| |
| |
| |
De schrijver voor de Vierschaar
Door G. Walschap
Lid der Academie.
Sedert mijn eerste roman verscheen, Adelaïde (ik bedoel dus de eerste roman die ik niet verloochen, want voor Adelaïde verscheen Waldo, maar Waldo is meer een apologetica in verhaalvorm dan een echte roman, zodat ik ten slotte toch mag zeggen: sedert mijn eerste roman verscheen, Adelaïde) heeft mijn vrouw de recensies en studies bewaard en gerangschikt die over mijn boeken zijn verschenen. Zij heeft veel verzameld, maar lang niet alles. Wat haar door mijn uitgevers, de bladen en tijdschriften zelf, of door vrienden niet werd toegestuurd, heeft zij niet getracht in handen te krijgen omdat zij al zoveel had en er op rekende dat het vroeg of laat toch eens in haar bezit zou komen, wat natuurlijk wel eens uitkomt, maar lang niet altijd. Volledigheid was niet haar doel. Zij was trots op wat over mijn werk verscheen en wilde het bewaren als een familiedocument. Nog iets anders bezielde haar dat ik moet aangeven om het karakter van haar verzameling te kenschetsen. Zij was van de ene kant verontwaardigd over zekere bekrompen reacties op mijn werk en van de andere kant bezorgd om de indruk die deze dingen op mij zouden kunnen maken. Zij verzamelde dus bij voorkeur de lovende recensies en trachtte mij die te doen lezen om bij mij de indruk te wekken dat de bevoegdheden, voor dewelke ik niets anders was dan een pornograaf, in onbeduidende minderheid waren. Als er familieleden op bezoek kwamen, die een sermoon over slechte boeken hadden gehoord, of in de school gewaarschuwd waren dat het zonde was mijn boeken te lezen, en zij fluisterden haar dat in het oor met het dringend verzoek toch goed voor mijn zielezaligheid te zorgen, haalde zij de cahiers voor de dag en verwees met wellust naar katholieke stemmen uit het buitenland die mij alles behalve verguisden. Ik moet er nog bij zeggen dat ik haar verzamelzucht altijd tegengewerkt heb, dat wil zeggen nooit iets gedaan om haar een docu- | |
| |
ment meer te bezorgen, niet eens gesignaleerd wat ik zelf
in de publicaties vond, zodat het verloren ging als zij het zelf niet ontdekte. En dikwijls getracht er haar te doen van afzien. Het onthaal dat mijn werk in het vlaamse land, ik zeg duidelijk in het vlaamse land, te beurt viel, gaf mij van in het begin de overtuiging dat ik daarmee geen rekening mocht houden omdat het niet definitief kon zijn. Het leerde mij vlugger dan de zogenaamde geliefde auteurs een heilzame en volgens mij absoluut noodzakelijke onafhankelijkheid tegenover de kritiek ontwikkelen. In de collectie van mijn vrouw staan vele dingen die ik nu nog altijd niet gelezen heb en dit niet uit nederigheid of hoogmoed maar uit puur en oprecht gemis aan belangstelling. Ik heb ze op haar herhaald aandringen overlopen en meen te weten wat er in staat, maar kan er niet toe komen ze regel voor regel te lezen. Het spreekt vanzelf dat ook dit op haar verzameling heeft ingewerkt. Als de uitgevers een pakje recensies stuurden en zij er mij niet eens de helft kon van doen lezen, was dat voor haar geen aanmoediging. Zij zou zeker heel wat meer hebben geijverd voor haar verzameling indien ik wat anders gedaan had dan brommen en haar uitlachen.
Adelaïde verscheen in 1929, volgend jaar kan zij dus haar vijf en twintigjarig jubileum vieren als verzamelaarster van bibliografische documenten. Sedertdien ben ik verplicht geweest nu en dan haar collectie zelf ter hand te nemen voor uitgevers die gewoon zijn aan de schrijver zelf de tekst te vragen die zij op de lip van de stofband drukken en voor heruitgaven liefst citaten gebruiken uit recensies over de eerste druk. Het is mijn werk die uit te kiezen. Met zoete gevoelens van wraak, leedvermaak en trots worden mij dan de bundels voorgelegd waarmee ik altijd gespot heb. Nu moet ik ze dus toch lezen en nu bewijzen zij hun nut.
