Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1953
(1953)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Vleinamen uit vrijersmond in onze oudere toneelliteratuur
| |
[pagina 462]
| |
namen, inzonderheid in de kluchten en spelen van Bredero, Starter, Gerrit Hendricksz. van Breughel en hun 17de-eeuwse tijdgenoten, op het bereiken van een komisch effect berekend of schertsend gebezigd zijn. Aldus bijv. als Symen sonder Soeticheydt, in de gelijknamige klucht van Bredero, Teuntje van zijn liefde zoekt te overtuigen met deze vleitaal: ‘Mijn smeer van myn elle-boogh, myn naghel van mijn doot-kist
Ten is geen jock, neen, mijn brootje, mijn suyveltje,
Je bint mijn lust, mijn smart, mijn rust, myn engeltje, myn duyveltje,
Och ick was berecht dat ick sulcken lieven dier had.’Ga naar voetnoot(1)
Of nog, als in een van de komische intermezzo's van Bredero's Rodd'rick ende Alphonsus, de knecht Nieuwen Haan de dienstmaarte Griet Smeers als volgt toespreekt: ‘Grietje, gy bint mijn al, mijn soet, mijn goet, mijn billen,
Mijn hooft, mijn hals, mijn borst, mijn buijck, mijn struijck, mijn lijf, mijn billen.’Ga naar voetnoot(2)
En weer, als in Starter's Daraide de moeder van Jan Soetekau haar knul van een zoon leert, hoe hij een meisje moet opvrijen: ‘Och! seght mijn Engeltje, mijn struyf, mijn pap, mijn brij,
Sal't noch niet haest wesen? Heb je gien sin in my?’Ga naar voetnoot(3)
Van scherts echter is geen sprake als in de grote verleidingsscène in Tspel van de Cristenkercke ‘Selfs Goetduncken,’ een jonge man, ‘Uprecht simpel geboren, een ionghe scone maeght,’ die hij in zijn netten zoekt te verstrikken, toespreekt als zijn soete cijrope, zijn confortative vermakende conserve, hoe extravagant deze vleinamen op zichzelf ook mogen zijn. Uit het gebruik van zulke woorden mogen we geenszins onvoor- | |
[pagina 463]
| |
waardelijk afleiden, dat ze alle tot de dagelijkse taal van de liefde of van de volkse vrijage behoorden. Ik ben zelfs geneigd te geloven, dat dit voor slechts een kleine helft uit deze verzameling het geval is. Deze restrictie gold trouwens ook voor de schimpwoorden en bastaardvloeken die we vroeger verzameld hebben.
De abele spelen, hoewel de uitwerking van een liefdesintrige, vallen insgelijks weg. Ze zijn geheel doordrongen van de riddergeest en de hoofse opvatting der liefde. De gelieven spreken elkaar toe met de verheven bewoordingen van de ridderpoëzie. Maar ook hier dringt door de toon van hoge waardering, eerbied en ontzag heen, waarmede een liefdesbekentenis wordt vertolkt, vaak innige tederheid en warm gevoel. Vleinamen zouden hier geheel uit de toon vallen. Ze zijn er eenvoudig weg ondenkbaar. De vrouw is van adellijke afkomst en voornaam: edel vrouwe, edel wijf, edel wijf van hogher aert, vrouwe weert. Ze is schoon. Ze wordt toegesproken als: scoene joncfrouwe, scone maghet (maght), scone wijf, scone lijf, en een enkele maal, misschien met een tikje zinnelijkheid, roede mont. Ze is voor de jongeling boven alle andere vrouwen verheven: zij is zijn uutvercoren, zyn uutvercoren edel wijf. In de ogen van de jonkvrouw is ook de man schoon en edel; ook zij kiest hem boven de andere edellieden uit. Zij spreekt hem toe met: scoene man, scoene jonghelinc, scone wigant, edel wigant, hoghe gheboren wigant, edel uutvercoren jonghelinc, uutvercoren deghenGa naar voetnoot(1). Moet ik hieraan toevoegen, dat de wigant en de deghen met de ridderschap uitgestorven zijn? Maar de schone maagd, daarom niet noodzakelijk van adellijken bloede, heeft tot in Conscience's tijd nakomelingen gehad; en de jonge man en de jonge vrouw zijn tot op onze dagen voor elkander de uitverkorene des harten gebleven.
