Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1953
(1953)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Kanttekeningen bij het reflexivum ‘zich’
| |
[pagina 362]
| |
beoordelen: ik zal me, wat ons hier betreft, beperken bij de uiteenzetting van de nederlandse taalfeiten. Een sedert lang bekende, maar nog niet voldoende verklaarde vaststelling is deze, dat in het oudere noord-westgermaans het idg. en germ. pron. reflexivum van de wortel *se, *sue (lat. sibi, se, got. sis, sik, ohd. sih) verdwenen is en vervangen door het pronomen personale: onze tongvallen immers (echter niet in het oosten) kennen uitsluitend uitdrukkingen als hij wast hem, ze dacht in heur eigen, en dgl.: zich wordt niet gebruikt. De verklaring van het verdwijnen van het pron. reflexivum *se, *sek had Th. Frings gezocht in de hinderlijke homonymie van het demonstrativum se met een vorm *se van het pron. reflexivum in de eenheidscasus datief-accusatief, waarvan os. oeng. me t.a.v. got. mis, mik, hd. mir, mich, en os. oeng. de t.a.v. got. þus, þuk, hd. dir, dich voorbeelden zijn. Naar Hermodsson nu is een dgl. homonymie in dit geval niet hinderlijk, daar dezelfde vorm se telkens totaal verschillende functies vervulde: demonstrativum en reflexivum. Daarenboven mag er wel aan getwijfeld worden, of een pron. refl. *se in het noordwestgerm. nog wel bestaan heeft. Hermodsson schakelt het verdwijnen van se, sek in het noordwestgerm. in een ontbindingsproces in, dat vroeger moet zijn begonnen, in gemeenwestgerm. tijd, en waarvan het ohd. één der laatste phasen nog vertoont in het behoud van sih, dat alleen accusativisch is (in de datief wordt het pron. pers. gebruikt). Op de oorzaak van dat ontbindingsproces kom ik dadelijk; eerst wil ik er nog op wijzen dat het volledig verdwijnen van se, sek in het noordwgm. verder samenhangt met dit syntactische verschijnsel, nl. dat reflexieve werkwoorden in het noordwestgerm. veel zeldzamer zijn dan in het ohd.Ga naar voetnoot(1) en een vorm sek er dus niet zo ‘nuttig’ was als sih het wèl zou zijn in het latere ohd. en mhd. waar de verba reflexiva talrijker zullen worden. Waarin is nu de oorzaak gelegen van het opgeven van het pron. reflexivum (se, sek)? Hermodsson toont aan, dat dit pronomen, naast de reflexieve, ook een anaphorische functie vervulde. Dat is duidelijk te zien bij Homeros; resten er van zijn nog te vinden in het Gotisch, in het ohd., in het mhd. (bijv. Nib. 772 Uote bat dô drâte die boten für sich gen ‘vóór haar te komen’). | |
[pagina 363]
| |
Wegens zijn dubbele functie nu kreeg het pronomen se, sek een concurrent aan het pron. pers., dat op zijn beurt ook reflexief kon worden: reeds in het Latijn vindt men converto me en niet meer converto se. Het pronomen personale heeft dus in het noordwgm., en in het ohd. ook in de datief, het pron. reflexivum vervangen. Nu is het bekend dat, wat het pronomen possessivum betreft, in het wgm. omgekeerd het oude reflexivum sîn (suus) de taak van het anaphorisch pronomen (ejus) in zich heeft opgenomen, althans voor het masculinum en het neutrum en wel in het ohd., mhd. en mnl.: sijn vader is zowel zijn vader als diens vader (suus pater, ejus pater). Voor het femininum (en de plur.) vindt men nog wel mnl. sijn (bv. Onser Vrouwen... ende Jhesum Christum sinen sone, Sp. Hist., - Mnl. Wdb. 7, 1111), maar hier heeft het pron. pers. gezegevierd (hare sone) en dat is ook het geval in het Engels over de gehele lijn (reeds oeng. sîn is zeldzaam). Globaal genomen zien we dus het pron. personale hier ook het oude pron. reflexivum bijna volledig verdringen. Er