Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1953
(1953)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 495]
| |
Kantaantekeningen bij het opstel van G. Kazemier over de Datering van de Eerste Bliscap
| |
[pagina 496]
| |
Bedoeld is Karel de Stoute, die driemaal gehuwd is geweest: in 1439-1446; 1454-1465; 1468-1477. Wat verder wordt de stadsverordening in herinnering gebracht: Ende altemet, jaerlix, soet hoert,
Sonder verlet ende sonder discoert,
So meinen wi vort, ter stat beveelne,
Verstaet mijn wort, VJ. te speelne.
(vss. 41-44).
Beide tijdsbepalingen nu passen niet bij elkander: in 1448 was Charloot niet getrouwd. Vandaar verschillende meningen over de vroegste opvoeringen. P. Leendertz meende, dat het eerste huwelijk bedoeld was en plaatste dan ook de eerste opvoering in 1441; de stadsverordening zou er later bijgekomen zijn. W. De Vreese, in zijn uitgave van ons spel, betoogde dat het eerste huwelijk niet bedoeld kon zijn, omdat het een huwelijk was onder kinderen en nooit voltrokken werd; alleen het tweede huwelijk kwam hier in aanmerking. En daar Charloot's dochter, Maria, geboren in 1457, nog niet vermeld wordt, besloot hij, dat de Eerste Bliscap, zo al niet geschreven, dan toch gespeeld werd in 1455; want het handschrift, waarin het stuk, in hét net overgeschreven, ons bewaard is, kon, volgens hem, zo oud niet zijn. Toch moest er ook reeds een opvoering zijn geweest in 1448. Hoe dat alles echter samenhangt, blijkt bij W. de Vreese niet duidelijk. In een om de analyse van de vers- en strophenvormen van den proloog merkwaardige studieGa naar voetnoot(1) kwam Prof. P.N. van Eyck hiertegen in verzet en keerde tot de stellingen van P. Leendertz terug. Zijn analyse had juist tot doel te bewijzen, dat de vermelding van Charloot met zijn vrouw niet uit het verband kon losgemaakt worden, terwijl integendeel de verzen met het magistraatsbevel niet organisch in het geheel zouden passen, en dus een later toevoegsel moesten zijn. Zo besloot hij dat ons spel reeds in 1441 zou zijn opgevoerd. Dr. H.J.E. Endepols, in zijn herdruk van ons spel voor de Bibliotheek der Nederlandse Letteren, Vijf Geestelijke toneel- | |
[pagina 497]
| |
spelen der Middeleeuwen, (1940) nam Prof. van Eyck,s conclusies, met wel is waar nog weifelende instemming, over. In een van zijn merkwaardige en zo uitstekend gedocumenteerde BiobibliographicaGa naar voetnoot(1) had ook collega Dr. W. van Eeghem, zich met Die seven Bliscapen en het Corenbloemken, onledig gehouden. Hierin heeft hij voor goed uitgemaakt, welk zeer gering aandeel het Corenbloemken, nog wel eerst aan de latere opvoeringen, heeft gehad. Dat blijft de grote verdienste van zijn opstel. Hij meende echter verder uit den proloog zelf te kunnen afleiden, dat onze Bliscapen reeds van omstreeks 1390 af te Brussel, maar dan op den Zavel, zouden zijn opgevoerd. Tegenover zo uiteenlopende meningen onderzochten wij op onze beurt het gehele vraagstuk. Getrouw aan onze methode van eerbied voor de overlevering trachtten wij de verschillende gegevens van den proloog met elkander in verband te brengen en toonden wij aan, dat die alle uitstekend pasten