* * * | |
[pagina 464]
| |
Bij mijn navorsingen in onze oudere toneelliteratuur noteerde ik een honderdtal verschillende liefkozende benamingen, dit woord in de ruimste betekenis mogelijk opgevat. De oudste is minne, hoofdzakelijk in de diminutiefsvorm minneken of minnekijn; de meest verspreide lief. Lieve minne horen we in ‘Drie daghe here’ en in ‘Tspel van drie Minners’; minnekijn, met zijn verschillende varianten, en al dan niet van een epitheton vergezeld, in ‘Lippijn’: minnekijn, uutvercoren minnekijn; in ‘Truwanten’: minneken; in de ‘Buskenblaser’: mijn minnekijn en uutvercoren minnekijn; in Cornelis Everaert's Vigelië: myn liefste minnekin. Later trof ik ze niet meer aan. In de loop van de 16de eeuw werd ze voor goed verdrongen door lief, dat ook vroeger reeds in zwang was maar zeldzaam, en zich tot op onze dagen in vrijersmond heeft gehandhaafd. Zo krijgen we: lief, liefste, lieve, liefken, liefelic lief, myn alderlieffste liefken, myn hertelyck lieffeken, scoon lief, suycker lief en myn liefjen gepresen. Daarnaast noteerde ik bij Bredero en Starter lievert en lievertje. Minneken en liefken worden zowel uit mannen- als uit vrouwenmond gehoord. Met sommige andere is dat ook het geval. Andere zijn dan alweer alleen op een man toepasselijk. De grote meerderheid is echter voor de vrouw bestemd. Het is immers doorgaans de man die het vrouwenhart moet veroveren, al zijn de rollen wel eens omgekeerd, niet alleen op het toneel. En de vrijer weet bij ingeving, dat een vrouwenoor voor vleierij en zoete woordjes niet ongevoelig kan blijven. Hij spaart ze dan ook niet. Het vrouwtje heeft alle hoedanigheden. Maar ze is vooral mooi, zoet, zacht, bevallig en lief. Zij is mooi. Hij vergelijkt haar bij een bloem, een bovennatuurlijk wezen, een koningin, een prinses, een beeldje. Hij fluistert het haar op alle tonen in het oor. Hij noemt haar: zijn beelde soet, zijn albastert beeltje, zijn blomme, zijn bloempjen, zijn blomme onbevlect, zijn scoon blomme, zijn scoon edel blomme, zijn edel blomme verheven, zijn weerdste blomme fijn, zijn schoon bloemke excellent, zijn rein bloeme van wijven, zijn schoene dageraet, zijn engel van een mensje, zijn engeltje, zijn engeltje lief, zijn engelin, zijn goddin, zijn scoon hemels douwe, zijn suver kersouwe, zijn schoen kint, zijn coninginne, zijn lely, zijn schone maecht, zijn moye meysje, zijn weerdste nymph, zijn pinksterblom, zijn alwaerdighe princes, zijn rose, zijn scoon roosekin, zijn overzoete roosjen, zijn rose sonder | |
[pagina 465]
| |
doren, zijn rose waerdigher dan alle kersouwen, zijn welruijckent rosmarijn, zijn schoon, zijn liefste schoone, zijn violette. Zij is zoet. Hij denkt aan honig, suiker, een zoete vrucht, betrekt daarbij alles wat hij lust aan zoetheid en lekkernij. Zij is: zijn brij, zijn botterkulleken, zijn butterde brij, zijn brootje, zijn zoete cijrope, zijn confortative vermakende conserveGa naar voetnoot(1), zijn heuning, zijn heunigbietje, zijn heuning diefje, zijn heuning mont, zijn kanjewieltjeGa naar voetnoot(2), zijn neutje-muskaetje, zijn pap, zijn peertje, zijn pijpkanieltje, zijn pruympje, zijn rijs-en-brij, zijn soete, zijn soetertje, zijn lieve soete, zijn struyf, zijn suyckerde struyf, zijn struyfmondt, zijn soete struyfmongt, zijn suycker