Die opzoekingen hebben mij over de collectie anders doen denken. Indien het te herdoen was en ik meer gezag over mijn vrouw had dan een man gemeenlijk bezit, zou de verzameling niet tot stand komen, omdat naar mijn mening een schrijver wel kennis moet nemen van het verstandigste dat over zijn werk geschreven wordt, maar niets heeft aan het bewaren ervan. Dat wil echter niet zeggen dat de verzameling, wanneer zij toch tot stand is gekomen, alleen tot ijdelheid van de schrijver kan strekken. Het verbaast mij van langsom meer hoeveel er uit te leren valt.
Enkelen onder u verwachten nu natuurlijk dat ik ga beginnen
| |
| |
met de pennevoerders die mij in de loop van vier en twintig jaren ter verdediging van geloof en zeden van ons dierbaar vlaamse volk met een ijver een betere zaak waardig, onaangenaam zijn geweest, eens vrolijk onder handen te nemen. Ik ga integendeel beginnen met hen gerust te stellen. Het eitje dat ik met deze heren te pellen heb wordt door de tijd zo goed gepeld dat ik er geen haast mee heb en het zal door anderen zoveel grondiger worden verricht dat ik mijn zaak niet zal bederven door het zelf te doen. Aan de hand der collectie van mijn vrouw zou ik het trouwens niet goed kunnen, want met het oog op mijn zielerust en de kalmering van gealarmeerde familieleden, heeft zij de scherpste aanvallen niet de eer van schaar en lijm gegund en ikzelf, die mij juist die stukken het best herinner, mag in alle bescheidenheid getuigen dat de vroomste christen ze niet gulhartiger zou kunnen vergeven en zeker ook niet beter onthouden.
De collectie leert andere dingen die beter in het kader van deze notities passen. Zij laten b.v. toe interessante vergelijkingen te maken tussen de letterkundige kritiek in Vlaanderen en die in Nederland en elders. Wanneer men met dit doel in de bundels bladert, gaat men onmiddellijk twijfelen aan Goethe's axioma: Wer den Dichter will verstehn muss ins Dichters Lande gehn. Wat Goethe daarmee heeft bedoeld weten wij en is ook onbetwistbaar, maar wat men er dikwijls onder verstaat, namelijk dat de landgenoten van een schrijver zijn werk het best kunnen begrijpen, dat wordt door mijn verzameling volledig weerlegd. Het is verbazend hoezeer het feit dat hij de schrijver en zijn levensomstandigheden kent, de recensent verhindert de meest positieve gegevens en de duidelijkste bedoelingen van een werk te zien, elementen die de onbevangen criticus op afstand onmiddellijk opvallen. En het is voor deze en ook de volgende opmerkingen treffend hoe leerzaam zelfs de kleinste recensies worden wanneer zij eenmaal in reeksverband met uitvoeriger reacties op eenzelfde boek zijn gebracht. Als haar blad niet helemaal vol was, heeft mijn vrouw wel eens een vignetje van tien regels ingeplakt uit een krant die geen letterkundige rubriek heeft of aan een boek van mij zo weinig mogelijk aandacht wil besteden. Het is eigenlijk jammer dat zij er daarvan vele als onbelangrijk in de scheurmand heeft gegooid, want deze vluchtige regels om er van af te zijn verrraden doorgaans oprechter hun tendenz en mentaliteit dan expliciete, welgestelde beschouwingen.
