonische dissonanten van een dansend satersbacchanaal: terwijl Da Costa soms tot een inderdaad wonderbare rhythmische verrukking komt om dan straks weer in het vlakste proza te verloopen. Zij zijn typen van de rhetorische poëten, die werkend met de dichterlijke taal van hun tijd, en in het bezit van ééne groote eigenschap van klank, waardoor de lezer gepakt wordt, een of twee geslachten bewonderd zijn en thans tot de niet meer gelezenen behooren.’
Liet Schaepman zich willig binnen deze conservatieve taaltraditie dringen en vasthouden, dan kwam dit zeker mede voort uit zijn eigen, nader te beschouwen opvatting van het wezen der dichtkunst.
‘Hij maakt er volstrekt geene aanspraak op, eene persoonlijke, nieuwe taal uit te vinden. Zijn eerbiedig ideaal is, de groote meesters nabij te komen,’ verklaart Jan ten Brink in 1889, waarschijnlijk hiertoe door zijn toenmalige mederedacteur der Haagsche Stemmen, Schaepman zelf, gemachtigd.
Voorlopig boeit ons in Thijms korte Voorreden een derde trek: de hulde aan Schaepmans vergevorderde zedelijkheid! Gij moet u toch een ogenblik herstellen, dunkt mij, als gij over een ongenoemde ter inleiding van zijn eerste dichtwerk onder het oog krijgt gebracht, dat hij ‘het in het zedelijk leven (met Gods hulp) verder heeft gebracht dan zijn leermeester en belooft, een sieraad der Katholieke Kerk van Nederland te worden.’
Niet, dat Thijm zich vergiste! Maar de man met het vergevorderde zedelijk leven was 22 jaar oud, toen dit geschreven werd! Hoe kon zijn prille staat van deugd zo schier baldadig in de aanbeveling van zijn verzen betrokken worden door een zo smaakrijk en verstandig man als Thijm?
| |
| |
Twee factoren verklaren dit ongewone verschijnsel, een negatieve en een positieve factor, die voor de plaatsbepaling van Schaepman als letterkundige beslissend blijven. Wat Cd. Busken Huet in Juni 1873 het ‘ontgoochelingsproces’ over Bilderdijk noemde, was in volle gang. De plaatsing van een gedenksteen aan Bilderdijks huis op de Princengracht te Den Haag op 26 Maart 1867 zou het oud zeer weer pijnlijk kunnen maken. Thijm, die als feestredenaar zou optreden, en die Schaepman in Februari 1867 voor deze plechtigheid uitnodigde, wil zijn eerbied voor Bilderdijks kunst blijkbaar tevoren losmaken van zijn vonnis over Bilderdijks gedrag, gelijk hij dit achteraf gedaan heeft in zijn Volks-Almanak voor 1868 en in de Dietsche Warande van dat jaar. De geschiedenis toonde zich sedertdien voor dit vonnis tamelijk onverschillig, maar de rechterlijke uitspraak, waardoor het huwelijk van Katharina Rebekka Woesthoven op 10 Juni 1801 ontbonden werd verklaard op grond van ‘malitieuze desertie’ door de echtgenoot, speelde sedert 1859 een minstens even eigenaardige rol in de algemene Bilderdijk-waardering als de publicatie van ‘Maneat in Te’ thans in het oordeel over André Gide. Schrijvers, die zich voor hun beweringen inzetten, leggen zichzelf een consequentie op. Dat Schaepman hieraan trouw zou blijven, verzekerde voor Thijm het coelibaat van de pasgewijde subdiaken.
Dit is de positieve kant van de zaak. Ze gold minder voor Thijms letterkundige vrienden dan voor Schaepmans gemakkelijk opschrikbare overheden. ‘Bij het roomse volk,’ schrijft Gerard Brom, ‘betekende Schaepman vanaf zijn verschijning meer dan Alberdingk Thijm, omdat hij priester was en dus eenvoudig in de verering voor de Kerk deelde. Een geestelijke moest vanzelf de meerdere zijn, want er werd stilzwijgend verondersteld, dat hij de wetenschap en het woord als bij zijn wijding had ontvangen.’ (Schaepman - 1936 - blz. 103). Ook Thijm schijnt die veronderstelling niet te schuwen, als hij alvast belooft, dat zijn jeugdige dichter een sieraad van de Katholieke Kerk van Nederland zal worden. Dit konden wantrouwige seminarieprofessoren of nog hogere instanties zich voor gezegd houden! Ben ik te achterdochtig, wanneer ik de dubbele zinspeling op Schaepmans clericaat als een garantie naar twee zijden opvat? Cornelis Paradijs verstond het feit van Schaepmans priesterschap niet wezenlijk anders, toen hij in zijn Predikantenlied spotte:
| |
| |
Vinger Gods, wat zijt gij groot!