lief, zijn suiker doosje, zijn suycker mondt, zijn suycker monghtje, zijn suycker mondeken, zijn hondert duysende suyckertjes, zijn suyveltje. Zij is zacht, teder en lief: zijn beckje, zijn beckje uytgelesen, zijn soete buysGa naar voetnoot(3), zijn aerdich dreelGa naar voetnoot(4), zijn duyfje, zijn malle geckje, zijn kint, zijn kintgen, zijn lammetje, zijn rode mondt, zijn reynste van monde, zijn schaep, zijn schaepken, zijn schaepje, zijn lieve schaep, zijn soete schaep, zijn lief schaepken uytvercoren. Kortom zij is hem dierbaar boven alles: zijnder sinnen behouwe, zijn beminde, zijn boeltje, zijn eer, zijn erve, zijn geltje, zijn lief ghesicht, zijn glorie, zijn liefste greynGa naar voetnoot(5), zijn maechdelick greyn, zijn hartedief, zijn lieve helft, zijn hertje, zijn soete hope, zijn eyghen inghewant, zijn lodder-haerGa naar voetnoot(6), zijn soete lieve meid, zijn weertste moncxskinGa naar voetnoot(7), zijn quiromdoosjeGa naar voetnoot(8), zijn schatte, zijn schepseltje, zijn siel, zijn tweede siel, zijn schone ziel, de siel van sijn siel, zijn slokkertje, zijn treuseltjeGa naar voetnoot(9), zijn troost, zijn troosje, zijn eyghen troosje, zijn troostertje, zijn uutvercoren, zijn vriendelijckheyt, zijn uytvercoren vrouw, zijn huutvercoren wyf, der vrouwen vrouw, zijn weelde, zijn zon. | |
[pagina 466]
| |
Maar ze is ook: zijn duyveltje, zijn scoon prosse, de naghel van zijn dootkist, het smeer van zijn elle-boogh, zijn soete tooveres, vijf benamingen: twee grappig bedoelde, die ik niet hoef te herhalen, en drie die bij de groep der liefkozende scheldwoorden kunnen ondergebracht worden. Met dat duyveltje is natuurlijk een engeltje bedoeld, en als een tooveres zoet is, is ze alleszins niet zeer gevaarlijk, of... des te gevaarlijker. Een prosse moet oorspronkelijk een knoeister van een vrouw geweest zijn, zoals ook een prosser een knoeier van een man was, of ook een die vrij hardhandig, ruw optrad. Met die betekenis althans komt het werkwoord prossen bij Van Dale nog voor. Deze beschouwt het woord als Zuidnederlands, hierbij ongetwijfeld steunend op het feit, dat het alleen in Zuidnederlandse dialectwoordenboeken opgenomen is: bij Schuermans, Joos, Teirlinck, en ook bij Lievevrouw-Coopman. Maar als dan de coster uit het ‘esbatement van Stout ende Onbescaemt,’ van Cornelis Everaert, zijn minnares een scoon prosse noemt (v. 206), en Elckerlyc in 't ‘esbatement van Aerm jnde Buerse,’ van dezelfde auteur, van een rijkemansmeisje getuigt dat ze een frissche prosse is en een begheerlic dreel (v. 260), dan heeft zeker geen van beiden aan een knoeister of een soort feeks gedacht, maar wel aan een mooie, frisse meid. Misschien had zich zelfs in de 16de eeuw naast de ongunstige betekenis een gunstige, die van meid, meisje, ontwikkeld, die dan later weggevallen is. Dat integendeel een liefkozend woordje ook een minder gunstige betekenis kan krijgen blijkt uit het gebruik van de benaming treusel(tjen) bij Willem Ogier. In diens spel ‘Onkuysheydt’ spreekt de oude Jan de Quist het venusdierken Livijn aanGa naar voetnoot(1) met myn engelken, myn treuseltjen, myn suycker mondeken, gy lodder-haer, anders gezegd mijn liefje, mijn schatje of iets in die aard. Dat is ook het geval in ‘Gulsigheydt.’ Droncken Heyn wordt er door Ester opgevrijd. Als ze hem zo ver gebracht heeft dat hij ze wil kussen, dan verzucht hij: niet waer treusel?: niet waar schat, liefsteGa naar voetnoot(2). Maar als Goris de Quist, ook in ‘Onkuysheydt,’ van een vriend vertelt | |
