Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1953
(1953)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 475]
| |
Een nieuwe opvatting van den Reinaert-proloog
| |
[pagina 476]
| |
den, voortzetter van Reinaert I. Willem zou de dichter zijn van het eerste deel; zijn werk zou onvoltooid zijn gebleven; een andere heeft het voltooid en er een proloog aan toegevoegd of een oorspronkelijken proloog van Willem gewijzigd, waarin hij dezen laat zeggen, hoe hij tot de behandeling van zijn stof gekomen is: de proloog zoals die door ons werd hersteld. Zodus: in plaats van Arnout + Willem, krijgen wij Willem + onbekende. Laten wij voorlopig de vraag ter zijde of dit dubbelauteurschap wel dient gered te worden en of het zelfs in de nieuwe opvatting gered wordt; en onderzoeken wij vooreerst of deze nieuwe opvatting op zich zelf aanvaardbaar is.
* * *
Voorop weze aan de door ons geëmendeerde lezing van den proloog herinnerd: Willem die Madoc(ke) maecte,
Daer hi dicke omme waecte,
Hem vernoyde so haerde
Dat die avontuere(n) van Reinaerde
5 In dietsche onghemaket bleven,
Die Perrout hevet vulscreven,
Dat hi die vite dede soucken
Ende hise naden walschen boucken
In dietsche dus hevet begonnen.
10 God moete ons ziere hulpen jonnen.
Dit zou dus niet door Willem geschreven zijn, maar door een onbekenden voortzetter. Eventueel zouden deze verzen volgens W.A.F. Janssen, omwerking kunnen zijn van een mogelijken korten proloog van Willem zelf, maar in den ic-vorm: Mi vernoyde so haerde,
Dat die (of ene) avontuere(n) van Reinaerde
In dietsche (was) onghemaket bleven,
Die Perrout hevet vulschreven (of beschreven)
Dat ic die vite dede soucken
Ende icse naden (of uten) walschen boucken
| |
[pagina 477]
| |
In dietsche (dus) hebbe begonnen.
God moete mi siere hulpen jonnen.
Na aldus eerst aan Willem de eer te hebben gegeven die hem toekomt, heeft, steeds volgens W.A.F. Janssen, deze voortzetter nog zelf een woord te zeggen, wat hij dan doet in den ic-vorm van den zogenaamden tweeden proloog (vss. 11-40). De gehele proloog zoals hij is zou dus van den voortzetter zijn. Ik kan het slechts waarderen dat men, na het herstel der oorpronkelijke lezing van den proloog met Perrout in plaats van Arnout, toch nog wil onderzoeken of het dubbelauteurschap wel definitief moet worden opgegeven en of het niet op ene of andere wijze kan blijven gehandhaafd. Ik moet zeggen, dat ik er nooit aan gedacht heb den proloog anders op te vatten dan als komende van Willem zelf, die zich hier volgens een gewoon procédé van Middeleeuwse dichters, in navolging ook van zijn voorbeeld, in den derden persoon als den auteur van dit Reinaertverhaal te kennen geeft, die dit ook reeds voldoende laat begrijpen door in het tiende vers van den derden persoon over te gaan tot ons, waardoor wat voorafgaat van denzelfden moet worden opgevat. J.W. Muller heeft er misschien wel ooit aan gedacht, doch het al spoedig opgegeven, omdat hij dan geen weg meer wist met Arnout, dien hij meende voor zijn theorie niet te kunnen ontberen. Ook de theorie van het dubbel-auteurschap was volgens ons zo hopeloos verloren, dat er aan geen poging om haar te redden nog te denken viel. Mag nu de hier gedane poging geslaagd heten? W.A.F. Janssen brengt er geen verdere bewijzen voor. Hij heeft waarschijnlijk gemeend dat zijn opvatting voor zich zelf kon pleiten. Hij stelt zich voorlopig tevreden met een paar bezwaren uit den weg te willen ruimen. Hij doet dit vrij beknopt en maakt er zich met enkele regels van af. Maar juist deze bezwaren zijn van dien aard, dat zij de door hem verdedigde opvatting niet slechts hoogst onwaarschijnlijk, doch volstrekt onmogelijk maken. In vss. 30-31 zegt de dichter, dus hier de voortzetter, dat een dame bat mi dat ic soude maken | |
[pagina 478]
| |
Het is dus, volgens W.A.F. Janssen, niet Willem, maar de voortzetter, die gevraagd werd dit Reinaert-avontuur te maken. Maar de voortzetter kan dit onmogelijk hebben geschreven, daar hij het avontuur niet heeft gemaakt, doch alleen afgemaakt, voortgezet, voltooid. Hij kon dit nog minder, nadat hij juist te voren Willem zelf had laten verklaren: hoe het hem leed deed dat de avonturen van Reinaert, door Perrout volschreven, in het Diets nog ongemaakt bleven; waarom hij de vite had laten zoeken en ze volgens de ‘walsche’ boeken in 't Diets had begonnen, waardoor de voortzetter wel te kennen had gegeven, dat Willem de avonturen had willen maken en er ook een deel van had gemaakt. In flagrante contradictie hiermede, zou hij dan enkele verzen verder beweren: die avonturen, niet te hebben afgemaakt, maar zelf te hebben gemaakt, en zich aldus uitgeven voor den enigen auteur. Ook de dame kon den voortzetter niet hebben gevraagd die ‘avontuere van Reinaerde te maken,’ doch alleen af te maken, voort te zetten, te voltooien. W.A.F. Janssen tracht nu aan dit bezwaar te ontkomen door de eenvoudige bewering, dat de dichter van RIb tevens de omwerker is geweest van R Ia, zodat hij in vss. 30-31 gerust kon zeggen, dat ‘een dame bat mi dat ic soude maken Dese avontuere van Reinaerde.’ Immers, zo gaat hij voort, ‘dese avontuere’ nl. de gehele R I is in de bestaande vorm hoofdzakelijk door hem ‘gemaakt’ - in of tot zekere vorm of gedaante bewerkt, gereedgemaakt, samengesteld.’ Hij neemt hier de gewone taal van J.W. Muller over, om een interpretatie goed te praten, die met den tekst zoals hij luidt al te duidelijk in strijd is, waardoor iemand die alleen een avontuur heeft afgewerkt op den duur toch zou kunnen zeggen dat hij dit avontuur heeft gemaakt! Maar al te duidelijk verklaart de dichter, dat hij verzocht werd een avontuur te maken, niet een avontuur om te werken of af te maken, voort te zetten, en al te duidelijk ook heeft hij meegedeeld, dat Willem dit avontuur had willen maken, niet hij. Nadat de voortzetter Willem in het vervaardigen van die Reinaert-avonturen eenmaal betrokken had zoals hij dat in de eerste tien verzen had gedaan, kon hij alleen nog zeggen: dat Willem's werk hem niet had bevredigd; dat hij het daarom had omgewerkt en voortgezet. Zelfs als omwerker kon hij zich nu niet meer den gehelen Reinaert toeschrijven; hij had er ook het recht niet toe en kon het dus niet gerust doen. | |
[pagina 479]
| |
De vss. 30-31 zijn al te duidelijk van iemand die door een dame verzocht werd de avonturen van Reinaert te maken. Zij zijn alleen begrijpelijk, indien zij komen van denzelfden Willem, die zich van den aanvang af reeds als den maker in den derden persoon had aangemeld. Op die wijze, en op die wijze alleen, hangt de tweede proloog met den eerste samen. Zonder enige nadere verklaring kon de voortzetter, na wat hij over Willem reeds had gezegd, niet meer voortgaan zoals hij doet. Een ander bezwaar ligt in vs. 40 Nu hoert hoe ic hier beghinne. In de nieuwe verklaring is het de dichter-voortzetter die dit schrijft. Doch niet hij begint daarop, wel Willem. Weer beweert men, dat de dichter-voortzetter aldus mocht schrijven, omdat beghinnen betrekking heeft op zijn omwerking-voortzetting. Doch ook hier kunnen wij slechts herhalen wat wij zoëven hebben betoogd: als omwerker kon hij niet zonder meer zeggen dat hij begint, indien het de eerste dichter is, die daar aanvangt. Door beghinnen aldus te verklaren als betrekking hebbende op omwerking-voortzetting, laat men weer dien tweeden dichter zich tot den dichter van den gehelen Reinaert maken, in strijd met wat hij zelf in 't begin van Willem had verklaard. Wij vrezen dat W.A.F. nog vastzit in de verwarde verklaringen van J.W. Muller en anderen, die om het dubbelauteurschap te redden, de ondubbelzinnigste uitdrukkingen van onzen dichter in een nevel van betekenissen hebben gehuld, om hem te doen zeggen wat zij voor hun theorie behoefden. Men moest immers 's dichters woorden niet op een goudschaaltje afwegen! meenden zij. Maar, zonder 's dichters woorden op een goudschaaltje af te wegen, kunnen deze verzen onmogelijk betekenen wat men ze wil doen zeggen. Hij die deze verzen dichtte is degene, die verzocht werd de avonturen van Reinaert, niet af te maken, doch, absoluut te maken; die zich dan ook als den dichter van deze avontueren aanmeldt en aan het slot van zijn proloog verklaart er mee te beginnen. Aan deze verzen, in 't bijzonder aan dit beginnen, is de theorie van het dubbel-auteurschap steeds gestruikeld. Niet een voortzetter, alleen de dichter van het geheel kon aldus schrijven. Trouwens, reeds in vs. 9 zou de voortzetter van Willem zelf hebben verklaard, dat deze de vite van Reinaert in het Diets daar hevet begonnen. Als de voortzetter dus eenmaal Willem had laten verklaren dat hij heeft begonnen, hoe kon dan dezelfde, | |
[pagina 480]
| |
enkele verzen verder, nog beweren, dat hij, de voortzetter, begint? Ook bij dit eerste begonnen had J.W. Muller reeds verwarde verklaringen beproefd, omdat hij Arnout behield. Indien W.A.F. Janssen daar nu een absoluut beginnen van Willem aanneemt, hoe kan hij een voortzetter nog laten zeggen, dat hij de avonturen heeft gemaakt en dat hij begint? In ons geval: indien de voortzetter Willem reeds heeft laten verklaren dat hij de avonturen van Reinaert in 't Diets heeft willen verhalen en er daar mee heeft begonnen, hoe kon hij dan van zich zelf nog beweren, dat hij de avonturen heeft gemaakt en er mee begint? Slechts in de veronderstelling van één en denzelfden dichter heeft geheel deze proloog zin en betekenis. Willem, die eerst gezegd had, dat de avontuere van Reinaerde in Dietsche onghemaket