| |
| |
| |
Even voorstellen? - de Vlaamse Academie...
Door J. Kuypers
Bestuurder der Academie.
Een plechtige jaarvergadering is het moment om ons te bezinnen op de rol die de Academiën in het algemeen, en onze instelling in het bijzonder, in het culturele en sociale leven van de natie spelen, of zouden moeten spelen.
Een rector die van zijn universiteit afscheid neemt, een bestuurder die eerlang aftreedt, hebben een zwak voor dergelijke beschouwingen. Niet waar, achtbare collega's Carnoy, Blancquaert, Walschap, Van Mierlo e.a. die ik wellicht vergeet?
Om met een soort bepaling te beginnen: Wat is een academie?
Een centraal orgaan tot beoefening van wetenschap en kunst, van regeringswege ingericht, naar Frans model. In de tijd van onze eerste pioniers, Willems, David, Snellaert... hing de idee reeds in de lucht. In het eerste Vlaams petitionnement van 1840, evenals in het verslag van de Grievencommissie van 1856, vormde de stichting van ‘eene Vlaemsche Academie of eene Vlaemsche Afdeeling bij de Brusselsche Academie’ een programmapunt. Pas in 1886 kreeg dit vaste vorm. Niet echter zoals Jan-Frans Willems droomde, als een zelfstandige afdeling van de Académie Royale de Belgique; maar afzonderlijk, ver van de hoofdstad, te Gent, waar de Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde op 10 October 1886 plechtig ingesteld werd na heel wat scandaleuses intrusions de la politique dans l'art, zoals een toenmalige Brusselse krant het noemde. Doch dit zijn ‘olle kamellen’. Thans is zij een eerbiedwaardige dame geworden, die niet langer koketteert met ‘verdienstelijke dilettanten’ en die weleens haar poederdoos gebruikt. Want zij gaat prat op haar onbetwistbaar eerstgeboorterecht. Al zijn er sinds 1939, en ditmaal te Brussel zelf, een Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren, Schone Kunsten en een voor Geneeskunde bijgekomen, zij blijft de oudste: de eerbiedwaardige moeder! Zij telt geen aparte klassen
| |
| |
of afdelingen, maar vier vaste commissies werken regelmatig en autonoom:
voor Middelnederlandse taal- en letterkunde; |
voor moderne letteren; |
voor cultuurgeschiedenis; |
voor onderwijs en Nederlandse lexicographie. |
In sommige landen zijn allerlei voordelen aan een benoeming tot academielid verbonden: het lidmaatschap van de Senaat bijvoorbeeld. Bij ons is een dergelijk samengaan niet uitgesloten, alleen verkrijgt men het niet qualitate qua. Onze hoedanigheid van adviserend lichaam komt tot uiting in de voordracht van taalinspecteurs, voorzitters of juryleden voor examencommissies, door de toekenning van prijzen, het beheer van het Fonds der letterkunde, enz. Hoofdzaak is evenwel de wetenschappelijke arbeid, als resultaat niet alleen van de individuele studie binnenkamers, maar van de samenwerking der beoefenaars van verwante vakken. Een zekere team- of ploeggeest ontstaat vanzelf onder specialisten en dit niet alleen onder landgenoten. De weerslag hiervan is te vinden in allerlei publicaties, verslagen en mededelingen, bekroonde studies, in uitgaven van oude teksten, woordenboeken, bibliografieën en dergelijke meer.
In een land als België, waar twee culturen naast elkaar bestaan, valt aan de academiën niet alleen een representatieve, maar ook een zekere defensieve rol te beurt: van waakzaamheid, eventueel van verweer. In dit licht dient bijvoorbeeld de herinrichting gezien te worden van een Commissie voor technische terminologie, die evenzeer van belang is voor de geschoolde arbeider als voor de ingenieur, voor het hoger als voor het technisch onderwijs.