| |
| |
Voor de recensenten zelf vallen alle vergelijkingen slecht uit. Of zij loven of laken, er zijn er bitter weinig die capabel zijn om met zoveel woorden als het vraagt aan te duiden waarom de schrijver het boek geschreven heeft en wat er in staat. De ene heeft de dag tevoren een heruitgave van Couperus besproken en wijdt zijn recensie aan een vergelijking tussen Couperus en Walschap radicaal over het boek heen dat voor hem ligt. De andere is geheelonthouder en beschouwt het boek van uit het standpunt der matigheid. Dat is nog belangwekkend. Het geeft kleur aan het mozaïek der besprekingen. Maar ook zij die toevallig geen gekleurde bril op de neus hebben, ook zij die zich concentreren op het boek om het te bespreken volgens de klassieke, de enig goede methode, de schrijver situeren, weergeven wat hij heeft willen zeggen en beoordelen hoe hij daarin is geslaagd, gelukken daarin slechts bij uitzondering. Onwillekeurig komt bij de schrijver de gedachte op of het wel de moeite waard is een boek te schrijven, vooral of het wel de moeite loont, het goed te schrijven als zelfs de recensenten het maar half verstaan. Om die ontmoediging van zich af te wentelen heeft hij niets anders dan de persoonlijke reacties van bekenden en van die dierbare totaal onbekenden die hem nu en dan een brief over zijn boek schrijven. Ik ben er door eigen ervaring vast van overtuigd dat buiten de zeldzame critici waaraan de schrijver werkelijk iets heeft, het gemiddeld lezenspeil van de doorsnee-recensent ver beneden dat van de onbekende lezer staat. Ik bedoel, want ik wil het duidelijk zeggen, dat de doorsnee recensent minder aandachtig leest dan de gewone lezer en het recenseren meer als een karwei dan als een kunst beschouwt. Dat verklaart waarschijnlijk zijn zeer gering gezag en de zwakheid van de invloed die hij uitoefent op de verkoop en de faam van een boek.
Het peil van kritiek en recensies is volgens mijn bevindingen vooral in Nederland gedaald. In Vlaanderen is het ongeveer gebleven wat het was doordat het vroeger ook niet hoog stond, maar in Nederland werd voor de oorlog in de grote bladen door letterkundigen als Menno ter Braak, Victor van Vriesland en anderen een peil gehandhaafd dat aanzienlijk hoger ligt dan dat van nu. De literaire inzinking sedert de oorlog, die door onze Noorderburen zelf wordt toegegeven, doet zich in de literatuurbeschouwing zeker niet minder scherp gevoelen dan in de scheppende letterkunde. Dit is een veeg teken, want ik spreek mijzelf
| |
| |
niet tegen in wat ik daarjuist heb gezegd over de zwakke invloed van recensies, als ik beweer dat een hoogstaande kritiek de heropstanding kan bewerken van een letterkunde die vervalt. Zo weinig als de lezer zich aan een recensie stoort van zodra hij voelt dat zij competentie mist, zo gevoelig is de jonge schrijver er voor. Voor hem heeft het oordeel van een vriend of een onbekende lezer weinig waarde in vergelijking met dat van het officieel tribunaal waarvoor hij moet verschijnen. Of dit oordeel van de pers competent is of niet, het is voor hem beslissend, niet in die zin dat hij het voor waar en rechtvaardig houdt, maar in deze dat het hem moreel opricht of ontmoedigt. Als de Noord-Nederlandse letterkunde zich niet hervat ligt het waarschijnlijk voor een groot deel aan haar kritiek. Er zijn daar na de oorlog jonge stemmen opgegaan die in nieuwheid en originaliteit zeker niet onderdoen voor die van Vlaanderen. Zij hebben de scherpe reacties verwekt die nu eenmaal het deel zijn van al wat de getrokken wegen verlaat en er is geen kritiek met autoriteit en durf geweest om deze jonge talenten te steunen. Voor onze letterkunde waarvan zo gaarne wordt gezegd dat zij bloeit en blijft hoger bloeien is het jammer dat zij niet wordt voorgegaan door een kritiek die haar peil verhoogt. Dat het haar aan autoriteit ontbreekt kan men haar niet verwijten omdat niemand verplicht is te kunnen wat hij nu eenmaal niet kan, maar zij mist helaas een programma, een leidende literaire idee. Een leidende literaire idee is iets helemaal anders dan een objectief en bevoegd oordeel. Het is er zelfs dikwijls het tegenovergestelde van, maar het is de zuurdesem van de letterkunde. Denk maar aan de ideeën van de tachtigers en de expressionisten.
Een andere eigenaardige vaststelling die met mijn collectie boek voor boek kan bewezen worden, is het bij de recensenten waarschijnlijk onbewust bestaan van een gezag. Er zijn onder hen enkele toonaangevers en de anderen schrijven hen na. Er zijn er die het bewimpelen met eigen beschouwingen om met andere woorden toch hetzelfde te zeggen, maar anderen hebben er waarschijnlijk nooit aan gedacht dat iemand ooit hun recensie tesamen met die van anderen over hetzelfde boek zou lezen. Zij zijn het dan ook die plots toevallig mijn aandacht hebben gevestigd op het verschijnsel van de onderlinge volgzaamheid door de kern van hun oordeel slordig weg te formuleren in dezelfde termen als hun magister. Wanneer men dat eenmaal
| |
| |
op het spoor is wordt het bladeren in de collectie weer op een nieuwe wijze interessant. Men gaat na wat Menno ter Braak over een werk zegt, voorspelt wat de kleinere bladen waarvoor hij als paus fungeerde er over ten beste zullen geven en amuseert er zich mee dat het uitkomt. Maar het verhoogt het prestige niet van de kritiek voor iemand die al lang geleerd heeft er zich totaal aan te onthechten.