bleven, die daarom de vite had doen zoeken, en ze na den walschen bouken was begonnen, is dezelfde die wat verder verklaart, dat hij verzocht werd de avontuere te maken, die ze dan ook heeft gemaakt en er mee begint. De dubbele proloog moet ons niet verwonderen. De eerste is geen eigenlijke proloog: hij diende slechts voor den dichter om zich bekend te maken en zijn bronnen aan te geven. Daarna begint hij zelf voor goed, en dicht hij den eigenlijken proloog, die wel bedoeld is als parodie van den ridderroman, in 't bijzonder van den hoofsen roman. Zo blijkt reeds voldoende dat de nieuwe opvatting volstrekt onaanvaardbaar is. Wij hoeven er niet eens op te wijzen, dat de proloog aldus opgevat op zich zelf ook niet deugt. Want dan zou vs. 6 moeten luiden: die Perrout hadde volscreven en niet hevet; evenals in vs. 9 In Dietsche dus hevet begonnen, ofwel begon moest staan, gelijk in vs. 7 dede, ofwel hadde begonnen. Met hevet telkens herhaald wordt alles in het praesens geplaatst van het standpunt uit van het onderwerp, Willem; niet van het standpunt uit van den onbekenden voortzetter, die van Willem niet anders dan in 't verleden kon spreken. Men zou er nog kunnen aan toevoegen, dat in vs. 9 ook dus van hs. A dan diende geschrapt; want dit dus wijst op wat volgt en dit is niet van Willem, maar van den voortzetter. Al ontbreekt het in hs. F, toch schijnt ook dit dus wel oorspronkelijk te zijn het versrhythme schijnt het te vereisen. Kortom, feitelijk kunnen tegen deze nieuwe opvatting de meeste | |
[pagina 481]
| |
beschouwingen gelden die J.W. Muller's opvatting van den proloog onmogelijk maken: aan dit maken, dit beginnen is niet te ontkomen door enig hineininterpretieren. Wat wij daarover in onze vorige studiën hebben uiteengezet, blijft ook hier van kracht. Men verontschuldige de uitvoerigheid van mijn bespreking van deze twee plaatsen: ze was nodig tegenover de beknoptheid van de enkele regels, waarmede W.A.F. Janssen heeft gemeend de bezwaren tegen zijn opvatting ongedaan te maken. Hij schijnt zich de draagwijdte dier bezwaren weinig bewust te zijn geweest. Voor wie mijn uiteenzetting verward mocht achten vat ik ze hier bondig samen: nadat de voortzetter had verklaard dat Willem de avonturen van Reinaert had willen maken en er mee was begonnen, kon hij van zich zelf niet meer beweren dat hij die avonturen had gemaakt en er mee begon.
* * *
Wat sommige, vooral jongere, philologen in dien Reinaertproloog kan verwonderen, is het gebruik van den derden persoon voor den schrijver zelf. Hun eerste beweging is dan te menen, dat niet de schrijver daar aan 't woord is, doch een andere in zijn naam. Zij zijn zich nog niet genoeg bewust, dat het in de Middeleeuwen een gewoon procédé van dichters was, zich op die wijze in den derden persoon bekend te maken. Daarom niet altijd in den proloog, vaak ook in den epiloog, of zelfs nog elders. Aldus van het begin af van onze letterkunde. Hoe weten wij b.v. dat Hendrik van Veldeke de dichter is van St Servaes en van de Eneide? Omdat hij het telkens uitdrukkelijk verklaart door van zich te spreken in den derden persoon. In dutschen dichtede dit Heynrijck
Die van Veldeken was geboren (II, 2921-22).
waarmede vgl. I, 3223, waar hij zich alleen Heynrike noemt. Te dutske he't ons lerde,
dat was van Veldeke Heinrich (En. 13433)
| |
[pagina 482]
| |
En men weet hoe ook hier philologen hebben getracht deze verklaringen op rekening van anderen te brengen. Hoe weten wij dat Walewein het werk is van Penninc en Vostaert? Omdat vooreerst Penninc zich reeds in den proloog in den derden persoon als den dichter had bekend gemaakt: Dies bat Penninc, diene maecte
Ende menighen nacht daer omme waecte
Eer hijt vant in sijn ghedochte
Dat hi den boec ten ende brochte
Merkwaardiger wijze was hij in den ic-vorm begonnen: ik heb, verklaart hij, nog een schone avonture van coninc Arture upheven; kon ik ze in 't walsch vinden, ik zou ze u in dietsce ontbinden. De engelen mogen mij herte ende sin geven; God die dor ons was gheboren verlene mij de wijsheit groot om desen bouc te beginnen en tot een goed einde te brengen. Waarop hij dan voortgaat zoals hierboven, in den derden persoon; zodat zijn proloog gebouwd is als die van den Reinaert, gedeeltelijk in ic-vorm en gedeeltelijk in hi-vorm, maar in omgekeerde orde. Nu heeft Penninc om een of andere onbekende reden zijn werk niet voltooid. Het werd voortgezet door Pieter Vostaert. Hoe weten wij dit? Alweer omdat Pieter Vostaert dit van zich zelf getuigt in den derden persoon: Penninc die dichte desen bouc,
So wiet hort mine rouc,
Hine was niet wel bedocht
Hine had die jeeste ten ende brocht.
Pieter Vostaert maketse vort,
So hi best mochte, na die wort
Die hi van Penninghe vant bescreven.