* * *
Een natuurwet van alle tijden wil dat de jeugd, - de besten van elke aantredende generatie! - weinig of geen eerbied betoont voor de erkende waarden, ook en misschien vooral, wanneer die erkenning van de staat afkomstig is. Tegen personen gaat het daarbij zelden; meestal verafschuwt zij en bloc de academische traditiegeest die alle brengers van een nieuwe tijding tracht af te stoten of te ontmoedigen, al was het maar door ze te ignoreren.
| |
| |
Uit de grond van mijn zestigjarig hart, hoop ik dat onze twintigjarigen anti-academisch zullen blijven voelen en handelen! In de eerste plaats is dit heilzaam voor een organisme dat, wellicht meer dan andere, met verstarring-in-zelfgenoegzaamheid is bedreigd.
Daarenboven moet elk jong mens de normale ontwikkeling doormaken, van alle compromissen verwerpende opstandeling tot rijpere, eclectieve geest die op verdraagzaamheid uit is, en niet in elke luidruchtig verkondigde boodschap een absolute nieuwigheid begroet. De negatiefste anarchist wordt aldus na enkele jaren een helderziend, voor alle betrekkelijkheid bizonder gevoelig candidaat-academielid.
Nu het Verzameld Werk van August Vermeylen herdrukt wordt, heb ik onlangs zijn bittere schimpscheuten opnieuw gelezen. Wie zou de gespierde taal en het mannelijk ritme van deze stylistisch merkwaardige scheldpartijtjes willen missen? Het is overigens klein bier naast Lodewijk van Deyssel of, om vier eeuwen op te klimmen, naast Erasmus, waar deze in een van zijn Samenspraken te keer ging tegen de universiteitsprofessoren, vertegenwoordigers van de oude sleur: ‘deze plaats waar zoveel varkens knorren, zoveel ezels balken, zoveel kamelen blaten, zoveel kraaien krassen, zoveel eksters snaterbekken.’
Hoe heeft de zestiende-eeuwse Leuvense Universiteit op zo'n brutale aanval gereageerd? Heel wijselijk, door de oprichting van het Collegium trilingue, waar aan de eisen van de nieuwe tijd tegemoet werd gekomen. En hoe heeft een Academie als de onze zich verweerd tegen de beeldstormers die haar verplichtten tot een heilzame zelfbeschouwing, tot een louterend gewetensonderzoek? Zij opende haar armen voor het groepje wereldhervormers van Van Nu en Straks die, tot de jaren van verstand gekomen, niet langer onverzoenlijk bleken te zijn en dra parels voegden bij die van haar kroon.
Laat de jeugd die op school de fabels van La Fontaine van buiten leert, het zedelesje incluis, hieruit echter niet als moraliteit de regel puren dat slechts hij die in zijn wilde jaren tegen de Academie gesputterd heeft, een kans krijgt om er ooit in opgenomen te worden! Laten wij van de andere kant diegenen beklagen die dergelijke baldadigheden niet als een natuurlijk verschijnsel, van levenskracht, van botsing der opeenvolgende geslachten kunnen beschouwen: is er overigens wel enige vooruitgang denk- | |
| |
baar, waar niet enkelen roekeloos de begane paden durven verlaten, op gevaar af zich glorieus te vergissen?
Laten wij, ten slotte, die ons niet blind staren op uiterlijkheden, noch op het betrekkelijk belang van wereldse manifestaties, de Vlaamse Academiën zien als geschikte, goed bruikbare instrumenten op de weg van een lang verwaarloosd volk naar de ontplooiing van al zijn mogelijkheden; naar een cultuur met een eigen onvervangbaar accent; naar een eigen levensstijl. Vlaamse academiën belichamen iets van een hoger ideaal.