voor een opvoering van de Eerste Bliscap in 1455: de tekst van ons spel zou dus die zijn van 1455. Toch moest er reeds een opvoering zijn geweest in 1448. Wij leidden dit niet af uit den proloog zelf, doch uit de beschouwing, dat men wel geen zeven jaar, en juist zeven jaar, zal gewacht hebben met de uitvoering van de stedelijke verordening. Zo dateerde, volgens ons, de eerste opvoering van de Eerste Bliscap uit 1448; doch de tekst dien wij er nog van hebben is die van den tweeden cyclus, die in 1455 begon. Maar, had W. de Vreese beweerd, het handschrift zelf kon zo oud niet zijn; het zou volgens hem, op zijn vroegst in 1465, waarschijnlijker nog veel later, tussen 1470 en 1480 zijn geschreven. Op zich zelf is het natuurlijk niet uitgesloten, dat een tekst van 1455 nog vele jaren later in 't net wordt overgeschreven. Toch meenden wij dat ook ons handschrift wel uit ongeveer 1455 zal stammen. Wij zagen niet in, dat men bij het overschrijven van een definitieven tekst bestemd om gespeeld te worden nog bijzonderheden zou opnemen, die toen niet meer pasten; dat men in casu nog een bede om Maria's zegen over Philips (gest. 1467) en zijn zoon Charloot zou opnemen, wanneer die reeds overleden waren. Bovendien waren W. de Vreese's argumenten uit sommige taalvormen, en uit den aard van het schrift weinig overtuigend. Hij vergiste zich klaarblijkelijk voor de taalvormen, die wij reeds | |
[pagina 498]
| |
honderd jaar vroeger konden aanwijzen; ook in de bepaling van het schrift was hij niet onfeilbaar. Trouwens, wie kan zo precies oud papier en oud schrift op tien jaar na dateren? Wij vroegen ons dan nog af, of de opvoering van 1448 ook reeds een proloog zou hebben gehad. Wij antwoordden: waarschijnlijk wel; doch hoe die juist mag geluid hebben weten wij niet, daar wij alleen den tekst van 1455 bezitten. Misschien was het een geheel andere; misschien ongeveer dezelfde, met weglating dan van de bede over Charloot en zijn vrouw, of met enig wijziging in de eerste geledingGa naar voetnoot(1) Wij wendden ons daarna tegen P.N. van Fyck en betoogden dat het ongeoorloofd was door enige willekeurige schrapping iets uit den proloog voor vroegere opvoeringen af te leiden; wij toonden aan, dat vss. 41-44 met de stedelijke verordening niet konden uitgeschakeld worden, daar zij deel uitmaakten van de algemene ‘ordonancie’ der spelen. Ook tegen collega W. van Eeghem, en tegen allen die vroegere vertoningen wilden aannemen, betoogden wij, dat die althans niet uit den proloog konden bewezen worden. En wij resumeerden geheel het debat als volgt: De tekst met den proloog dien wij nog hebben is van 1455; toch werd wel reeds met de opvoeringen in 1448 begonnen; voor vroegere opvoeringen ontbreken de bewijzen; ja vroegere opvoeringen mogen wij zo goed als uitgesloten beschouwen. Zo hadden wij voor goed uitgemaakt, en dat was hier de hoofdzaak, dat de vroegste opvoeringen der Bliscapen dateren uit 1448, en dat de tekst dien wij nog bezitten van later is, van omstreeks 1455. Ook was de titel van onze studie De vroegste vertooningen van de zeven Bliscapen van Maria. Dat vast te stellen was ons voornaamste doel.