(vss. 11173-79)
Men kan zich afvragen of Vostaert Penninc heeft gekend. Waarschijnlijk niet: hij kan heel wat later hebben gedicht want zijn voortzetting maakt, met zijn vele bastaardwoorden, den indruk uit wat lateren tijd te dateren dan het begin. Hij wist van Penninc niet meer dan wat deze over zich zelf in den proloog had verklaard. Ook herinneren zijn woorden aan Penninc's | |
[pagina 483]
| |
proloog. Zelfs de verklaring, dat hij dichtte ‘na die wort Die hi van Penninghe vant bescreven’ veronderstellen niet, dat hij een ontwerp van Penninc uitwerkte, maar alleen: dat hij Penninc's gedicht voortzette zoals hij dit kon opmaken uit wat Penninc had gedicht. Penninc's verklaring over zich zelf in den proloog behoorde wel tot het oorspronkelijk gedicht en werd er niet later aan toegevoegd of ingelast. Ook de dichter van Floris en Blancefloer begint in den ic-vorm: Nu hoert na mi, ic sal beginnen. Een avonture tellen van minnen. Na dan verklaard te hebben voor wie zijn gedicht bestemd is: (niet voor dorpers, maar voor hoofse lieden), en het algemeen thema van zijn verhaal te hebben aangegeven Hets al van ener ghestadigher Minnen, gaat hij voort in den derden persoon: dat het een lastige karwei was voor Van Assenede Diederike; men zal hem er voor dank weten, dat hij het uit het Waals heeft gedicht den ghenen diet Walsche niet en connen. Tierst heeft hi dus beghonnen Ende segt hoe ghedane wijs Blancefloer ende Florijs worden gheboren. Zo stelt hij de helden van zijn gedicht voor: die in hun leven veel droefheid, maar ook veel vreugde van de Minne hebben ervaren, zoals allen die oprecht minnen; waarover hij dan nog verder uitweidt, tot hij in vs. 88 besluit: Nu hoert hoe ic u sel beghinnen. Zo ongeveer gelijk de Reinaert, met dit hevet beghonnen en sal beghinnen. Ja, hoe kennen wij zelfs Jacob van Maerlant en zijn werken? Hoe anders meestal, dan omdat hij zich in den derden persoon als den dichter te kennen geeft: Jacob, Jacob de coster van Merlant. In den Dietsche dichtet Jacob
Van Merlant (Hist. van Tr. vs. 53)
Wanneer hij echter een anderen Dietsen dichter vermeldt, dan drukt hij zich wel zó uit, dat men dien niet voor den auteur van het werk kan houden: Segher Dengodgaf
Heft daer af ghedicht een deel
Dat is van Troyen dat Proyeel;
Dit is ghedicht oec langen tijt (Hist. v. Tr. 12-15).
Kortom: aan dit procédé voornamelijk is het te danken, dat | |
[pagina 484]
| |
de meeste namen van onze, vooral oudere, dichters tot ons zijn gekomen. De dichters van werken met prologen of epilogen in den ic-vorm zijn veelal onbekend gebleven. Wanneer dan de dichter van den Reinaert zich aanmeldt in den derden persoon, zo deed hij dit overeenkomstig dit algemeen procédé van zijn tijd. Daarom zou ik zelfs willen beweren, dat wij het recht niet hebben dien proloog op te vatten als niet van Willem. De dichters van dien tijd zullen dit procédé wel voldoende hebben gekend, om er niet in te lopen door, vooral in proloog of epiloog, een derden zo te vermelden dat het publiek van toen het gehele werk dan logischer wijze hem, dezen derde, zou toeschrijvenGa naar voetnoot(1). Wij hebben trouwens in onze vroegere studiënGa naar voetnoot(2) voldoende aangetoond, dat Willem zijn proloog naar het voorbeeld van Le Plet heeft gebouwd: Perrot meldt hierin, dat hij reeds meerdere avonturen van Reinaert had verhaald, doch nog de beste vergeten had, le Plet. Te recht of ten onrechte heeft onze Willem gemeend, dat Perrot zich hier in den derden persoon als den dichter van Le Plet aanmeldde. Zo heeft hij ook in den derden persoon zijn gedicht ingeleid als zijn eigen werk, waarna hij tot den eersten persoon overgaat. Men kende nu den dichter; hij kon verder in den ic-vorm meer van zich laten weten.
* * *
Wat nu het dubbel-auteurschap betreft, dat men toch waarschijnlijk, zelfs hoogst waarschijnlijk, acht: door het wegvallen van Arnout in den proloog heeft het allen steun verloren, dien het behoefde om zich enigszins te kunnen handhaven. De proloog in zijn geheel is klaarblijkelijk van Willem, en van Willem alleen; niets kan daaraan veranderd worden, zolang men ten minste bij een gezonde hermeneutiek blijft en de duidelijkste verklaringen geen geweld aandoet. Niets in den proloog laat ons toe aan twee auteurs te denken. De proloog is van Willem, die verklaart tot tweemaal toe, dat hij het is, die de avonturen heeft gemaakt en die er hier mede begint. Dat hij ook niet zou geëindigd hebben, | |
[pagina 485]
| |
dat een andere zijn werk zou hebben voortgezet, blijkt nergens. Ook laat niets ons toe, niets althans van enig belang, in den Reinaert twee auteurs te onderscheiden. Tot vóór de ontdekking van het Dyckse hs. F had niemand er aan gedacht. Wel werd reeds opgemerkt, dat een eerste deel van ons gedicht nauwer aansloot bij het Franse voorbeeld, een tweede zelfstandiger te werk ging. Maar daarom werd nog niet tot twee auteurs besloten. Alleen L. WillemsGa naar voetnoot(1) had eens de mening uitgedrukt, dat Willem in vs. 6 van hs. A voor een anderen naam kon staan. Toen dan in het Dyckse hs. plots die nieuwe naam Arnout opdook, meende men daarin een bevestiging te moeten zien van L. Willems' gissing. En men ging nu dapper aan 't werk, om die gissing tot zekerheid te maken. Men zocht naar verschillen in taal, stijl, voorstelling, geest tussen beide delen en men vond die, natuurlijk. Voortaan stond het vast, dat Van den Vos Reinaerde het werk was van twee dichters, van den pas ontdekten Arnout en van Willem. Nog werd er wat om en weer getwist: over de scheidingslijn tussen beiden, of die lag bij vs. 1758, dan