* * *
Vandaar mijn presentatie van heden. Niet van de Academieleden afzonderlijk, maar van de instelling in haar geheel: een grote dame! Aangemoedigd word ik hiertoe o.m. door de verhoogde belangstelling van onze schooljeugd voor de jaarlijkse opstelprijskamp (waarover verslag wordt uitgebracht); en de dezer dagen eveneens herhaaldelijk gebleken belangstelling van het grote, krantenlezend publiek, dat niet altijd voldoende klaar ziet in de vrij ingewikkelde, Belgische toestanden en verhoudingen.
Sinds de oprichting, in 1939, van de twee wetenschappelijke zusterinstellingen, beweegt onze Vlaamse Academie zich uitsluitend op haar dubbel gebied: de taalkunde en de letterkunde, met inbegrip van aanverwante vakken als daar zijn: volkskunde, dialectologie, phonetica, onomastiek, evengoed als cultuurhistorie, kunstkritiek, bibliotheconomie of vergelijkende literatuurgeschiedenis. Terwijl in de jongere Académie de langue et de littérature françaises, het aantal schrijvers, bij Koninklijk besluit, op 20 en dit der philologen op 10 is bepaald, is de numerieke belangrijkheid van beide groepen bij ons onbepaald. In feite is de verhouding eerder andersom.
Het zij mij toegelaten hier vrijmoedig te erkennen dat ik niets zozeer zou betreuren als afzondering, verwijdering, laat staan gekibbel tussen beide groepen. De harmonie waarin wij ons verheugen is bijzonder vruchtbaar. Niet alleen ontstaat er een prettige samenwerking, die weleens pikantige vormen aanneemt, van vruchtbare naijver tussen de voornaamste specialisten van elk vak. Gezamenlijk worden door hen plannen gesmeed of middelen beraamd om dit vak te bevorderen, in het zonnetje te
| |
| |
zetten. Wat is ook natuurlijker dan dat schrijvers van hun kant onder mekaar van gedachten wisselen over wat hen bezighoudt of bekommert: de waarde van de jongste literaire productie in binnen- en buitenland, of een pas verschenen, rebels tijdschriftartikel?
Maar er ontstaan ook andere, ten minste even vruchtbare contacten tussen hen en de ‘wetenschappelijken.’ Deze beoefenaars van de taalwetenschap zijn immers vogels van uiterst diverse pluimage, wier kennis oneindig veel schakeringen biedt. Een schrijver, àlle schrijvers kunnen slechts winnen bij een intiemer kennismaking met de taalverschijnselen, zoals die op een soms verrassende wijze betrapt worden door wie hun geoefend oor bij de dialektsprekers te luisteren leggen. Welke romancier zou bijvoorbeeld geen profijt halen uit de kennismaking met het thans verschijnende Gents Woordenboek van Lievevrouw-Coopman, dat wellicht niet aan alle eisen van de moderne philologie beantwoordt, maar een schat bevat van tekenende gezegden en... frisse uitdrukkingen - die we allicht niet bij een plechtige gelegenheid als deze zullen gebruiken? Evenmin overigens als de kleurige schimp- en scheldwoorden uit vroeger eeuwen, die collega De Baere tot vreemdsoortige bloemtuilen samenleest? Na de gewaagde verklaringen van pater Van Mierlo over het rechtgelovig en welgebekt Antwerps onderwijzeresje Anna Bijns, ben ik zelf weer in haar Refereinen gaan snuisteren; net als in Elkerlyc, bij gelegenheid van de meesterlijke verdediging van zijn Vlaamse oorspronkelijkheid. Een professor die zijn vak kent, en zulke zijn er onder ons, doet ook in een besloten kamerruimte Gezelle's vogeltjes schuifelen of buiten de Meimaand diens kerselaar zijn symbolisch bruidgewaad aantrekken. En bij het bewuste genot dat de hernieuwde lectuur van Hadewych, Marieke van Nimwegen, Colijn van Rijsele of De Roovere van Brugge mij heeft verschaft, vergeet ik eventueel zonder gewetensbezwaar de gehoorde stellingen omtrent vaderschap, invloeden, preciese datering en dergelijke. Mijn kennis - en ik ben overtuigd: de mijne niet alleen! - van de constanten in de mens en het leven in deze gewesten, door de eeuwen heen, bevind ik, dank zij de
philologie, verhoogd en verdiept.