[pagina 467]
| |
hoe deze, met zijn vrouw krakelend, zich had laten ontvallenGa naar voetnoot(1), dat hij de treuseltjens, de hoerkens wat ‘onder de kin moet cloppen,’ dan scheert hij zeer zeker de treuseltjes en de hoertjes ongeveer over dezelfde kam. En dat is dan weer minder vleiend bedoeld! Nu kan iemand wel volhouden, dat ook treusel eigenlijk een minachtende benaming was, die af en toe liefkozend werd gezegd. Onmogelijk is dat niet. Ik voel het echter andersom en denk daarbij - men excusere me! - aan een zekere soort Brusselse stadsgenoten, die de mond vol hebben van chéri(e) en chéri(e)ken (treusel en treuseltjen), en ook wel eens gewagen van de ‘chériekens (treuseltjes) van den Boulevard.’ Ik weet niet of er in Antwerpen of elders nog een vrijer is die zijn liefje zijn treuseltje noemt. In geen enkel woordenboek of dialecticon heb ik de benaming teruggevonden, althans niet in deze opvatting. Of het woord verband houdt met treuzelen: talmen, niet opschieten, dan wel een 17de-eeuwse Antwerpse vorm is van het Vlaams truizel: tros, of van triezelken: beetje, laat ik in het midden.
De man moet het met veel minder stellen: van de honderd vlei- en troetelnamen die deze verzameling telt, de epitheten bij en de diminutieven van een zelfde benaming niet medegerekend, gaan er slechts een derde naar hem. Hij is er niet om een complimentje te krijgen, maar om er eentje te geven, al kan hij evenmin ongevoelig blijven voor een hartelijk woordje van zijn schattebout. Meestal is hij het minnekyn of de lieve, ook al eens de lievert, of het lievertje. Die verzekering daargelaten wordt hij door haar nog toegesproken als: haar engel, haar genegenheyt, haer manlick graen, haar soet sprekende greyn, haer hertendieffken, haar hertie, haer honighbeck, haar hondekin, haar kaere, haar weerdste cadullekinGa naar voetnoot(2), haar carbonckel diamant, haar vriendelicke mont, haar propertie, haar robyn, haar saphier, haar smullekin, haar soetert, haar suyckertje, haar troost en vreught, haar troostertje, haar venus clerck (wat nu juist niet zo vleiend is), en haar vullekinGa naar voetnoot(3). Schalks noemt zij hem ook wel eens haar loerdesken of haar | |
[pagina 468]
| |
lodderlic monckaert, alweer twee liefkozende scheldwoorden. Het wijf uit de ‘cluchte van Plaijerwater’ bedreigt de pape met een ‘ey loerdesken, ghij moetter tavont ane’? De lokkende toon, gepaard met de verliefde blik en de onbewimpelde belofte zal er de pape wel van overtuigd hebben, dat hij in haar ogen niet zo een loeres was! En de monckaert van een coster, in 't esbatement van ‘Stout ende Onbescaemt’, blijkt niet zo'n pruiler, zo'n zuurmuil te zijn als de benaming kon laten vermoeden!
* * *
In het tweede deel van deze mededeling ben ik zo vrij de aandacht te vragen voor een tiental vleinamen uit deze lijst, ten einde na te gaan in hoever ze tot de algemene of locale omgangstaal behoren, of behoord hebben. Het betreft nl. de woorden: dreel, greyn, kaere, cadullekin, kanjewieltje, monckaert, quiromdoosje, smullekin en vullekin.