wel bij ca. vs. 1900; over elks aandeel: wie begon en wie voltooide; tot men het er ten slotte eens over werd dat Arnout begon en dat ca. vs. 1900 Willem het werk had voortgezet. Daar echter zo nog alles niet vlot verliep, liet men Willem den tweeden proloog dichten, meerdere plaatsen ook in Arnout's deel inlassen die al te zeer zijn hand en stijl verraden konden, ja, zelfs geheel Arnout's werk grondig omwerken. Zelfs Siever's Schalltheorie werd er bij te pas gebracht; maar die bracht wel vier verschillende dichters aan 't licht! en dat was werkelijk des Guten zu viel!Ga naar voetnoot(2) Toen ik mijn eerste studie schreef over Arnout's OorspronkelijkheidGa naar voetnoot(3), was ik, zonder argwaan, op het gezag van een man als J.W. Muller, van deze opvatting uitgegaan. Doch al spoedig kreeg de theorie bij mij een eersten, geweldigen deuk. Ik kwam tot het inzicht van den gelijken kunstzin, de gelijke werkmethode in R Ia en R Ib; voornamelijk van de gelijke psychologie, die | |
[pagina 486]
| |
geen episoden aanbrengt zonder ze psychologisch te motiveren en uit zich zelf, uit de inwendige noodzakelijkheid der karakters en der gebeurtenissen te laten ontwikkelen; van de gelijke behandeling van het anthropomorphisme, wat alles des te meer kon treffen, daar hier juist, in deze opzichten, het Frans geheel wat anders biedt en men dus bij de veronderstelling van twee dichters wel een merkelijk verschil had mogen verwachten. Wat mij tot de conclusie dwong dat de gehele Reinaert het werk moest zijn van één enkelen, genialen dichter, Willem. Ik zette dit dan ook uiteen in mijn tweede opstel voor Willem als eenig dichter van Reinaert I.Ga naar voetnoot(1) Ik liet daarom nog niet onmiddellijk Arnout los. Ik meende mijn eerste theorie nog te kunnen handhaven, door de veronderstelling dat Arnout's werk in dat van Willem was overgegaan. Ik klampte mij vast aan de idee, dat Arnout toch niet uit den proloog kon verwijderd worden; en zolang dit niet ging, bleef dat die Arnout wel enig deel aan den Reinaert moest hebben gehad en een oorspronkelijk Reinaert-gedicht kon hebben geschreven, dat Willem dan had omgewerkt. Toen het mij echter, als gevolg juist van dit onderzoek, duidelijk werd, dat vs. 6 diende gelezen: Die Perrout hevet volschreven, zag ik geen mogelijkheid meer om Arnout langer te handhaven en gaf ik voor goed zijn oorspronkelijk Reinaert-verhaal en mede het dubbel-auteurschap op. Zowel de syntactische en dialectische, als vooral de wonderbare artistieke eenheid van geheel R. I is te groot dan dat men, na het wegvallen van Arnout en de met Die Perrout hevet volschreven klaarblijkelijken samenhang van geheel den proloog, nog aan twee auteurs zou mogen denken. Maar J.W. Muller is zich aan zijn jarenlang verdedigde theorie van het dubbel-auteurschap tot het uiterste blijven vastklampen, hoezeer hij ook die artistieke eenheid had moeten toegeven, waarom hij dan een ‘sterk vereffenende omwerking en aanpassing van het oudere, eerste gedeelte van het gedicht door den dichter van het tweede ‘veronderstelde. Hij meent dat R Ib zich toch van Reinaert Ia blijft onderscheiden door eigenaardigheden in de bewoording en vooral door enkele kenmerkende trekken en bijzonderheden. Aldus door het ook sprekend en han- | |
[pagina 487]
| |
delend optreden alleen in de tweede helft van verscheidene personages: Belijn de ram, Tiecelijb de raaf, vooral Gente, de gemalin van den (alleen hier in B soms lioen genaamden) koning Nobel, voorts Firapeel de luipaard. Verder treft, zegt hij, de meer anthropomorphische voorstelling der dieren die plannen beramen, complotten smedenGa naar voetnoot(1) enz. Maar vooral heerst in R Ib, volgens Muller, doorgaans een meer ernstige, ja vaak tragische stemming, een ietwat sceptisch-pessimistische geest; waarmede de soms romantische natuurschildering althans niet in strijd isGa naar voetnoot(2). Maar, in gemoede, wat is er in dit alles, dat ons kan noodzaken twee auteurs te aanvaarden? Kan geheel dit en dergelijk onderscheid, zo onderscheid er is, niet, zoals wij steeds hebben betoogd, op de meest eenvoudige en natuurlijke wijze verklaard worden door het feit, dat Willem in het eerste deel nog tamelijk van dichtbij zijn Franse bron volgt, maar in het tweede, door het, naar zijn aesthetisch inzicht, zwakke vervolg van zijn voorbeeld aangezet om het verhaal een ander verloop te laten nemen, zijn eigen wegen gaat en uit eigen verbeelding dicht? Daarbij dan nog meer der toch aan het hof aanwezige dieren sprekend en handelend laat optreden, en zelfs Reinaert een sombere, in een romantische natuur spelende samenzwering in breder verhaal laat verdichten? Hier was nu Willem geheel zich zelf en kon hij ook meer uit zich zelf en uit de eigen fantasie mededelen; wat hij dan toch nog tot stand heeft gebracht zonder ook maar enigszins de artistieke eenheid van het geheel te storen of te schenden. Wat nu de zogezegde ‘vele eigenaardigheden in de bewoording’ betreft, ook die vinden in de grotere oorspronkelijkheid van het tweede deel, in de onafhankelijkheid van alle Frans voorbeeld, een voldoende verklaring. Willem gaat hier zijn eigen gang, en de keus van zijn woorden, van zijn spreekwijzen en voorstellingen, is door geen vreemde taal of voorstelling nog gehinderd of beïnvloed. Trouwens, waarom zou een dichter zich steeds op dezelfde wijze moeten uitdrukken? Waarom zou hij zich steeds in zijn woordenvoorraad gelijk moeten blijven? Waarom | |
[pagina 488]
| |