* * * | |
[pagina 499]
| |
Wat nu G. Kazemier in zijn tamelijk verward opstel juist bedoelt, is mij niet duidelijk. Naar den titel te oordelen zou men menen, dat hij op zijn beurt de definitieve oplossing van het probleem wil brengen en de juiste datering van de Eerste Bliscap vaststellen. Zo zet hij nogmaals de controverse over den proloog uiteen, te beginnen met de opvattingen van P. Leendertz en W. de Vreese, daarna die van P.N. van Eyck en ten slotte de onze; om dan de vraag te stellen: Hoe moeten wij nu over dit alles oordelen? In de uiteenzetting van onze studie laat hij zich nergens duidelijk uit over onze algemene conclusies. Eenmaal citeert hij een gans voorlopige verklaring van ons: dat de Eerste Bliscap wel reeds zal gespeeld zijn in 1448, en misschien zelfs in 1441 en nog lang te voren’; maar hij laat daarbij weg, dat wij dit daar slechts voorlopig als een mogelijkheid bedoelden. Moet nu de lezer niet denken, dat wij nog vroegere opvoeringen aannemen, dan die van 1448, terwijl we dit juist uitdrukkelijk hebben bestreden? Wat antwoordt nu G. Kazemier op de door hem gestelde vraag: wat te denken over dat alles? Van de datering der Eerste Bliscap zelf is nergens nog spraak, al veronderstelt hij voortdurend en verklaart hij ook éénmaal uitdrukkelijk (blz. 132): dat ‘de eerste opvoering wel niet anders kan geweest zijn dan in 1448.’ Hij aanvaardt derhalve als vanzelfsprekend en zonder er één enkel argument aan toe te voegen, wat wij tegen P. Leendertz en voornamelijk tegen P.N. van Eyck hadden vastgesteld. Doch nergens wordt dit uitdrukkelijk erkend, noch zelfs toegegeven dat ons betoog tegen P.N. van Eyck standhoudt. Na al den lof dien hij aan diens studie had toegekend mocht dit toch wel eens duidelijk gezegd worden. Hij wendt zich nu integendeel voortdurend hoofdzakelijk tegen ons, niet om onze voornaamste conclusies te verwerpen, maar om ons betoog in enkele bijkomstigheden aan te vallen. Vooreerst wat onze datering van het handschrift betreft. Wij zouden over het hoofd hebben gezien, dat de proloog nog een eeuw later dienst heeft gedaan, zonder dat daarin iets geschrapt werd, wat wel het geval is elders in den tekst. Zou men dan werkelijk nog een eeuw later Maria's zegen hebben afgesmeekt over vorsten die honderd jaar vroeger waren overleden? Dat wil er bij ons niet in. Doch om het even. Want ons argument | |
[pagina 500]
| |
berustte niet op het schrappen of weglaten, doch op het opnemen in een definitieven tekst van iets wat niet meer paste. Dat is toch geheel wat anders. Daarom blijven wij er bij, dat ook het handschrift uit omstreeks 1455 moet dateren. Hij betoogt verder, dat de proloog zoals we dien nog hebben wel reeds zó bij de eerste opvoering zal hebben geluid op de eerste geleding na: daar de verzen 41-44 die betrekking hebben op de stedelijke verordening wel reeds in 1448 zullen geschreven zijn; in 1455 zou het vreemd hebben aangedaan zo algemeen bekende zaken als iets nieuws voor te stellen. Hoewel G. Kazemier beweert, dat wij het niet waarschijnlijk achten dat de proloog van 1455 reeds, op de eerste geleding na, in 1448 zou hebben gediend, moeten wij dit ten stelligste logenstraffen. Wij hebben het integendeel als onze mening uitgedrukt, dat de opvoering van 1448 ook wel reeds een proloog zal hebben gehad en waarschijnlijk ongeveer denzelfde als die van 1455; maar dat wij er geen stellig bewijs voor hadden, daar wij alleen over den tekst van 1455 beschikken. Brengt nu Kazemier ten minste dit stellig bewijs? In onze eerste studie reeds hebben wij er op gewezen, dat die verzen in 1455 zowel pasten als ze zouden gepast hebben in 1448: omdat zij deel uitmaken van de algemene ordonnancie der spelen, die in het eerste spel wordt aangegeven. Ook wordt de stedelijke verordening niet noodzakelijk als iets nieuws voorgesteld, maar als de laatste reden, waarom te Brussel ieder jaar een der zeven blijdschappen zou opgevoerd worden; en daaraan mocht steeds bij ieder nieuwe opvoering der reeks herinnerd worden. Hoogst waarschijnlijk dus had de proloog van 1448 reeds de