Kaere en greyn waren reeds in het middelnederlands bekend. Kaere is in een latere periode uit de taalschat verdwenen; greyn en zijn bijvorm graan hebben hun betekenis ‘voortreffelijk persoon, de liefste, de uitverkorene des harten,’ waarmede ze nog in het Woordenboek der Nederlandse Taal voorkomen (V, 649), geheel prijsgegeven. In de dialectwoordenboeken zal men ze te vergeefs zoeken.
Als het wijf uit het esbatement van ‘Stout ende Onbescaemt’, van Cornelis Everaert, de coster er toe overhaalt, zonder veel moeite trouwens, om nog dezelfde avond verboden minnespel te spelen, verklaart ze hem onomwonden: ‘Jc ontsteke jn uwer liefden gheheel
Ey lodderlic monckaert.’
Waarop de coster antwoordt: ‘Ey aerdich dreel
Hu jonste es my jnt herte gheseten.’ (v. 56-58)
Als ze dan 's avonds elkaar in de schuur ontmoeten, begint de ‘conversatie’ als volgt: | |
[pagina 469]
| |
‘Wyf.
Wat myn kaere
Hu heetic wellecomme, aerdich smullekin.
Coster.
Myn scoon prosse.
Wyf.
Myn weerdste cadullekinGa naar voetnoot(1)
Spoet hu vullekin? Ghy ende jc
Moeten ons dynghen doen cort ende quic.’
(205-208)
Monckaert, een afleiding van monken, betekent reeds in het middelnederlands pruiler; het komt met deze betekenis eveneens in het Woordenboek der Nederlandse Taal voor (VII, 1076). In dit laatste ook met die van iemand die de mond beweegt om te knabbelen, te eten, te liefkozen. Deze interpretatie steunt op het vers uit Cornelis Everaert en op een tweede, even typisch voorbeeld: ‘die monkers, die als katten op schildwacht staen, sonder nochtans haer pooten te roeren.’ Met de monckaert zal hier inderdaad de vrijer bedoeld zijn, en niet de pruiler, de zuurmuil, de knorrepot, tenzij misschien schertsend of liefkozend, zoals elders ook met loeres het geval was. Een lodderlic monckaert: een lodderlijke, lekkere zuurmuil! Cornelis Everaert kent ook het vrouwelijk moncke, in het esbatement van Aerm jnde Buerse, en het diminutief moncxskin, in Tspel van Maria Hoedeken. Als Elckerlyc Aerm jnde Buerse de raad geeft naar een vrouw uit te zien, en hem naar Rycquaerts dochter verwijst, vraagt deze: ‘eyst een fraye moncke?’ (v. 261). En in het andere spel zegt Goet Gheselscip tot Gheduereghe Verarthede: ‘Jaeic scoon roosekin. Verstaet wel tgloossekin, myn weertste moncxskin.’ (v. 273-275). Een fraye moncke: een mooie meid! Maar een monck(e) was toch ook een pruilster. ‘Hoe staet de Monck soo en sumpt?’ schimpt Dries de bootgezel, die Neel, zijn vrouw, duchtig aan 't uitschelden is, in G. Ogiers' ‘Gramschap.’ Monke en monker vindt men niet bij Van Dale, alleen monkachtig: pruilerig. Ook de dialectwoordenboeken laten ons in de | |
[pagina 470]
| |
steek, uitgenomen Schuermans, De Bo, Is. Teirlinck en Lievevrouw-Coopman. Alle vier geven voor monken als betekenis pruilen op.
Dreel is eveneens in het Woordenboek der Nederlandse Taal opgenomen (III, 3270), en wel met de betekenis van boel, geliefde; niet bij Van Dale. Ook niet in de dialectwoordenboeken, tenzij bij De Bo en in Loquela, maar dan weer niet als persoonsnaam, alleen als denominatief van drelen: strelen, aaien. Kiliaan geeft als synoniem boel op, Joos Lambrecht in zijn Naembouck vertaalt door amoureux.