Zelfs van 't waar geloof ontbloot
Brengt toch 't geestelijk gewaad
Dichterzegen, vroeg of laat:
Zie daar dat verdoolde schaap dan,
Zie dien armen dichter Schaepman,
In het duister tast hij rond.
Toch spreekt verzen nog zijn mond.
Aan de Voorreden van Joseph Alberdingk Thijm is nog meer te bekijken! Dat hij enkele dagen na de terugneming van de franse troepen uit Rome door Napoleon III (11 December 1866) een dichtstuk betreffende de paus als ‘een zang voor onze dagen’ aanprees, kon ook de felste tegenstander van het voortbestaan der Kerkelijke Staten goedschiks begrijpen. Er zit echter nog een zekere waarde in de aankondiging van Schaepman als een ‘nieuwe’ dichter. Niet aan de Tachtiger Beweging dankt het woordje ‘nieuw’ zijn aanbevelende suggestiemacht. Rond 1867 zat Nederland met goede prozaschrijvers op ‘nieuwe’ dichters te wachten. Persijn (Schaepman I, 206) heeft bij elkaar gezocht, wat er in die tijd aan poëzie in Nederland verscheen of werd ontworpen. Het is een tweedelige verzameling ‘Verstrooide Gedichten’ van Nicolaas Beets, ‘Eliza's Vlucht’ van Bernard ter Haar, ‘Een Echo uit 1573’ door Willem Hofdijk en ‘De Schepping’ van J.J.L. ten Kate. Iets nieuws kon niet onwelkom zijn!
Toch zou Schaepman met al die uitwendige tekenen van welgeplaatstheid in haar kring geen lid der Leidse Maatschappij gekozen zijn, geloof ik, als tussen zijn priesterwijding en de eerste hierop volgende jaarvergadering de Vondelfeesten van 17, 18 en 19 October 1867 hem geen kans gegeven hadden, zich als typisch letterkundige te leren kennen. Maakte Willem Kloos in 1886 het dichterschap van Schaepman belachelijk in zijn kritiek op de Aya Sofia, nadat Frederik van Eeden als Cornelis Paradijs in 1885 het priesterschap van Schaepman in verband met diens verzen geridiculiseerd had: zij beiden waren in 1884 luidruchtig voorafgegaan door Lodewijk van Deijssel in zijn opstel over De Aesthetiek van Dr. Schaepman.
‘De heer Schaepman schrijft nu en dan den warmen en levenden
| |
| |
stijl van een kunstenaar, men zou het niet kunnen tegenspreken,’ erkent Van Deijssel.... ‘Maar let eens op, hoe oud die beelden zijn, die hij om een haverklap te pas brengt..... Nu hij het gewaagd heeft, eens duidelijk te schrijven over de moderne literaire kunst, nu blijkt hier zijn volslagen wanbegrip, zijn gebrek aan oordeel, aan kennis in deze, de schromelijke engte van zijn gedachtengang... Daar het schijnt, dat met een generatie een vorm van maatschappij en een literatuur opkomt, bloeit en ondergaat, is het niet te verwonderen en noodeloos te betreuren, dat die letterkundigen onder ons, die het laatste stadium des levens zijn ingetreden en uit de romantiek voortkwamen, thans een orgaan missen om het naturalisme te begrijpen.
Maar wel is te betreuren, dat iemand als Dr. Schaepman, die tot de jongere generatie behoort, zich uitstrekt in rozeblaâren, met een diamanten beekjen aan zijn zijde, de oogen naar het azuur des hemels gericht in dogmatische droomen vol uitsluitende vereering voor Sint Augustinus, Bossuet, Vondel en Shakespeare, terwijl zijn tijdgenooten om hem heen, met veel duisternis nog in de rondte wel is waar, maar met een onverzettelijke kracht en overtuiging in de borst, zich aan het werk hebben gezet om van onze eeuw een groote te maken, die niet achterwaards behoeft te zien om te vereeren en te beminnen, die zijn heil in zich zelf vindt, en een wetenschap sticht, maar ook een kunst, eenig en onsterfelijk.’