zou hij het vandaag al niet wat beter, morgen wat slechter maken? En zijn de voorstanders van het dubbel-auteurschap niet genoodzaakt geweest Willem herhaaldelijk in Arnout's deel te laten ingrijpen; ja hem Arnout's deel geheel te laten omwerken, omdat zij zogezegde kenmerken van Willem's stijl ook reeds bij Arnout aantroffen? Men weet hoe voorzichtig men met zulk een criterium moet te werk gaan, wil men niet subjectief willekeurig ganse delen uit eens schrijvers oeuvre op rekening van anderen brengen. Tegenover de dialectische, syntactische en artistieke eenheid van een gedicht vermag enig verschil in de bewoording niets, tenzij zou blijken dat die andere bewoording zonder ook een andere afkomst niet mogelijk is. Maar zo iets werd in ons geval nooit bewezen; men blijft bij de constatatie dat sommige woorden en voorstellingen van het tweede deel niet in het eerste voorkomen. En wanneer soms een of ander eigenaardig woord in het tweede deel toch ook in het eerste voorkomt, dan laat men den tweeden dichter eenvoudig de plaats met dit woord, of die voorstelling, of die eigenaardigheid van hem, in het eerste deel reeds inlassen. Geheel dit vermeende onderscheid tussen R Ia en R Ib zou enigen zin hebben, indien het van te voren en op zichzelf vaststond, dat twee dichters aan den Reinaert hadden gewerktGa naar voetnoot(1). Dan zou men nog enig onderscheid kunnen aanvaarden, hoewel steeds de zo treffende dialectische, syntactische en artistieke eenheid tot een grondige omwerking van het vroegst bestaande deel door den voortzetter zou moeten erkend blijven. Zo is dan ook dit onderzoek begonnen: uit de overtuiging dat een zekere Arnout enig deel aan den Reinaert moest hebben gehad, heeft men er een bevestiging van willen zoeken en het aandeel van dien eersten en van den tweeden dichter nader bepalen. Zodra echter die Arnout wegviel, viel ook alle reden weg om een werkelijk onderscheid in verschillende delen van ons gedicht te blijven handhaven. Men wijze ons één enkel wezenlijk onderscheid aan tussen het eerste en het tweede deel van den Reinaert dat niet | |
[pagina 489]
| |
uit de levendige artistieke eenheid van het geheel zou kunnen verklaard worden; één onderscheid dat twee auteurs noodzakelijk maakt; en wij zullen dan verder zien, hoe we dit dubbel-auteurschap in dit geval toch nog zouden kunnen of moeten verklaren.
* * *
Alleszins niet zoals W.A.F. Janssen het nu tracht te doen. Zelfs indien zijn opvatting van den proloog enigszins aanvaardbaar zou zijn, dan nog zou daaruit het dubbel-auteurschap weinig verklaard worden. In dit geval zou immers Willem zijn begonnen en zou een onbekende het door Willem onvoltooid gelaten gedicht hebben voortgezet. Maar dan rijst ook onmiddellijk de vraag: waarom zou Willem zijn werk ook niet hebben voltooid? Hij had zich al de bronnen die hij behoefde aangeschaft; hij had de vite van Reinaert; hij had le Plet; hij had er reeds veruit het grootste gedeelte van in het Diets omgewerkt. Er bleven misschien nog een 300-tal verzen over. Wat kan hem wel hebben belet ook dat nog om te werken? Dit is een bezwaar, waarover de voorstanders van het dubbelauteurschap weinig hebben nagedacht en dat hun theorie op zich zelf reeds, zo al niet volstrekt onmogelijk, toch hoogst onwaarschijnlijk maakt. Men zou het dubbel-auteurschap kunnen aanvaarden, indien de eerste dichter een oorspronkelijk Reinaertverhaal had vervaardigd, omdat men dan zou kunnen begrijpen waarom hij het niet had voltooid: hij zou dan geen voorbeeld voor zich hebben gehad en dan ook misschien niet goed meer hebben geweten hoe hij zijn verhaal verder moest laten verlopen, hoe hij er een goed einde aan kon maken; zodat hij van de voortzetting voorlopig kon hebben afgezien, of zelfs misschien het geheel kon hebben opgegeven. Maar indien de eerste dichter niets anders zou hebben gedaan, dan een reeds bestaand voorbeeld omwerken, dan ziet men niet in waarom hij, na het grootste deel er van reeds verdietst te hebben, er plots zou zijn uitgescheiden. Men zou alleen kunnen zeggen, dat ook hem het slot niet bevredigde en hij op verdere inspiratie wilde wachten. Maar dat begrijpt men toch moeilijk van een vertaler met een afgewerkt voorbeeld vóór zich. Indien hij het grootste gedeelte reeds behoorlijk had kunnen verdietsen, waarom zou hem dat met wat nog | |
[pagina 490]
| |
overbleef niet zijn gelukt? Waarom zou hij daarvoor zijn omwerking onvoltooid hebben gelaten? Dit bezwaar geldt tegen alle dubbel-auteurschap van onzen ReinaertGa naar voetnoot(1). Tegen de gewone opvatting, minder tegen die van W.A.F. Janssen, zou men nog kunnen opwerpen, dat Willem de voortzetter, dan, in zijn proloog niet zo druk en zo gewichtig hoefde te doen, alsof hij de vite had laten opzoeken met allerlei walsche boeken, indien Arnout er reeds het grootste gedeelte van had verdietst. Neen, indien ooit het dubbel-auteurschap onomstotelijk kwam vast te staan - wat echter totaal uitgesloten is - dan zou ik slechts één middel zien om het te verklaren: de veronderstelling, dat Willem inderdaad om een ons onbekende reden zijn gedicht niet heeft kunnen voltooien, en dat een tweede dichter het heeft voortgezet, doch zonder dit ook maar enigszins bekend te maken. Hij zou den proloog hebben gelaten zoals Willem dien had geschreven, Willem's gedicht wel wat hebben omgewerkt, maar voorts alles hebben behouden alsof het Willem's werk was. Zo ongeveer dan gelijk de dichter van Reinaerts Historie: die heeft immers ook den oorspronkelijken proloog gelaten gelijk hij hem waarschijnlijk had aangetroffen, en, zonder verder van zich zelven te gewagen, aan Reinaert I een even uitvoerig tweede deel toegevoegd, en alles op het actief van Willem gelaten.