Smullekin, dim. van smul, bij Van Dale een liefkozende benaming voor een kind. In onze Belgische idioticons komt het alleen voor bij De Bo en Lievevrouw-Coopman, en ook in Loquela, maar niet telkens met dezelfde betekenis. De Bo verklaart: smullige jongen, bommelken, fr. petit souillon. Loquela, verwijzend naar Ieper: klein, poezelachtig kindje. Lievevrouw-Coopman: smul, die verzot is op mingenot. Hij citeert daarbij een spreekwijze uit 1568: ‘een iongh meysken ende ouden smul, doet alle iaere een wieghe vul.’ Boekenoogen kent het woord smullig, met de betekenis van smerig, vuil. Deze sluit dus aan bij die van De Bo en kan ook wel ten grondslag liggen aan de spreekwijze bij Lievevrouw-Coopman. In het vers van Cornelis Everaert gaan beide betekenissen op, de tweede echter alleen als men rekening houdt met de zinnelijke geprikkeldheid van het wijfje!
Cadullekin, diminutief van cadul, door Vercoullie verklaard als reduplicatie of streckform van kul, komt zowel in het Middelnederlands woordenboek (III, 1095) als in het Woordenboek der Nederlandse Taal voor (VII, 853): in het eerste met de betekenis van aardig of lief kind, ook van lieveling, dot; in het tweede met die van gezel, kameraad, makker, maat, gast. Alle voorbeelden die er bij aangehaald worden en waarbij het bekende kinderversje niet ontbreekt, zijn aan Zuidnederlandse schrijvers ontleend. In Nederlandse dialectwoordenboeken zoekt men het woord te vergeefs. In enkele Belgische heeft het een plaatsje gekregen, nl. bij Schuermans, De Bo, Lievevrouw-Coopman, Is. Teirlinck, Cornelissen en Vervliet, zodat de benaming inzonderheid in Brabant, de beide Vlaanderens en de Antwerpse Kempen zal | |
[pagina 471]
| |
bekend zijn. Een kadul is een troetelkind, schrijft Schuermans, en een kadulleken een dik, vet kind; een lief bevallig meisje, verklaart Lievevrouw-Coopman; De Bo: een zoetaardig, bevallig kind dat veel of dat graag gekaduld, d.i. getroeteld wordt; Is. Teirlinck: een jongen, een kerel, een lustige kwant. In de tekst van Cornelis Everaert lijkt me deze laatste betekenis aangewezen. Vermoedelijk is het woord in de kindertaal overgegaan.
Vullekin, alweer niet bij Van Dale, is naar mijn mening een specifiek Westvlaams woord. Ik vond het alleen bij Schuermans en De Bo. Beiden geven het op als een bijvorm van ville, doopkind, fr. filleul(e). Misschien is het woord in Brugge nog bekend. M. Sabbe althans weet te vertellen over de grote vreugde van Jean-Baptiste, toen hij de eerste maal met Bietje, zijn ‘ville’, een toertje ging doenGa naar voetnoot(1). Bij Cornelis Everaert is de benaming vermoedelijk synoniem met cadullekin en smullekin.
Met kanjewieltje komen wij bij Bredero terecht. In diens Moortje begroet de hopman zijn vriendinnetje Moyaal met de woorden: ‘Myn boeltje, kanjewieltje! Heb je mijn nu niet lief?’ (v. 1292-1293). In een aan Bredero toegeschreven alleenspraak van Claes Cloet getuigt deze laatste van een door hem ongenoemd meisje: ‘Tis sucken kruydighen kanjuweeltje, se kan over een clooft rietie gaen.’Ga naar voetnoot(2) Dr. H.E. Moltzer, in zijn uitgave van het eerstgenoemde spel, verklaart kanjewieltje door suikerpeertje en verwijst daarbij naar Kiliaan: pirum falernum. A.A. van Rijnbach, in zijn uitgave van Bredero's kluchten, neemt de verklaring over van het Woordenboek der Nederlandse taal (VII, 1152), dat als varianten opgeeft: kanjuweel, kanjeweel, kanjewiel, kangeweel, kanduweel, kandeweel en kansuweel, en deze benaming beschouwt als ontleend aan het oud-Franse caillouel (chaillouel), d.i. de naam van zekere Franse peer. Misschien wel de Bon Chrétien d'Eté, een zeer zoete en sappige vrucht. Overdrachtelijk wordt het woord gebezigd ter aanduiding van een puikje van een vrouw of meisje, ook als vleinaampje voor iemands geliefde. Het woord betekent aldus zoveel | |
[pagina 472]
| |
als schatje, zoetelief en dgl. In de vorm kanjeweeltje of kanjewieltje zal wel een toespeling te zoeken zijn op juweeltje.