Toen dit gedrukt werd, was Jos. Alberdingk Thijm, die hier tevoren wel van wist, een man van 64 jaar, Schaepman was 40 en Van Deijssel 25 jaar. Van Deijssel constateert niet alleen een misverstand, maar hij betreurt, dat het bestaat. Hij stelt het niet voor als een misverstand tussen twee mensen, hemzelf en een voormalig huisvriend van zijn vader, maar hij stelt het voor als een misverstand tussen twee generaties, waarbij doctor Schaepman nog jeugdig genoeg wordt geacht om de partij van de jongeren te kiezen. Het enige, dat hem weerhield, was volgens Lodewijk van Deijssel zijn ouderwets aesthetisch dogmatisme.
Zinspeelde Joseph Alberdingk Thijm voor enkele goede verstaanders reeds op de ouderwetsheid, toen hij in een (tot heden slechts voor de disgenoten gedrukt) Lied op de Bruiloft van Ed. M. Alberdingk Thijm en Rosa Cuypers, voorgedragen tijdens de bruiloftmaaltijd op 1 October 1876, de nogal verbazende verzen liet horen:
| |
| |
‘Laat de stroeve dichters razen, bombast kweeken bij hun best:
Schaepman, Bilderdijk, Ten Kate, zijn niet beter als de rest.
Poëzie verzaakt haar roeping, als ze naar iets anders staat,
Dan den feestdisch op te luistren, waar de vriendschap toosten slaat’?
Ofschoon niet kwaad bedoeld, is zulk een ironische aanval van Thijm op de rhetorische school, die hij tien jaar tevoren nog overtuigd verdedigde, niet aan de vroeg-wakkere belangstelling van zijn jongste zoon voorbij gegaan.
Waar had Schaepman zijn schoonheidsleer vandaan? Hij kreeg haar op het seminarie Culemborg van zijn philosophiepraeceptor Antonius Winandus van Ham S.J. uit het handboek Institutiones Philosophicae van Mattheus Liberatore S.J.
Deze Winand van Ham, geboren te Grave op 28 Juni 1806, gestorven te Kuilenburg op 26 October 1885, is geen oorspronkelijk denker geweest. Toch was hij als leraar in de wijsbegeerte geen te verwaarlozen man. Hij had in 1832 philosophie gestudeerd aan de universiteit van Munster, tegelijk met Jos Kleutgen S.J., wiens Ars Dicendi door Schaepman in 1860-1862 als leerboek van de poëtica en de rhetorica was gebruikt. Juist in die tijd werd bij decreet der Congregatie van het H. Officie, gedateerd 18 September 1861, het wijsgerig ontologisme veroordeeld, dat een antwoord wilde geven op de overschatting van de kracht der menselijke rede. De afwijzing der stellingen van Gerard Ubaghs volgde eerst op 2 Maart 1866 bij pauselijk bekrachtigd schrijven van Kardinaal Patrizzi aan de aartsbisschop van Mechelen. Schaepmans aesthetica vormde zich (en vormde hèm) zeventien jaar voordat de encycliek Aeterni Patris van 4 Augustus 1879 de wijsbegeerte van Sint Thomas van Aquino voorschreef voor het seminarie-onderwijs. Winand van Ham nu heeft in zijn leraarsloopbaan op Culemborg, in het gevolg van zijn ordesgenoot Liberatore, de ontwikkeling van het romantische antirationalisme tot de intellectualistische neoschaolastiek doorgemaakt. Hoe hij als noodgedwongen eclecticus de schoonheidsleer van het wijsgerig handboek toelichtte, blijkt voor een deel uit Schaepmans oudste gedichten, inzonderheid uit het gedicht op Vondel.
Wie dit vluchtig leest, zal het een galmend dichtstuk noemen, vol holle bombast op plaatsen, waar klare verbeelding gewenst is. Tegen de stad Amsterdam wordt gezegd: ‘Maar de dagen uwer
| |
| |
lente / zijn der glorie rijksgebied,’ hetgeen betekent, dat deze stad in de gouden eeuw tot bloei kwam. We horen spreken over ‘de tooverkleuren van der Rembrandts kunstpenseel,’ alsof er een menigte Rembrandts geleefd hed, die nog huispenselen of wandpenselen of wellicht natuurlijke penselen naast kunstpenselen met zich droegen. Dc lichamelijke toestand van iemand, die over Vondel moet schrijven, verandert sterk in zijn nadeel, want bij overdadige polskloppingen beginnen zijn vingers te beven. Zijn niettemin volgehouden schrijfwerk ontvangt de beloning, dat ‘duizend, duizend stemmen’ erop antwoorden.