zou dienen nagegaan te worden: in welke talen, wanneer, met welke frequentie dat verdringingsproces zich afspeelt, of mnl. fem. plur. sijn alleen reflexief nog is, waarom sîn de oude genitief masc. is (van hij) verdringt, of er invloed is van het genus (in het enkelvoud; in het meervoud) van de bezitter, of er invloed is van het klankvolume: is t.a.v. ira, enz., allemaal vragen waar het niet in mijn bedoeling ligt hier een antwoord naar te zoeken, maar die ik belangstellenden ter overweging geef. Laten we thans tot ons pronomen reflexivum terugkeren. Hermodsson heeft vastgesteld dat het noordwestgerm. veel minder reflexieve verbindingen gebruikt dan het hoogduits en veel meer intransitieven. Dat is ook het geval in het mnl.: bij een vergelijking van het Lied von Troye van Herbort von Fritzlar en de Historie van Troyen van Jacob van Maerlant, beide naar hetzelfde Franse voorbeeld bewerkt, heeft Hermodsson op 10.000 regels bij Herbort 222 reflexieve werkwoorden geteld (waaronder 32 met een zaak als subject) en bij Maerlant 177 (waaronder geen enkel met een zaak als subject). Daarbij komt nog een tweede constatatie: in het ganse materiaal van het Mnl. Wdb. heeft Hermodsson ongeveer 100 vindplaatsen van niet-persoonlijke reflexiva geteld, tegenover 1200 vindplaatsen in het hoogduits vóór het jaar 1200. Mediale diathese wordt echter niet alleen door reflexieve ww., | |
[pagina 364]
| |
maar ook door intransitieve uitgedrukt. Daarom gaat Hermodsson werkwoorden met dubbele functie na: transitief en intransitief; ze zijn talrijk. Daaronder komen voor:
I) Denominativa (in dit geval afgeleid van adjectiva): bijv. armen ‘arm worden’ en ‘arm maken,’ en zo voort bijv. beteren, verbitteren, verblinden (dus met prefix), breden, diepen, enz. enz., alle werkwoorden die een gebeuren of een toestand aanduiden, - voorts nog mediaal baren ‘tonen’ en ‘zich tonen,’ gaderen ‘verzamelen’ en ‘vergaderen’: tfolc gaderde (L.o.H.), verren ‘verwijderen’ en ‘zich verwijderen’: weder hi naket of verret (Hadewijch), - en, tenslotte, desubstantiva in mediale betekenis: delen ‘zich delen,’ varuwen ‘zich kleuren’ (betekent dus: een kleur krijgen), schellen ‘de schil verliezen’ (privativa). Deze zeer talrijke ww. met dubbele functie vergelijkt Hermodsson met het mhd., waar ter uitdrukking van de mediale diathese sich een geschikt middel bleek te zijn, en met de reflexiva in het mnl.: hem baren, hem breden, hem versamenen, om tot de slotsom te komen dat de ‘Vorgangsreflexiva’ in het mnl. een innovatie vormen.
II) Na de denominativa behandelt onze Schrijver de nietdenominativa: er zijn er van alle soorten: voor een interlocale beweging (keren ‘omwenden’; ‘terugkeren’: sine keert nemmer van den grave, Seven Vroeden), locale beweging (heffen = zich verheffen: daer hief een groot wint, Lanc.); stilhouden (Lanceloot ne lette niet, eer hi quam int woste lant, Mor.); zich verenigen; tonen; houding; verbreken; verandering; openen en sluiten; privativa. Reflexiva zijn niet talrijk naast deze intransitiva: men vindt er voor het begrip locale beweging (hem heffen), zich verenigen (hem mengen), tonen, houding. Het is niet onmogelijk dat de intransitiva onder deze denominativa door onderdrukking van het pronomen reflexivum, dus elliptisch, uit transitiva zijn ontstaan: dan zijn het zgn. detransitiva. We hebben dus voor ons in het mnl. transitiva en detransitiva, dus ww. met dubbele functie, een ontwikkeling die tot hetzelfde resultaat zou geleid hebben als in het Engels en waarvan nog sporen zijn te vinden: hij draaide (of: hij draaide zich) om: er drehte sich um: he turned round; hij bukt (of: bukt zich) om de brief | |