Boek voor boek komen in de rij van de besprekers verscheidene namen regelmatig terug. Het zijn deels kennissen met wie ik gedurende al die jaren persoonlijke betrekkingen onderhield die, het pleit niet voor mij, in de loop der jaren niet altijd even hartelijk waren en op een goede dag wel eens definitief werden afgebroken. Ik heb daarvoor maar een excuus, als gij het daarvoor nemen wilt, namelijk dat het nooit mijn ideaal geweest is allemans vriend te zijn, maar wel mijzelf en dat ik liever wat te ruw oprecht ben dan smoelen te trekken. Wat er ook van zij, het feit is daar dat er nu en dan een haar in mijn boter kwam en dat ik ook wel eens haar en boter buiten gooide. Er zijn anderdeels ook recensenten bij die ik nooit gezien heb, maar die ik op een andere manier buiten de literatuur heb teleurgesteld, bijvoorbeeld, maar het is een fictief voorbeeld want ik wil niet in ondelicate bijzonderheden treden, een recensent die zou vernomen hebben dat ik Duitsgezind ben geweest, mij bijtijds teruggetrokken heb en mij na de bevrijding behendig uit de slag getrokken. Wanneer men nu, na jaren, de recensies overloopt, staan de wisselingen en de breuken om geheel buitenliteraire redenen van de persoonlijke verhoudingen in de schijnbaar zuiver letterkundige appreciaties van mijn boeken zo duidelijk, ja zo naïef afgetekend als de schrijvers zeker nooit hebben vermoed. Ik wil helemaal niet beweren dat al die recensenten hun oordeel door hun gevoelens hebben willen laten bepalen. Het menselijk interessante is voor mij juist dat velen het niet hebben willen doen, dat zij te goeder trouw hun oprechte mening hebben neergeschreven en toch daardoor volkomen onbewust een over vier en twintig jaar lopend nauwkeurig diagram getekend van gevoelens en verhoudingen die geen uitstaans hebben met letterkundige kritiek.
Ik bedoel hiermee natuurlijk niet de literaire vriendschappen en vijandigheden waarmee de miskende genieën altijd schermen om alle kritiek te herleiden tot kliekjespolitiek. Een boek is de oprechte en intieme uiting van een mens. Wanneer ik met deze
| |
| |
menselijke mededeling sympathiseer word ik een vriend van de schrijver, wanneer ik ze verwerp wordt de schrijver mij antipathiek. Dat is volkomen normaal. Ik houd niet van een schrijver, ik heb als mens iets tegen hem, alhoewel ik hem nooit gezien heb, wanneer hij in zich in zijn werk aan mij heeft voorgedaan als een pretentieuze, plechtige bluffer. Ik ga liever een straat om dan hem te ontmoeten. Beoordeel ik zijn werk ongunstig dan doe ik dat niet omdat ik als mens iets tegen hem heb, maar dan heb ik als mens iets tegen hem omdat ik iets heb tegen zijn werk. Schrijf ik gunstig over het werk van een vriend, dan is het niet omdat hij mijn vriend is, maar ik ben zijn vriend omdat ik houd van zijn werk.
Iets totaal anders is met een geliefd auteur ruzie krijgen in het bestuur van de fanfare en van dan af als criticus zijn werk afwijzen. Welnu deze menselijke al te menselijke factoren spelen in de letterkundige beoordeling een veel groter rol dan de recensenten zelf vermoeden. Ik zou er typische en amusante voorbeelden kunnen van aanhalen, maar de discretie verbiedt het. Ik verwijs er slechts naar om te tonen welke kostbare studie van de mens een romanschrijver kan maken op zijn rechters, de recensenten en hoe een verzameling, door zijn vrouw aangelegd tot zijn eer en aanmoediging, hem er zekerder toe brengt uitsluitend het kompas te volgen dat hij in zichzelve vindt.
|
|