Nu meen ik te mogen beweren dat ook andersom de schrijvers, door hun primaire aandacht voor de innerlijke rijkdom van het kunstwerk, - de openbaring van het mysterie, en de schoonheid
| |
| |
die het brengt, - op hun beurt de taalkundigen voor ontsporing behoeden, die zich weleens blind staren op zuiver vormelijke problemen. Hoe dikwijls hebben wij het ook niet meegemaakt dat de een de ander om een inlichting verzoekt? Wederzijds dienstbetoon, zo men wil, maar van de beste soort, dat de algemene zaak ten goede komt.
* * *
Na hetgeen ik bij de aanvang heb betoogd, zal het wel duidelijk zijn dat het voor de Vlaamse Academie als voor alle publieke instellingen, noodzakelijk is haar actie en haar actiemiddelen aan te passen bij de snel veranderende omstandigheden. De Kultuur is niet langer een zaak van bevoorrechte enkelingen; nieuwe toegangswegen, langs de exacte wetenschappen en de techniek om, worden gebaand; het boek en het tijdschrift zijn niet meer het enige verspreidingsvehikel; kleinere taalgebieden geraken in de beknelling, in een wereld van slechts twee of drie grote ‘blokken’... Laten wij dus met de nodige aandacht oude en nieuwe hervormingsplannen overwegen, of zij uitgaan van collega Blancquaert (1936), van wijlen prof. Vermeylen (1937) of van minister Huysmans (1947): tegen versnippering, door hergroepering, overkoepeling en vermindering van het ledental; voor verruiming, door het uitschakelen van doubletten en het opnemen van nieuwe specialiteiten. Wij mogen verhopen dat de pas tot stand gebrachte samenwerking met de twee andere Vlaamse Academiën vruchtbaar zal blijken. Ook het contact met de Nederlandse Akademie opent vergezichten.
Als alle bejaarde dames moet onze Academie oppassen voor aderverkalking. Van haar wordt uiteraard de bekroning verwacht van algemeen gangbare verworvenheden, veeleer dan van revolutionnaire bengels die tegen elke traditie rebelleren. Doch dit betekent nog geen convervatisme door dik en dun! Evenmin als er een overheidswetenschap bestaat, erkennen wij de mogelijkheid van een enig zaligmakende, officiële kunst. Bij de beoordeling van de artistieke productie geven esthetische motieven de doorslag! En waar kunst thans algemeen als een regeringszaak wordt beschouwd, nu de demokratische Staat de rol van Mecenas overneemt, dient m.i. de Academie zich niet onbetuigd te laten bij het activeren van de regeringspolitiek. Elke overheidsbemoeiing
| |
| |
vooral met de literatuur, de enige die ons hier bijzonder aanbelangt, heeft een bedenkelijke kant. Zodat wij er op moeten waken dat onze schrijvers eensdeels niet aan hun lot worden overgelaten, maar anderdeels toch niets, hoegenaamd niets, van hun persoonlijke vrijheid hoeven in te boeten. Ook niet, en dit klinkt misschien onverwacht: tegenover hun lezerspubliek, hun uitgevers, of diegenen die uitsluitend met een ethische maatstok meten.