* * *
Het voorgaande was reeds volledig geschreven, nog vóór het door W.A.F. Janssen beloofde vervolg verscheen. Ik hoefde er niet op te wachten, omdat het op zichzelf kon volstaan om geheel die nieuwe opvatting onmogelijk te maken. Ik liet het echter voorlopig liggen, ten einde er mijn eventuele opmerkingen bij dit vervolg aan toe te kunnen voegen. Dit vervolg nu is verschenen in de laatste aflevering van Leuvense Bijdragen. Hierin, zou men menen, gaat de schrijver tot den aanval over, en wil hij de grote bezwaren aantonen tegen die opvatting van | |
[pagina 491]
| |
den proloog, die het eerste en het tweede deel door den enigen Willem laat geschreven zijn. Hij doet dit tamelijk uitvoerig en niet altijd even duidelijk. Ik wil bij de kern van zijn betoog blijven, zonder op zijwegen af te dwalen, wat trouwens wel overbodig zal blijken te zijn. Het eerste bezwaar komt hierop neer: dat wie Willem beide delen laat schrijven, hem tweemaal laat zeggen dat hij begint, een eerste maal nog wel in den voltooid tegenwoordigen tijd hevet begonnen. Maar dat is juist het onoverkomelijk bezwaar tegen hem, die den gansen proloog van een voortzetter afkomstig laat zijn! Indien de voortzetter in de eerste verzen reeds verkondigd had dat Willem had begonnen, dan kon hij toch werkelijk van zich zelven wat verder niet meer verklaren, dat hij begint! Dit dubbele beginnen is juist alleen verklaarbaar indien het dezelfde is, die dat van zich zegt. Ook indien de voortzetter dat eerste deel over Willem had geschreven, had hij moeten zeggen hadde ghescreven en juist niet hevet gheschreven. Ook dit dubbele beginnen maakt in onze opvatting niet de geringste moeilijkheid. In vs 1-10 immers zegt Willem van zich zelf: hoe het hem spijt deed dat de avonturen van Reinaert, die Perrout toch al had volscreven, in het Diets nog steeds onghemaket bleven; hoe hij daarom de vite had laten zoeken en hoe hij dan die avonturen of die vite na den walschen boucken in het Diets hevet begonnen. Hij zegt dus hier alleen, dat hij de nog in 't Diets onghemaket gebleven avonturen in het Diets hevet begonnen. En nog wel: hij heeft ze dus begonnen. Want na die zakelijke inleiding begint hij feitelijk zijn gedicht met den eigenlijken proloog, aan het einde waarvan hij dan zegt: Nu hoert hoe ic hier beghinne en dan met zijn verhaal een aanvang maakt... Wat is daar nu toch zo onnatuurlijks aan, dat het een bezwaar zou zijn om beide delen aan denzelfden Willem toe te schrijven? Het onnatuurlijke ligt er alleen in, indien er twee zouden zijn, van wie even absoluut zou verklaard worden dat zij beginnen. Wij hoeven dus niet eens beroep te doen op analoge gevallen in andere dichtwerken; b.v. in Floris en Blancefloer; waarvan de lange proloog 1-88 begint met Nu hoert na mi, ic sal beghinnen Een avonture tellen van minnen; en eindigt met Nu hoert hoe ic sal beghinnen. W.A.F. Janssen vindt daar geen graten in; wij evenmin; doch meent dat dit een ander geval is dan in Reinaert. Maar Fl. ende Bl. heeft ook vs. 28 Tierst heeft hi dus beghonnen, | |
[pagina 492]
| |
Ende segt... dat komt voor in het deel van den proloog, vss. 19-34, waarin de dichter om zich bekend te maken van zich zelven spreekt in den derden persoon. En zo staan we voor identiek hetzelfde geval als in den Reinaert, zelfs met dit dus hevet beghonnen. Hoe zal zich W.A.F. Janssen nu uit de verlegenheid redden? Door de eenvoudige verklaring, dat geheel die passus een interpolatie zou kunnen zijn? Wij komen er verder op terug.