[pagina 365]
| |
op te rapen: er bückt sich: he bends down. Maar door het opnemen van het pronomen reflexivum sich uit het Hd. is die ontwikkeling gestuit: intransitieve werkwoorden met mediale diathese zijn vervangen door reflexieve ww., en dit gebeurde vooral bij die reflexiva die een gebeuren voorstellen, zodat men thans zegt: zich delen, zich verheffen, en naast bukken, ook zich bukken. Dit is een zeer belangrijke ontdekking: niet-persoonlijke zich-verbindingen met ‘Vorgangsdiathesis’ worden sedert de 15de eeuw talrijker, ‘Vorgangsreflexiva’ komen in de plaats van intransitiva. In Gelderland bijv. wordt een intransitivum: van dage te dage meeret ende niet en minret in een tekst van 1359 vervangen door sich meerret, en: daer dat geboert door daer sich dat geboert. Voorbeelden van dgl. niet-persoonlijke zich-verbindingen uit de 15de eeuw zijn alle velden ende bomen hebben sich ontdaen ‘zijn ontloken, hebben zich geopend,’ al sijn mynlicke aensicht ontstelden sich, hoe varre der selver stat herlicheyt sich gestreckt: bij ontdoen en gestrecken vermeldt ons Mnl. Wdb. (oudere) voorbeelden van intransitief gebruik. Daar zich ontdoen in een oostelijke tekst voorkomt, is invloed van buiten, van Duitsland, niet uitgesloten. We vinden evenwel ook vroege voorbeelden van een beginnende autochthone ontwikkeling van reflexiva: hem toeluken, hem ontpluken komen voor bij Ruusbroec, als hem tweder sal verkeren leest men in Nat. Bloeme, en naast intransitieve deadjectivische uitdrukkingen voor een psychisch gebeuren komen reflexieve verbindingen van dezelfde ww. voor in dezelfde betekenis, zo reeds in de 13de eeuw hem verbloden (Walewein), Vorgangsreflexiva hem breden (Sp. Hist.), hem baren, veranderen, onedelen, enz. Is dan, na de ontdekking van een autochthone ontwikkeling en een, mede onder vreemde invloed, toenemend gebruik van Vorgangsreflexiva, de stelling van Hermodsson juist, nl. dat de zich-reflexiva een syntactisch inguaeonisme terzijde geschoven hebben, zich bij Duitse uitdrukkingsgewoonten hebben aangesloten en aldus een diepgaande verandering van de verbale syntaxis van het Nederlands teweeggebracht, dan mocht, voor de na-middeleeuwse periode, een stilistisch onderzoek van de diatheses in kwestie wel eens ondernomen worden. Dat onderzoek ontbreekt vanzelfsprekend bij Hermodsson. Wel schetst hij, gelijk gezegd, in een excursus, de geschiedenis van het pronomen zich, maar de syntaxis der bewuste ww., ook in onze tongvallen, | |
[pagina 366]
| |
ontbreekt. De vraag toch is, welke de diatheses zijn van de intransitiva en van de reflexiva in het Nederlands (koinê, verzorgd Nederlands), en voorts ook wat de toestand is in de dialecten. Voor het Nederlands is reeds heel wat te vinden in G.S. Overdieps Stilistische Grammatica van het Moderne Nederlands; voor oudere perioden ontbreken gegevens, evenals voor onze dialecten [F. Vanacker bijv. zwijgt hierover in zijn Syntaxis van het Aalsters dialectGa naar voetnoot(1)]. Belangstellenden geef ik dus ook dit onderwerp ter overweging. In verband met de syntaxis der reflexieve werkwoorden zou ik hier de aandacht willen vestigen op de, zover ik weet, voor het mnl. nog niet ten volle behandelde, vraag van de plaats van het pronomen reflexivum in de zin. Men leest bijv. in de enkelvoudige zin of in de hoofdzin: sal hem een arm mensche altoes nederen voir den riken (Sidrac, ed. Van Tol, p. 121), waarvoor wij thans zouden zeggen: zal een arme mens zich geheel voor de rijken verootmoedigen: dus met nauwe aansluiting, in