De hedendaagse werking van de smaak doet ons zó gemakkelijk om Schaepmans verzen grijnzen, dat het bijkans geen aardigheid meer opbrengt. Spuwen wij uit wat onze lippen vertrekt, dan ontgaat er ons echter de voedingskracht van. Een stuk veroordeeld ontologisme werkt hoorbaar na in de uiteenzetting over de ontvankelijkheid van de dichter voor een spontane aanschouwing der waarheid als een intuitieve waarneming van het eeuwige Zijn:
Hij, de dichter, ziet de waarheid,
Schouwt der wijzen ideaal
Zonder nev'len, zonder sluier,
In den helsten middagstraal.
Ja, hij meet, hij peilt de diepten,
Van geen blikken nog doorgrond,
Hij alleen, hij kent de reine,
Die geen aardsche aanbidder schond.
Waarheid zien - en haar omkroonen
Met der schoonheid eeuwgen krans,
Met de stralen, neêrgetooverd
Uit der heemlen zilverglans;
Waarheid zien, - en haar doen leven,
Leven voor de onsterflijkheid,
't Is de schoonste hemelgave,
Slechts genieën weggeleid!
Dit noemt Jules Persijn (I, 255) een ‘streng-wijsgerige, in al haar onderdelen scholastisch juiste dichtersbepaling.’ Wie St. Thomas, raadpleegt zal hier anders over denken! In de schoonheidsleer van de jeugdige Schaepman laat zich geen zweem van
| |
| |
Thomisme onderscheiden. Wanneer hij op oudere leeftijd, in 1898, de Summa commentarieert, blijkt hij er, hoewel voorgelicht door J.V. de Groot O.P. weinig vertrouwd mee geworden.
Heel zijn aesthetica baseert hij op de Platonische schoonheidsomschrijving als ‘waarheidsglans’ terwijl hij zijn leer der primaire waarheidserkenning door spontane wezensaanschouwing borgde bij volgelingen van Malebranche. Van de Thomistische forma formans-leer rept hij met geen woord. Integendeel toont de tweede van de aangehaalde strofen, dat hij de schoonheid als een van buiten aangebrachte, echter levenwekkende bijkomstigheid van de waarheid beschouwde. De waarheid wordt met de schoonheid omkroond, (gewoonlijk zegt Schaepman ‘omkleed’). Deze dichterlijke investituur verleent aan de waarheid de straling van haar klaarblijkelijkheid. De schoonheid is voor Schaepman het koningsgewaad van de waarheid. Het past alleen aan de waarheid. De leugen kan zich met deze omkleding niet tooien. Vandaar, dat de gepastheid van het kleed Schaepmans aesthetisch criterium blijft en dat hij zijn bewondering voor kunstwerken doorgaans uitspreekt door te verzekeren, dat zij ‘echt’ zijn. Abstracte waarheid zette zich voor zijn verbeelding in concrete ‘echtheid’ om, of anders raakte zij hem niet tot in het diepste van zijn wezen.
Zijn Vondelgedicht hoorde niet bij het programma van de feesten. De opdracht aan Louis Royer draagt als dagtekening ‘Utrecht op Sint Lucasdag 1867.’ Dit betekent in werkelijkheid, dat Schaepman op 18 October, de dag van de standbeeldonthulling in het Vondelpark (de enige dag van de Vondelfeesten, die hij te Amsterdam kon doorbrengen) na thuiskomst in de pastorie van de Sint Catharinakerk te Utrecht aan het dichtstuk begon. Het was op de ochtend van 22 October voltooid.
Busken Huet kon dus het gedicht van Schaepman niet in zijn samenvatting betrekken, toen hij op Maandagavond 21 October 1867 aan Potgieter schreef: ‘dat die feesten hun hoogste wijding niet ontvangen hebben van het letterkundig, en ook niet van het muzikaal, maar zeer bepaaldelijk van het katholieke Nederland.’ Toch geeft deze particuliere brief wel de algemene indruk over de Vondelfeesten weer; trouwens hij antwoordt op een beschrijving van de plechtigheden, waarin Potgieter op 20 October uit Amsterdam naar Bloemendaal berichtte: ‘Het is aardig, hè? dat la fine fleur van het feest uit den hoek van het miskende deel
| |
| |
onzer litteratuur kwam, dat de surprise door Catholijken uitgevoerd werd? Maar Heintze de componist, is immers, schoon Luthersch, zoo goed als Roomsch.’