Een ander bezwaar tegen onze opvatting zou zijn: dat men op die wijze den dichter een dubbele reden of doel voor zijn schrijven laat aangeven; vooreerst de wens om de avonturen van Reinaert in het Diets te verhalen; en dan het verlangen om aan de bede van een dame te voldoen. En men citeert Muller die zegt: ‘zoveel ik weet is deze innerlijke tegenspraak nooit door iemand geheel opgelost’; al geeft hij toe, dat beide motieven ‘niet onverenigbaar en tegenstrijdig zijn.’ Maar waar is dan de innerlijke tegenspraak? Ik kan dan ook van dit bezwaar niets anders zeggen, dan dat men moeilijkheden zoekt waar er toch werkelijk geen zijn, alleen om de theorie van het dubbel-auteurschap enigen grondslag te geven. Het eerste deel vss. 1-10 is niet meer dan een zakelijke uiteenzetting door den dichter van zijn bronnen. De eigenlijke proloog begint met vs. 11. En die is klaarblijkelijk gemoedelijk ironiserend gebouwd naar het voorbeeld van prologen van ridderromans; met dan ook de opdracht aan een dame van 's dichters hart, of met het verlangen aan de bede van zulk een dame te voldoen. Daarom nog geen parodie van den Alexander of van Limborch, die immers van veel later zijn; meer van den hoofsen roman, zoals het in het Frans en ook wel reeds in het Diets van dien tijd gebruikelijk wasGa naar voetnoot(1) en zoals het later te onzent nog lang gebruikelijk bleef. Dat nu onze Willem van die dame niets zo bijzonders zegt, zoals andere dichters, en haar verder niet meer vermeldt, doet toch werkelijk niets ter zake. Indien men dan toch tussen beide doelstellingen een tegenspraak wil zien, dan wil ik even opmerken dat Willem zelf verklaart, vs. 26 Mijns dichtens ware een ghestille Ne hads mi eene ghebeden... Zodat hij zelf duidelijk te kennen geeft, dat het verlangen om de in 't Diets nog onghemaecte avonturen van Reinaert te verhalen op zich zelf nog niet voldoende ware geweest om hem die in | |
[pagina 493]
| |
't Diets te doen dichten, had een dame hem er niet toe verzocht. De bede dier dame heeft dus den doorslag gegeven om hem tot het dichten aan te zetten. Natuurlijk is dit alles ironiserend bedoeld. Maar dat neemt toch alle tegenspraak weg, indien die moest weggenomen worden. Ik wil er geen verderen inkt aan verspillenGa naar voetnoot(1).
* * *
Het derde bezwaar zou zijn: Vss. 1-10 zijn in den 3en persoon enkelvoud, vss. 11-40 in den 1en persoon enkelvoud geschreven.’ M.a.w.: meldt zich de dichter in 't begin nog wel, in het eerste vers in den derden persoon aan, dan doet hij dit toch op ongewone wijze en maakt hij zich weinig duidelijk kenbaar. Zulk een bezwaar kan alleen opkomen bij iemand, die zich nog weinig bewust is hoe zeer het in de gewoonten lag van Franse of Dietse dichters, vooral uit de eerste tijden der letterkunde, zich op die wijze in den 3en persoon even bekend te maken. J.W. Muller had reeds op soortgelijke gevallen in onze letterkunde gewezen. En nu tracht W.A.F. Janssen al die gevallen te ontzenuwen en anders te verklaren. Van Hendrik van Veldeke wordt niet gewaagd. Maar de passus in den 3en persoon uit de inleiding van Floris en Blancefloer zou een interpolatie zijn. Zo ook de passus in Walewein. En men poogt dit breedvoerig waarschijnlijk te maken. Misschien zullen de plaatsen uit St Servaes en uit de Eneide ook interpolaties zijn! Wij hoeven hier niet bij stil te staan: een philologie die met interpolaties werkt om eigen theorieën op te bouwen zou nu wel als verouderd dienen beschouwd te worden. Ook zoals J.W. Muller reeds verklaarde: ‘Niemand denkt er aan... al die prologen onecht, geïnterpoleerd en van onderscheiden auteurs afkomstig te achten.’ Bij vele plaatsen in de werken van van Maerlant, waarin deze zich in den derden persoon als den dichter aanmeldt, gaat het niet meer op, dat alles voor geïnterpoleerd te verklaren. Opgemerkt wordt dan, dat J.v.M. zich veel duidelijker te kennen geeft | |
[pagina 494]
| |
en er zorg voor draagt den 3en persoon door den eersten in te leiden en te doen volgen. Of nog, wanneer de dichter zegt, zoals in St Franciscus: Jacop van Merlant wille hier af Dichten of in der Naturen Bloeme: Jacob van Maerlant die dit dichtte Wille dat men dit boec noeme... daar meent W.A.F. Janssen zelfs dat dit wille eerste persoon zou kunnen zijn en dus alles zou staan voor: ic, Jacob van Merlant, wille... Laten wij dan schrijver toegeven, dat van Maerlant zich duidelijker bekend maakt dan de dichter van den Reinaert. Maar dat verandert niets aan de zaak noch aan het gewone procédé van onze dichters om in den 3en persoon hun auteurschap te verkondigen. Zoals wij reeds herhaaldelijk hebben aangetoond, indien Willem zich reeds van 't begin af te kennen geeft als den dichter van wat volgt, dan doet hij dit in navolging van zijn voorbeeld, die ook begon met Perrot que son engin et sart. En door die eerste mededeling in den derden persoon te besluiten met Nu moete ons God sijn hulpe jonnen laat hij duidelijk genoeg verstaan, dat die derde persoon als eerste dient begrepen te worden. Zelfs door het gebruik van den voltooid tegenwoordigen tijd hevet begonnen wordt alles in het praesens geplaatst van het standpunt uit van het onderwerp, Willem. Om te besluiten, nogmaals: de gehele Reinaert-proloog is alleen duidelijk en samenhangend verklaarbaar, indien hij door den enigen Willem geschreven werd: indien het dezelfde is, die de in 't Diets nog onghemaecte, door Perrout reeds volscreven avonturen in 't Diets heeft begonnen, die dit gedicht op verzoek van een dame heeft gemaakt en er dan ook mede begint. |
|