De wetgever heeft overigens wijselijk het beheer van het Fonds der Letterkunde aan de beide taalacademies opgedragen. En dank zij de gepaste manier waarop dit beheer werd ingeluid, zijn wij flink op weg naar een heldere politique de l'esprit. Door het voeren van een stelselmatige propaganda, met boek en tijdschrift, aan het twintigtal universiteiten waar een Nederlands lectoraat bestaat en andere zorgvuldig gekozen plaatsen in het buitenland; door het steunen van uitgavenreeksen in Engelse, Franse, Italiaanse, Noorse en Duitse vertalingen (waarvan de eerste zes nummers voorliggen), omzeilen wij zo goed mogelijk de hinderpaal der beperkte uitstraling van onze taal. Aldus affirmeren wij ons op het wereldtoneel, vragen wij aandacht niet alleen voor onze schilders of onze textiel en voor witloof of spruitjes. Ook als wij daarbij soms desillusies mochten oplopen: want wat uitstekend en nieuw voor ons is, ‘doet’ het niet altijd in de vreemde; en alleen met het allerbeste kunnen wij hopen de verwende lezer uit de grotere volksgemeenschappen te boeien.
Boven onze enge landsgrenzen uitstralen! Onze eigenheid naar buiten bevestigen door het uitbeelden van de Vlaamse mens en de Vlaamse wereld in hun diepste wezen en hun intiemste schuilhoeken! M.i. is een dergelijke prestige-politiek onze beste vorm van verweer tegen gelijkschakeling door integratie, tegen levensnivellering door ‘cultuurerosie’ (A. Donker).
Ook in het binnenland liggen er nog expansiemogelijkheden.
Zo hebben de Nederlandse collega's ons een en ander verteld over hun gelukkige ervaringen met de ‘Academische dagen’ in de hoofdplaats van elke provincie, ten einde een onmiddellijk, persoonlijk contact tot stand te brengen met de regionale genootschappen en de lokale geleerden.
Zo zouden wij m.i. anders dan louter negatief of afwachtend moeten staan tegenover de invoering van de televisie, na en naast de radio. Beide kunnen immers een echt gevaar worden voor onze
| |
| |
geestelijke welvarendheid, door de vervlakking en vergroving tot... ‘confectiemens.’ Beide houden ook enorme mogelijkheden in, die het de moeite loont van nabij te volgen: om een beschaafde omgangstaal algemeen ingang te doen vinden, kultuurwaarden levend te maken, de kunstzin aan te kweken, de demokratische burgerzin te ontwikkelen... Zeg eventueel, al spottend: ‘Wij zijn niet photogeniek!’ Maar zeg niet: een Academie als de onze houdt zich met geen problemen bezig die onder de volksopleiding ressorteren. Persoonlijk acht ik ze wel een academisch overleg waard; in ruimere zin behoren zij o.m. tot onze fonetische en stylistische bevoegdheid. Denk om de invloed die de vooroorlogse fonetische pamphlets en woordenlijsten van de B.B.C. hebben geoefend op de Engelssprekenden over heel de wereld!
Een ander machtig wapen tot volksopleiding (of -verdoving) is de Openbare bibliotheek. Ik vermeld deze hier alleen om een vraag te stellen: zouden niet alle middelbaar-grote bibliotheken van het land zich de, door de Academie verzorgde of bekroonde werken moeten aanschaffen, zoniet alle wetenschappelijke, dan toch de letterkundige? Dit is evenwel nog steeds niet het geval en een met redenen omklede, genuanceerde motie, hieromtrent door onze instelling uitgebracht, zou de evolutie ten goede van het bibliotheekwezen bevorderen, het algemeen en ons particulier belang dienen.
Moeten wij de hand in eigen boezem steken, wanneer wij bedenken hoe het met de uitreiking van de ‘grote prijzen’ gesteld is? Gelukkig hebben wij onlangs de bedragen ervan op een bijna behoorlijk peil gebracht. En een plechtige jaarvergadering als deze vindt een zekere weerklank in onze pers, zodat de verdienstelijke prijswinnaars terecht in het flikkerlicht van de openbaarheid komen te staan.
Maar op het gebied van onze wetenschappelijke publicaties boeken wij een pijnlijke achterstand. Dit schept een ongunstig klimaat en geeft in de universitaire kringen aanleiding tot zodanig commentaar dat ik het mij tot plicht reken hier, van deze tribune, een woord van uitleg tot U te richten, sine ira et studio, maar met de nodige klem.