S. Maria, de Zondaresse van Egypte, dat met Nieuwjaar 1868 in Thijms Volksalmanak voor Nederlandsche Katholieken verscheen, biedt kans, te herinneren aan de Rijsenburgse geschiedenisprofessor W.G. van Vuuren, die Schaepmans begrip van de letterkunde verruimde door hem in te wijden in de teksten van de kerkvaders en die als geestdriftig leerling van Broere zijn leerling vertrouwd maakte met het geschiedenisbegrip van Nicolaas van Cusa, waarin het lot van de schepping bepaald wordt door het lot van de mens, die op zijn beurt, zijn lotsbestemming dankt aan de Menswording van het ongeschapen Woord.
Lodewijk van Deijssel zette als motto in zijn eerste bundel Verzamelde Opstellen (1894) het begin van Sint Jans evangelie. Dit was zo'n erge profanatie niet, of het blijkt een navolging van Schaepman, die op verzoek van Jozuah Wirtz voor een feestnummer van De Katholieke Stemmen een gelegenheidsgedicht over De Pers vervaardigde, dat, voor de lezers van dit orgaan te moeilijk bevonden, op 21 April 1868 door C.L. van Langenhuysen afzonderlijk werd uitgegeven:
Een vorstelijke gave is 't menschlijk woord, een vonk
Der eeuw'ge majesteit, die langs den chaos blonk;
Een nagalm van het woord, dat, uit des niet-zijns duister,
De wereldorde riep tot leven, licht en luister;
Een tochtjen van den geest, die in den aardklomp vloot
En 't levenloos model met schoonheid overgoot;
Een kostbaar pronkjuweel des diadeems, geslagen
Om 't hoofd des konings, 't hoofd des menschen. Hoort, daar dragen
De bauwende echos, met geheimvol beven, voort,
De hymne van den mensch, de hymne van het woord,
Die tolk is van de stem der fluisterende gaarde:
‘Geprezen zij de God der heem'len en der aarde.’
Schijnen de beelden afgezaagd? Bij Schaepmans wijsbegeerte van de letterkunde hoorde de Cartesiaanse verbeeldingstheorie, die het imaginatiebeeld niet als een daad, maar als een ding beschouwde, zodat de verstaanbaarheid van beeldspraak afhing
| |
| |
van een erkende, als emblematische betekeniswaarde van het afgebeelde voorwerp.
Al deze aprioristische bestanddelen van Schaepmans litteratuurleer: de eisch van de waarheidsglans, het bijkomstigheidskarakter van de omhullende schoonheid, de metaphoriek volgens geboekstaafde afspraak, de taal als microcosmos-incarnatie van de Godsbeelddrachtige ziel, misten hun aansluiting bij de ervaringsaesthetica van de tachtigers, maar ook bij de forma formans-leer van de neoscholastiek. Nog bij zijn leven is Schaepman als letterkundige door de voortgang der eigentijdse denkbeelden en uitdrukkingsvormen achterhaald.
Zijn ontwikkeling als letterkundige, daar dwars tegenin, kan ons voor vandaag geen onderwerp meer leveren. In het jaar van zijn priesterwijding vertegenwoordigde hij met zijn dichtstuk over De Paus de verzekerde eenheid van het vaderlandse met het Roomse zelfbesef, dit betekent het begin van de staatkundige emancipatie der katholieke bevolkingsgroep in Nederland. Met zijn huldiging van Vondel trad hij als litterator op namens ‘het miskend deel onzer litteratuur.’ Met zijn stijl verzekerde hij aan zijn tijdgenoten de voortzetting van de taalbehandeling der klassieke humanistisch-geschoolden. Met zijn priesterschap stond hij borg voor de levensernst van zijn beweringen. Met zijn geschiedenis-wijsbegeerte weersprak hij zowel het idealisme als het materialisme. Met zijn schoonheidsopvatting zette hij de beginselstrijd van de romantiek tegen het rationalisme voort.
Als letterkundige bleef hij tot zijn dood een man van de oude stempel. Hij moest dit boeten met vergetelheid na verguizing.
Hij moge er het loon voor ontvangen van een latergekomen erkenning, dat zijn persoon, ook toen alles om hem heen zich veranderde, in de ontwikkeling van onze letterkunde een vastheid van overwegenswaardig inzicht vertoonde.
|
|