de inversie, van subject bij verbum; in de bijzin vinden we de constructie: waerheit..., daer hem god in vertoent grondeloes, waarvoor wij zeggen: waarheid, waar God zich grondeloos in vertoont, d.w.z. wij openen gewoonlijk de bijzin met het onderwerp, niet met een pronomen in objectfunctie. Hoewel beide vermelde constructies niet een eigenaardigheid vertonen die tot het pronomen reflexivum beperkt zou blijven, maar ook bij andere pronomina voorkomt en uiteraard thuishoort in de woordorde, wil ik me hier eventjes alleen bezighouden met de plaats van het reflexivum in de bijzin. De gewone mnl. constructie vinden we reeds bijv. bij Maerlant, Nat. Bl. V 383: als hem tweder sal verkeren. Maar we moeten er op verdacht zijn dat zulke constructie immers het gevolg kan zijn van de eisen van de versbouw. Daarom halen we liefst vindplaatsen uit prozawerken aan: (Boec van Sidrac, ed. J.F.J. van Tol): eest goet dat hem een mensche onderwint van allen dinghen (p. 10); | |
[pagina 367]
| |
(Limb. Sermoenen, ed. H. Kern): alsich der geest neigt onder dat vleesch (p. 286.6); (Ruusbroec, in mijn Mnl. Leerboek): waerheit..., daer hem God in vertoent grondeloes (p. 141), sueticheit daer hem die mensce wel in behaghet (p. 143); (Hier begennen sommige stichtige punten van onsen Oelden zusteren, ed. D. de Man): hoeren, hoe dat hem die goddienstige megeden Christi... geoeffent hebben (p. 7); dus steeds met woordorde object - subject, en, met woordorde subject - object, als het subject een pronomen is: (Des Coninx Summe, ed. D.C. Tinbergen): Sampson... om dat hij hem liet verwinnen van enen wijve (II, p. 419). Doch, afgezien van die restrictie: het subject is een pronomen, vinden we de (moderne) orde subject - object ook reeds in het mnl. daar waar het subject een nomen is: inden welken die natuer haer selven onedelt (Mnl. W. 5.486, uit Bartholomeus Engelsman 403a; Haarlem 1485); hoe tghesichte gods... hem niet en verandert (Mnl. W. 8.1427, uit Boeth. Index Xa; Gent 1485), vgl. Nat. BI. V 383 als hem tweder sal verkeren; hoe varre der selver stat herlicheyt sich gestrect (Mnl. W. 2.1717, uit Publ. Limb. 19.432, Maastricht 16de eeuw)Ga naar voetnoot(1); voorts: alse tfier sig menct in dyser (Limb. S. ed. H. Kern, p. 425.17); 8.9.1304 (oork. v. Hertog Jan van Brabant, te Antwerpen): also verre alse die worp van onser borch graft hem strect (Med. VA 1933, p. 333); ende alse de macht vander spise hare deilt in alle den lichame (Boec v. Sidrac ed van Tol, p. 151); vgl. alsoe vertoornde, dat Arispus voorseit hem in zijn aensicht spoech (Dat Scaecspel, ed. G.H. Van Schaick Avelingh, 1912, p. 7, reg. 25). Bij deze mnl. constructies (in de bijzin dus) rijzen allerlei vragen: worden die constructies beheerst door stilistische en door syntactische factoren?, zijn er geografische of chronologische verschillen mee gemoeid?, in hoeverre is er verwantschap met het mhd., mndd.?, hoelang heeft de constructie object-subject zich gehandhaafd na de mnl. periode?, zijn er thans nog sporen van te vinden in onze dialecten, in de familiare omgangstaal?, | |
[pagina 368]
| |
wanneer en waar duikt de moderne constructie (subject-object) op?, wat is er de oorzaak van?Ga naar voetnoot(1). De opmerking die ik zopas gemaakt heb in verband met de plaats van het reflexivum in de bijzin is slechts bedoeld als een kanttekening bij het lezen van Hermodssons verhandeling; ze slaat niet op 's Schrijvers studie zelf. Laten we dus voortgaan met die studie. In zijn excursus, waar ik reeds tweemaal op gezinspeeld heb, gaat L. Hermodsson het binnendringen en de verspreiding na, in het ndl., van de vorm zich. Het nieuwe bij zijn uiteenzetting is het opsporen van de wegen waarlangs en de tijden waarin zich opgenomen werd. Hij onderscheidt drie gebieden. Het oudste is Oost-LimburgGa naar voetnoot(2), met sich (reeds in de oudoostnederfrankische psalmen komt sig voor, zowel in datief- als accusatieffunctie). Naast sich komt hem nog vaak reflexivisch voor, voornamelijk na een voorzetsel. Maar | |
