| |
| |
[pagina t.o. 348]
[p. t.o. 348] | |
Edward KEURVELS 1853-1916
| |
| |
| |
Het eerste eeuwfeest van Edward Keurvels 1853-1953
Door Prof. Dr. J. Muls
Lid der Academie
Edward Keurvels werd op 8 Maart 1853 in het Sint Andrieskwartier te Antwerpen geboren. Dat was en is nu nog de volksbuurt bij uitnemendheid in de Scheldestad. Daar was ook Hendrik Conscience vandaan en het verklaart wellicht hun beider volksverbondenheid.
Van nederige afkomst, moest hij vroeg zijn brood verdienen en begon zijn muzikale loopbaan als koraal-zanger op het oxaal van de Sint Joris-kerk. Achttien jaar oud was hij reeds repetentbegeleider op de Muziekschool te Antwerpen, nadat hij er de lessen van viool, klavier, orgel, notenleer, harmonie, contrapunt, fuga en compositie had gevolgd. Geslachten van toondichters, zangers en instrumentisten hebben hem daar gekend en zouden later onder zijn leiding in de verschillende stadsorkesten optreden.
Meer nog dan schepper van eigen werk, bleek hij te zijn de geschikte tussenpersoon die de muziek van Europa tot de grote schare bracht. Maar hij werd in de eerste plaats de baanbreker voor de eigen nationale Vlaamse toonkunst.
Hij was 19 jaar jonger dan Peter Benoit en scheen als het ware in de wieg gelegd om zijn schildknaap te worden. Hij was het tijdens het leven van de Vlaamse bard. Hij is het, na zijn dood, op de meest voorbeeldige wijze en met een onwankelbare trouw gebleven. Het is vrij zeldzaam en daarom zo bewonderenswaardig dat een musicus zich in de schaduw van een ander stelt, en nagenoeg alles aan diens glorie opoffert.
Van af 1882, - Keurvels was toen een jonge man van 30 jaar, - werd hij privé-secretaris van Peter Benoit. De denkbeelden die de meester in het hoofd droeg, heeft hij dag voor dag opgetekend. De strijd die er moest gestreden worden voor de oprichting van
| |
| |
de Vlaamse Muziekschool te Antwerpen, die later tot Koninklijk Vlaams Conservatorium zou worden verheven, heeft hij in al zijn phases meegestreden. Hij had zijn aandeel in het eerste beheer en de inrichting van een instituut, dat geen voorgaande had in ons land en als het ware uit de grond moest worden gestampt. De Vlaamse geslachten van thans hebben geen idee meer hoe het hier toeging, toen alles nog op franse leest geschoeid was. Nu is het vanzelfsprekend dat het onderwijs in de volkstaal gegeven wordt, dat er een Vlaams Conservatorium, een Nederlandse Universiteit bestaat. Zo wordt het af en toe wel noodzakelijk de toestanden van vroeger weer eens op te halen.
Van af 1890 is Keurvels de rechtstreekse medewerker van Benoit. Het kon wel niet anders of dat voortdurend contact zou van grote invloed worden op de artistieke vorming van de jongere, die tegenover de oudere stond in de houding van een grenzeloze bewondering.
De verdiensten die hem later door de tijdgenoten werden aangerekend, als componist, dirigent, organisator heeft hij te danken voorzeker aan een aangeboren talent, dat groot was en steeds groter werd omdat hij geen twijfel kende, gemakkelijk in de eigen roes opging en voortdurend gesteund werd door een meegaande kritiek, die de zelfzekerheid aankweekte, maar zonder twijfel ook aan de bezieling die van de grote meester uitging.
Met zijn gevoelvolle liederen, met zijn koren, met zijn concertstukken voor viool en piano, met zijn destijds vaak hernomen opera ‘Parisina’ heeft hij een eervolle plaats ingenomen, naast Frans Mortelmans, Jan Blockx, Frank van der Stucken, Emiel Wambach, Lenaerts, Flor Alpaerts, Verheyden, Stordiau, heel die talrijke leerlingenschaar die Peter Benoit gevormd had.