vermelding van die stedelijke verordening. Maar daaruit volgt nog niet: dat die in dezelfde verzen was gesteld; nog minder dat de gehele proloog op de eerste geleding na reeds in 1448 zou hebben gediend. Maar om een einde te maken aan dit nutteloos gekibbel: wie meent dat de proloog van 1455 reeds, op de eerste geleding na, dienst heeft gedaan in 1448, mij om het even! Maar wij hebben er geen stellig bewijs voor en het is ook van niet het geringste belang. Het voornaamste echter waarin G. Kazemier van ons wil afwijken is: dat de proloog zoals wij dien hebben, niet zou geschreven zijn voor de opvoering van 1455, maar voor nog een latere, voor die van 1462. Wij zouden kunnen antwoorden, dat ook dat voor ons hoegenaamd geen belang heeft. Het heeft ook niets | |
[pagina 501]
| |
te maken met de eerste opvoering van ons spel, die in 1448 vaststaat; maar alleen misschien met den ouderdom van het handschrift. Wij zouden kunnen toegeven, dat de proloog nog paste in 1462; maar hij paste ook reeds, en zelfs uitstekend, in 1455. In 1455 immers kon het gebed om zegen over Charloot Met sijnder vrouwe bijzonder bedoeld zijn als een heilwens en een groet voor het pas gehuwde paar, nog niet zo lang dan na hun huwelijk, daar hun in 1457 geboren dochter Maria nog niet wordt genoemd. G. Kazemier meent nu, dat die dochter Maria niet hoefde genoemd te worden; ja, zo betoogt hij verder, Charloot zelf zal in 1455 nog niet zijn genoemd, daar in den proloog van de het jaar te voren opgevoerde Sevenste Bliscap, zijn naam niet voorkomt. En met behulp van den proloog der Sevenste Bliscap tracht G. Kazemier nu de eerste geleding van den proloog der Eerste Bliscap te reconstrueren zoals die kan hebben geluid zonder Charloot en zijn vrouw. Wat zitten de methodes der critische school onze mensen nog diep in 't bloed! Zulk een reconstructie kan een onschuldige fantasie zijn, en G. Kazemier zelf wil niet beweren dat het zo is geweest. Maar zulk een fantasie wordt gevaarlijk: men gaat er in op en wil ze beschouwen als toch een mogelijkheid, een waarschijnlijkheid, wie weet? Men gaat zelfs verder en reconstrueert nog meer; verzen, ja strophen vallen weg, zelfs die met den lof van Brussel. Men waarschuwt nog wel even, dat dit alles slechts een mogelijkheid is. Maar waarom dan toch dit zo gevaarlijk spel? Waarom anders dan om te bewijzen dat Charloot en zijn vrouw in 1448 konden ontbreken? Maar hoe vreemd geheel die reconstructie bij iemand die zo juist tegen ons had willen bewijzen dat de proloog van 1455 wel ongeveer dezelfde zal zijn geweest als die van 1448! Geheel die reconstructie is trouwens overbodig zelfs voor het betoog van G. Kazemier. Het enige zakelijk bewijs, waarom Charloot volgens hem in 1455 nog niet zal zijn genoemd, is afgeleid uit den proloog der Sevenste Bliscap: hier ontbreekt Charloot nog; hij zal dus ook nog wel in het volgend jaar 1455 hebben ontbroken. Wij zouden reeds kunnen antwoorden, dat Charloot intussen getrouwd was en er dus in 1455 een bijzondere reden kon hebben bestaan om hem daar met zijn vrouw persoonlijk te begroeten. Maar wij hebben nog veel beter. Er bestaat namelijk een grondig verschil tussen beide prologen. | |
[pagina 502]
| |
De eerste geleding van den proloog van de Eerste Bliscap (18 vss.) is, naast een korte verheerlijking van Maria, vooral een uitvoerige bede om haar zegen: over het vorstelijke huis en al zijn aangelegenheden; over hun vrienden; over hun landen en steden; over hun goede burgers en over Brussel. De eerste geleding van de Sevenste Bliscap (15 vss.) is veel meer verheerlijking van Maria, met slechts een korte bede, gans in 't algemeen over de zondaars en over geheel de christenheid, terwijl dan de bede over Onsen prince, princersse, haer slote en steden met één vers wordt afgedaan. Zo heeft de dichter een lang gebed van zegen over de vorstelijke familie geheel bij het begin van zijn werk geplaatst, en daar de zeven bliscapen een geheel vormden, moest hij die niet telkens herhalen en kon het volstaan er in de latere prologen met één enkel woord aan te herinneren.