Ingevolge de naoorlogse toestanden liggen in dit Huis tal van bekroonde prijsverhandelingen die voor publicatie waardig bevonden werden op deze publicatie te wachten. Ik zou U vijftien titels van achterstallige werken kunnen opgeven, vrucht van de
| |
| |
ijverige en nauwgezette nasporingen van jonge geleerden, en die in ons archief begraven blijven. (Eén van de mooiste ligt in de vitrine). In 1952 en in 1953 heeft het bestuur telkens op deze jammerlijke toestand gewezen en de regering om een buitengewone toelage verzocht, die ten minste een half millioen en ten hoogste één millioen frank zou bedragen, eventueel over een periode van drie tot vijf jaar verdeeld.
Tot mijn spijt moet ik hier, in het openbaar, verklaren dat onze pogingen - ingegeven door ons verlangen om de wetenschap en tevens het prestige van onze instelling te dienen! - bij mijn weten nog tot niets hebben geleid: noch in de begroting over 1953, noch in het ontwerp van rijksbegroting voor 1954, staat er enig uitzonderlijk krediet vermeld. En toch is de goede wil van de Minister van Openbaar Onderwijs buiten kijf, zoals mij onlangs, tijdens een audiëntie, gebleken is.
Geachte Vergadering, uit persoonlijke ervaring weet ik hoeveel er in de Belgische administratie, op dertig jaar, ten goede is veranderd. Als jong ambtenaar heb ik het nog meegemaakt dat driekwart van de Staatssubsidies naar de Frans-Belgische literatuur gingen, het overschot was voor ons. Nu krijgt zij alleen nog wat meer... dekoraties, en die gunnen wij het eerzuchtiger knoopsgat van onze landgenoten graag!
Maar op het gebied van de wetenschappelijke publicaties en wetenschappelijke verenigingen, waarvoor anderhalf millioen uitgekeerd werd in 1952 en 10% minder voor het lopende jaar, is er nauwelijks iets veranderd. Driekwart van dit subsidie gaan regelmatig naar de Franstalige uitgaven en kringen. Precies: 1.100.000 fr. zegge 73%; tegen 100.000 fr. zegge 6% naar tweetalige; en 300.000 fr. zegge 20% naar de Nederlandstalige. (art. 22/9, Sectie Hoger Onderwijs).
Laten wij deze toestand even onder de loep nemen. Dan constateren wij dat de oorzaak - of moet ik zeggen, de schuld? - deels bij de Vlamingen zelf ligt. Op dit ogenblik weerspiegelt zulke ongelijke verdeling nagenoeg de verhoudingen in het land. Op het ruime gebied van de z.g. geesteswetenschappen is de toestand haast bevredigend; voor de medicijnen, het internationaal recht, de exacte en de toegepaste wetenschappen evenwel, staan wij niet ver.
Vooraleer dit onderwerp hier verder aan te snijden, wens ik er - ten overvloede! - aan te herinneren dat alle nationa- | |
| |
listische engheid ons vreemd is; dat wij diegenen toejuichen, die een interessante bijdrage leveren in om het even welke taal die zij beheersen, in om het even welk land. Wij zijn fier op de erkenning van hun verdiensten! Boven alle grenzen is de humanistische internationale der wetenschap een gelukkige realiteit.
Anderdeels geven wij er ons best rekenschap van dat de Association des Sociétés scientifiques Médicales, met haar vertakkingen voor de chirurgie, longtering e.a.; de Société Chimique de Belgique; het Institut Belge de Droit Comparé; de Archives Internationales de Physiologie; de Pharmacodynamie; alsook de talrijke Sociétés Mathématique, Entomologique, de Géographie, de Numismatique, d'Anthropologie, enz., - dat dit alle gecentraliseerde verenigingen zijn, meest op nationale grondslag, die zich vaak met de qualificatie ‘koninklijk’ sieren en die een eerbiedwaardig verleden hebben, waaraan wij graag hulde brengen.