[pagina 369]
| |
westwaarts heeft de vorm zich niet kunnen oprukken omdat het Brabants in de 14de eeuw een barrière heeft gevormd. Sedert het midden van de 14de eeuw komt zich in gebruik in de oorkondentaal van de Graafschap en van Gelderland; Utrecht volgt om het midden der 15de eeuw. De weg, waarlangs zich later naar het Westen zal dringen, is die van het geestelijke proza. De Devotio moderna heeft slechts de rol van voorloper gespeeld; het belangrijkst was de reformatorische literatuur der 16de eeuw (men vindt de documentatie in B. van Halterens dissertatie over het Pronomen); de eerste reformatorische bijbelvertalingen (bijv. Liesvelt, Deux Aes) kennen zich nog niet. Een derde gebied vormen de noordoostelijke provincies, waar allereerst, sedert de tweede helft der 14de eeuw, sich voorkomt, later sick, welke vorm tot in de 17de eeuw toe een stijgend succes heeft gehad. De verspreiding en het succes van zich in het Westen hebben dus pas in de 16de eeuw plaats, vnl. door bemiddeling van de reformatorische literatuur. Vóór die tijd wordt zich in Holland niet gebruikt: in de kanselarijtaal van de Beierse graven van Holland is geen spoor van zich te bekennen, alleen het oude hem is er in gebruik, en we moeten dus schoon schip maken met de, na Van Helten, thans nog gehuldigde opvatting, dat ‘in het Ndl. zich in de geschreven taal veld [heeft] gewonnen door de hd. invloed van het beierse gravenhuis’Ga naar voetnoot(1). Ik zou hier willen besluiten met een paar aanvullingen en beschouwingen over een (bij?)vorm van het zich-reflexivum, nl. si. Hermodsson merkt aan (blz. 279) dat Edda Tille, in haar studie over de Gelderse oorkondentaal, een opmerkelijke vindplaats heeft overgeslagen: wes men yemant hier boven betijt, des mach hi si onschuldichen mit sijnre eenre hant (oorkonde van Reinald, graaf van Gelre, ao 1327). Hermodsson heeft die vindplaats uit het Mnl. Wdb. 5.917, dus s.v. onschuldigen. Hij vraagt zich af, of we voor een schrijffout staan: si i. pl. v. sich (beïnvloed | |
[pagina 370]
| |
door het voorafgaande hi), of (gelijk Frings dacht) voor een analogieformatie van mi, diGa naar voetnoot(1). Nu verwondert het me dat Hermodsson, die een scherp waarnemer is, niet opgemerkt heeft dat, buiten de boven s.v. onschuldigen aangehaalde vindplaats, het Mnl. Wdb. s.v. si (dl. 7.1037 v.) nog twee andere vindplaatsen vermeldt. Ik haal ze zo dadelijk aan, maar wil allereerst de opmerking hier maken, dat si dus heus bestaat, en dat er geen sprake kan zijn van schrijffout, als de vorm in drie totaal verschillende bronnen is overgeleverd. De vindplaatsen dan zijn: 1) de boven vermelde Gelderse oorkonde van 1327; 2) een hs van omstreeks 1450 met teksten over de Broeders van het Duitsche huis van St. Marie van Jerusalem (Hollands-Utrechts, Gelders-Overijsels getint; Bouwst. no 374): ist dat zi een gheruchte of een ghescal verheft; 3) een originele oorkonde uit het Archief van Buren, nl. no 15, ao 1320-1326, Gelders gekleurd (Bouwst. 