Ook het quirom-doosje is van Bredero. Ik noteerde het in de klucht van de Koe. Als de ‘optrecker’ de waardin uit een slecht befaamde kroeg, Grietje van Vrieslant, een dronk brengt, doet hij het met deze woorden: ‘drinckt uyt dat soopje, also moer, wat so myn quirom-doosje.’ (v. 182) Dr. J. Te Winkel verklaart: lieverdje en geeft toe dat de oorsprong van het woord hem onbekend is. A.A. van Rijnbach stipt aan, dat in de 17de-eeuwse blijspelen verscheidene samenstellingen met doos of doosje, o.m. botterdoos en suyckerdoosje, als liefkozende benamingen voor een meisje voorkomen. Maar wat dan met quirom, vraagt hij zich af. Hij verwijst naar het Friese kwier: netjes, bevallig, en omdôchse: voor de leus, om de schijn. En de waardin is nu precies een Fries vrouwtje. Maar kwam er in het 17de-eeuws Fries wel een zodanige samenstelling voor, vraagt hij zich af. Alle idioticons en woordenboeken hebben ook mij in de steek gelaten. Ter Laan nochtans neemt in zijn Nieuw Groninger Woordenboek het woord kwiereg op met de betekenis van kwiek, daarbij verwijzend naar het zoëven vermelde Friese woord kwier. Ik geloof niet dat het nodig is er een omdôchse bij te sleuren. Kwierom voor kwiereg kan een grappige reminiscentie zijn aan de Lat. uitgang orum, wat toen niet zo ongewoon was. Men denke daarbij aan quorum en quibus. En zo werd het kwierege doosje van een Fries waardinnetje een quirom-doosje. Wie weet, misschien werd het woord kwier of kwiereg toen in Amsterdam schertsend van een Fries of een Friezin gezegd.
* * *
Het zou misschien de moeite lonen na te gaan, hoeveel van de hier verzamelde vlei- en troetelnamen in de 19de-eeuwse kluchten en spelen, van Hippoliet van Peene en zijn tijdgenoten b.vb. op de lippen van de verliefde jongelui liggen. Ik vermoed dat er hier en daar nog wel een suikermondje of een honigbietje, en zeker een hartediefje bij te pas gebracht worden. Lief, liefste, lieverd, engeltje, schatje, hartje, duifje, toverheksje, bekje zijn ook nu nog alledaagse kost, zelfs als de vrijer geen toneelvrijer is. Maar wie zou het aandurven anders dan in scherts, en dan nog, | |
[pagina 473]
| |
de uitverkorene zijns harten als struif of struifmond toe te spreken, om niet te gewagen van boterkulleken, rijs-en-brij, suiker- of kwieromdoosje, of smeer van mijn elleboog. De uitslag mocht wel anders zijn dan het verliefde kalf verwacht! Wat er van zij, ik meen uit deze verzameling te mogen besluiten, dat onze voorvaderen, zo ze meesters waren in het schelden, wat vroeger gebleken isGa naar voetnoot(1), niettemin over een vrij gevarieerde en zeker even pittoreske, zij het dan ook uit de aard zelf der zaak minder omvangrijke woordenschat beschikten, als het er op aankwam aan tedere gevoelens uiting te geven. Al gebeurde dit dan ook op het toneel, en vaak in scherts en boert. |
|