Maar is het aanvaardbaar dat onze Vlaamse geleerden in al die kringen waar zij leidende posten bekleden, en tijdschriften verzorgen die zonder hen nauwelijks zouden kunnen bestaan, - dat die geleerden zich nooit eens, wel begrepen: nooit, als Vlaming aanmelden?
Wie onder U herinnert zich het treffende beeld niet uit de strijd voor de vervlaamsing van Gent: van het water dat, stromende van de bergtop der wetenschap, eerst de hellingen, dan de vlakte aan de voet van de berg bevrucht?
Jongeren die naar ontwikkeling snakken; de geestelijke middenstand van bedrijfsleiders en beambten of geschoolde arbeiders; onderwijzers en verpleegsters..., vormen de massa van het volk waartoe wij behoren. Zij zijn de vruchtbare humus waaruit zich, af en toe, een begaafde enkeling verheft op het gebied van de wetenschap, de literatuur, de kunst. Dit volk heeft recht op solide en actueel wetenschappelijk voedsel in eigen taal; en de jonge dokters, leraars, technici... krijgen niet of niet voldoende wat ze, terecht, van hun geestelijke elite verwachten.
Enkele publicaties niet te na gesproken, hebben wij geen Vlaamse uitgaven waarin de ontwikkeling van de wetenschap op de voet wordt gevolgd.
Wie de licht populariserende tijdschriften in Nederland of in de Skandinaafse landen met een kleinere bevolking kent, zal onze tekortkoming erkennen!
Ik denk hierbij liever aan sleur en slenter, of traditie zo men wil,
| |
| |
dan aan laksheid. Al vergt het weleens moed om de sociale taalmuur in Vlaanderen te helpen slopen.
Ik citeer opzettelijk geen namen, hoewel sommige zouden klinken als een klok. De Vlaamse Universiteit Gent gaat evenmin vrij uit als de Vlaamse professoren van Leuven of de enkelingen van Brussel. Een typisch voorbeeld lijkt mij de Société d'Astronomie d'Anvers. Aldaar geen sterrenwacht; en geen andere rekenmachine, vermoed ik, dan die van een dactylo; maar wel een anachronistische taalpretentie, naar uit de titel en het bulletin blijkt; en een bescheiden jaarlijks regeringssubsiedeke van 7.500 frank.
Laten wij hopen dat wij hier niet vergeefs beroep doen op het sociaal plichtsgevoel van onze Vlaamse juristen, geneesheren en andere professoren aan de wetenschappelijke faculteiten tegenover de gemeenschap, die zij evenzeer moeten dienen als de wetenschappelijke discipline waarvan zij een sieraad zijn. Wij zijn hoegenaamd geen taalmaniakken; maar voor de samenleving, meer nog dan voor de wetenschap zelf, is alleen de landstaal als voertaal vruchtbaar. Samenwerking met Nederland is hierbij vanzelfsprekend geboden.
Om tot ons eigen geval terug te keren: het Bestuur van de Vlaamse Academie heeft, misschien vrij naïevelijk, gemeend dat, wanneer het voor onze wetenschappelijke uitgaven een bescheiden extra-toelage vraagde, deze haar geredelijk toegestaan zou worden. Wij vertegenwoordigen immers een kultuur die tot voor drie decennia van elke vorm van hoger onderwijs verstoken is geweest, een groeiende kultuur tegenover welke 's lands overheid iets goed te maken heeft. Il faut que la Flandre se sente aimee is een gevleugeld woord dat nog in onze oren en onze harten nazindert.