241 II A): wi bidden hem dat si die burden van desen testament an si nemen willenGa naar voetnoot(2). Of de i in si kort is dan wel, met Van Wijk en Frings, lang, is uit onze vindplaatsen niet op te maken. Dat si de oude datief is, gelijk aan on. sér, got. sis (aldus Van Wijk in Franck's Etym. Wdb.) is niet te bewijzen, alleen slechts als relict a priori niet zo maar te verwerpen. Dat si, naar het voorbeeld van het pronomen pers. pluralis si = sie, een vernederlandste schrijftaalvorm in de acc. plur. zou zijn, is a priori niet onmogelijk. In de Hêliand immers lezen we: 5918 ne uuissa huarod siu sia uuendian scolda, 2823 sie ni mugun sie her mid uuihti anthebbien (‘zich handhaven’) en bij eventueel gunstige omstandigheden zouden we in onze teksten een bevestigend antwoord hebben op de vruchteloos gebleken navorsingen van Hermodsson (pp. 298, 307 vn. 2) naar relictvormen van accusativisch pron. pers. in reflexief gebruik. Een bezwaar hiertegen toch levert de omstandigheid dat in onze oostelijke mnl. teksten si eenmaal als sing. neutrum voorkomt: ca. 1450 ist dat zi een gheruchte of ghescal verheft en eenmaal als | |
[pagina 371]
| |
acc. masc. sing.: 1327 des mach hi si onschuldichen, wat si als een relict van het pron. pers. in de acc. pluralis uitsluit. Bijgevolg moeten we wel identiteit van si met sich (of sik?) voorlopig aannemen. Voorlopig omdat de verhoudingen niet volkomen helder zijn. Is immers si uit sic ontstaan naar mi: mic, di: dic, dan verwacht men in Gelderland (of meer westwaarts?) ook mic- en dic-vormen, en sic: zijn die aan te wijzen? Intussen is si in de Middeleeuwen in Noordduitsland niet aangetroffen, wel sic en (ouder) mic, (jonger) miGa naar voetnoot(1); een Nederduitse vorm si schijnt alleen in onze tijd te zijn aangetroffenGa naar voetnoot(2). Ik kan niet uitmaken, hoe oud die ndd. vorm seï is, maar het ligt toch voor de hand dat in een gebied waar mi: mik, di: dik en sich naast sik hebben bestaan, een jongere vorm si analogisch kan ontstaan, in de dialecten. In Gelderland daarentegen is, totnogtoe, alleen sich in de 14de-15de eeuw aangetroffen; tot de volkstaalGa naar voetnoot(3) behoort die vorm sich niet, het is een schrijftaalvorm. In die omstandigheden kan een zeldzaam si uit die tijd wel niets anders zijn dan eveneens een schrijftaalvorm, een vernederlandsing van sich, op papier. Die vorm si toch komt in oorkonden voor, dus in kanselarijtaal, en een kanselarijscriptorium is precies een geschikt laboratorium voor het kweken van kunstmatige taalgewassen. De boven aangehaalde opmerking van Hermodsson aan het adres van Edda Tille, nl. dat ze een merkwaardige vindplaats van | |
[pagina 372]
| |
het reflexivum had overgeslagen, gold de constatatie dat hierdoor uit het jaar 1327 reeds in Gelderland een bewijsplaats van het reflexivum zou bestaan, d.w.z. 30 jaar ouder dan de oudste door haar vermelde. De passus nu uit de oorkonde van 1320-26 (Archief van Buren) brengt Hermodsson dus koren op zijn molen: sich was de Gelderse klerken reeds om 1325 bekend, werd echter nog als een ongewone, vreemde vorm aangevoeld die, in geleerde kanselarijtaal, kon of moest vernederlandst worden.
Na al het bovenstaande hoop ik dat het duidelijk zal zijn geworden, hoe belangrijk het werk van de heer L. Hermodsson is. Hij heeft ontdekkingen gedaan die op de historische syntaxis van het Ndl. nieuw licht werpen; hij heeft orde gebracht in materiaal, waar we nog niet goed de wegen in zagen; hij heeft de lezer van zijn boek tot nadenken gestimuleerd en, zij het onwillekeurig, nieuwe perspectieven in de navorsing geopend. De neerlandici hebben uit zijn werk iets geleerd: er op te wijzen en hem overigens voor het geheel onze dank te betuigen was het enige doel van deze ‘kanttekeningen.’ |
|