De vermelding van Charloot en zijn vrouw in den eersten proloog was daar dus geheel op haar plaats en kon er zelfs niet gemist worden. Voeg nu daarbij, dat de woorden Charloot onsen jongen Heere Met sijnder vrouwe wel den indruk maken een groet te zijn aan het jonge paar. En als men nu eenmaal begonnen was de leden van de vorstelijke familie te noemen, zal men het dochtertje Maria wel niet hebben vergeten indien het reeds geboren was. Zo staat de datering 1455 ook vast. G. Kazemier meent ten slotte de reden ontdekt te hebben waarom Charloot, die tot dan toe nooit zou zijn genoemd, plots in 1462 diende genoemd te worden: omdat Charloot in 1462 op den voorgrond was komen te staan. En hij tracht uit de geschiedenis van Karel den Stoute aan te tonen, hoe belangrijk een personage Karel in 1462 geworden was. Alles goed en wel; doch indien daar nu iets uit volgt, dan zou het zijn, dat er voor de Brusselaars in 1462 minder aanleiding dan ooit bestond om Karel uitdrukkelijk te vermelden, indien ze dat vroeger nooit hadden gedaan. Want juist uit die feiten blijkt, dat Karel steeds meer in onmin was gaan leven met zijn vader, wiens politiek hij tegenover Lodewijk XI openlijk afkeurde; zodat de Brusselaars veeleer de woede van den ouden hertog moesten vrezen, indien zij nu plots Maria's zegen gingen afsmeken over zijn onwilligen zoon. In zijn conclusie waagt G. Kazemier het trouwens zelf niet zijn datering van onzen tekst uit 1462 als zeker te beschouwen; hij acht die slechts waarschijnlijker dan 1455. Om de hierboven | |
[pagina 503]
| |
vermelde argumenten blijven wij bij 1455, welke datering wij als zeker beschouwen. In zijn conclusie zegt G. Kazemier nog wat anders: dat de Eerste Bliscap en de proloog, op de eerste tien verzen na, van 1448 zijn. Hier moeten wij onderscheiden. Dat de Eerste Bliscap van 1448 is, zelfs dat er van opvoeringen vóór 1448 geen spraak kan zijn, staat vast. Maar Kazemier's opstel heeft daar niets mee te maken: dat was door ons sedert lang vastgesteld. Daaraan heeft hij niets gewijzigd noch verbeterd of toegevoegd. Wat den proloog betreft, dat deze, op de eerste geleding na, ook reeds van 1448 kan zijn, hebben wij eveneens reeds als mogelijk, zelfs als waarschijnlijk verdedigd, al voegden wij er steeds aan toe, dat wij alleen over den proloog van 1455 beschikken. Het stellige bewijs, dat die ook reeds in 1448 zou hebben gediend, heeft G. Kazemier niet gebracht. Hij heeft er zelfs heel wat meer aan willen veranderen dan een paar verzen uit de eerste geleding! Ut suus veritati sit locus! Of om de puntjes op de i's te zetten. En om zekere verworvenheden niet opnieuw te laten verloren gaan of verduisteren. |
|