De Heer Minister van Openbaar Onderwijs, op wiens welwillend begrip wij mogen rekenen, vergeve ons onze vrijmoedigheid: DE VLAAMSE ACADEMIE KAN ZICH BIJ DE TWEEMAAL OPGELOPEN WEIGERING ONMOGELIJK NEERLEGGEN. De Vlaamse wetenschap, en in het bijzonder de taal- en letterkundige vakken die wij vertegenwoordigen, zou een bestendiging ervan als een gemis van consideratie opvatten, waarvan de financiële weigering slechts een gevolg is. Hoe zouden wij niet bitter worden als wij ervaren dat onze eigen levenskrachtige Nederlandse taal- en letterkunde in de drop moet blijven staan?
| |
| |
Als elke staat heeft de onze, de Belgische, er belang bij dat zijn geleerden en zijn artisten, - d.w.z. al wie de wetenschap of de kunst dient en aldus bijdraagt tot de bewust- en bekendwording van onze nationale diepste eigenheid, - met een minimum van voorkomendheid worden behandeld. Ook de bewindsman die voor de rijksbegroting verantwoordelijk is, die terecht solide waar voor zijn geld eist en zich op het economische blind staart, mag aan de morele factor gerust ettelijke millioenen besteden. Misschien vooral nu er miljarden naar tanks en vliegtuigen moeten gaan, zelfs naar... Kempische startbanen.
Van deze morele factor, van dit nationale, culturele leven, ernstig en stil onder de bewogenheid van de rumoerige actualiteit, is de Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde een der markantste exponenten. Wat zij is en doet, en hoe zij het morgen steeds beter en ruimer hoopt te doen, - daarop heb ik vandaag de aandacht willen vestigen.
De Vlaamse Academie is dus geen ‘gezellig onderonsje,... een soort van salon voor enkele ingewijden,’ naar het waarschuwende woord van een der onzen. Liever spreken wij over een grote dame, Academia flandrica, die haar wereld kent en de noden van onze tijd begrijpt. Zij sluit zich niet in een hooghartig isolement op, maar staat in dienst van de gemeenschap. En haar Gentse hoofdzetel moet, van de Zuidnederlandse cultuur, een der levende centra zijn, blijven of worden. (Kies zelf de passende modaliteit!)
De verdraagzaamheid predikt zij daarbij niet alleen, maar beoefent ze dag aan dag: er zijn immers vele woningen in het Huis des Vaders! Ieder van haar gasten is er zich bewust van dat, om de dierbare vrijheid van het woord te redden, hij het ernstig moet menen met elke regel - hoe speels die soms ook zij! - die hij neerschrijft.
Tegen de veronachtzaming van het wetenschappelijk ideaal dat wij dienen hebben wij geoordeeld hier, ten overstaan van het land, een hartig woord te moeten spreken. Wij richten ons tot diegenen die nog niet ervaren hebben dat de Vlaamse intelligentsia geen stel hengelaars-naar-staats-subsidie is, maar dat zij fiere, hoffelijke mannentaal spreekt; noch een stel dorpelingen, beminde parochianen die niet verder zien dan de schaduw van hun kerktoren reikt. Wij zijn plicht- en doelbewuste wereldburgers; overtuigd dat de moderne, Vlaams-humanistische idealen, - op onze tradities gestoeld doch naar de wijde horizon
| |
| |
van het algemeen-menselijke gericht - tot de verbeelding van onze gestudeerde jeugd spreken en dit steeds meer zullen doen in dit land waar nog heel wat vooroordeel dient neergehaald.
In deze tijd evenwel, blijven de uitzichten somber. Onze wereld zit vol bedreiging en is vaak lelijk. Maar is het in vroeger eeuwen ook niet geregeld zo geweest? En de besten van toen hebben toch niet versaagd...
Wij doen het evenmin. Omdat wij weten dat, alle ondergangsfilosofieën ten spijt, de blijvende waarden van een mensheid die sinds honderdduizenden jaren voortbewogen wordt naar een onbekende toekomst, - dat deze blijvende waarden liggen op het gebied van de geest.
Van dit enig blijvende is, in Vlaanderen, onze Academie een symbool. Laten wij ze, als de voorname dame die zij is en blijven moet, in ere houden.
|
|