Maar Keurvels stond meer dan een van die, in dienst van Benoit's glorie. Hij werd zijn propagandist, zijn commentator, zijn uitvoerder. Hij mag, in de volle zin des woords, zijn eerste apostel genoemd worden. Hij was voor hem wat Bulow ongeveer rond diezelfde tijd geweest is voor Wagner: de dienende kunstenaar die in de schaduw bleef van wie hij vereerde.
Wanneer de Antwerpse muziekschool in 1897 eindelijk, na veel strijd en tegenwerking, tot de rang van Koninklijk Vlaams Conservatorium werd verheven en op gelijke voet gesteld met de Rijksconservatoria van Luik, Brussel en Gent, dan is het weer eens Keurvels geweest die Benoit heeft bijgestaan bij de uitbouw
| |
| |
van een studieprogramma dat enig was in het land en, van aan de grondvesten, in Nederlandse geest moest worden opgevat.
Maar de grootste erkentelijkheid blijft aan Edward Keurvels door de Vlaamse Intelligentia verschuldigd om het reuzenaandeel dat hij had in het tot stand komen van de Vlaamse Opera. Wel is hij hierin ook aangespoord geweest door de vooruitstrevende ideeën van Peter Benoit.
Deze had toch, in 1879 reeds, een ruchtbare bijdrage in De Vlaamsche Kunstbode laten verschijnen, onder de titel, ‘To be or not to be,’ waarin hij op de dringende noodzakelijkheid wees om aan de bestaande ‘Nederlandsche Schouwburg’ te Antwerpen een lyrisch gezelschap toe te voegen, dat niet alleen Vlaamse, maar ook Duitse, Skandinaafse, Slavische, Italiaanse, Spaanse en Franse muziekdrama's zou uitvoeren. Hij brak, in diezelfde bijdrage, een lans voor het vormen van een stadskoor, samengesteld uit de leerlingen van de muziek- en stadsscholen. Tevens moest de stad haar eigen orkest bezitten, waarvan het Conservatorium de grondvesting zou wezen.
Hoe vooruitstrevend deze gedachten waren die, nagenoeg 75 jaar geleden, over Vlaanderen werden gezonden, kan men pas inzien wanneer men weet dat sedert jaar en dag, in elke hollandse stad van enig belang een stedelijk orkest bestaat en wij tot in 1927 hebben moeten wachten om de ‘Société philharmonique’ van Brussel te zien ontstaan en dat ons Nationaal orkest, door het Rijk onderhouden, pas in 1936 door Minister Bovesse werd gesticht.
Het is aan een louter toeval te danken dat het ‘Nederlandsch Lyrisch Tooneel,’ die droom van Benoit, vroeger dan men had kunnen verhopen, in Antwerpen tot stand kwam. Keurvels beschikte in de Nederlandsche Schouwburg over een beperkt orkest van tien musici, die de toneelwerken moesten inleiden, de pakkende momenten van een drama met hunne tremolo's onderlijnen of de zaal rustig houden met deuntjes in de entreactes. Nu gebeurde het dat in 1890, om een loonkwestie, het orkest van het toen nog bestaand en in volle bloei verkerend ‘Théatre Royal’ in staking ging. Keurvels, niet zonder een zekere durf, nam het hele gezelschap over.
Zo werd dan, bij de Nederlandse Schouwburg, het ‘Lyrisch Toneel’ gesticht en kon nog hetzelfde jaar, in September, het seizoen geopend worden met de ‘première’ van Benoit's ‘Char- | |
| |
lotte Corday,’ onder leiding van Keurvels. Het was een gebeurtenis van belang. Heel het intellectuële Vlaanderen was present want iedereen begreep waarom het ging.
Nagenoeg jaar op jaar werd nu een lyrisch drama van Benoit gecreëerd. Op de ‘Pacificatie van Gent’ volgde ‘Karel van Gelderland.’ Nadien werd ‘Meilief’ op de planken gebracht en kwam ‘Charlotte Corday’ nog herhaaldelijk op het programma voor.
Het ‘Nederlandsch Lyrisch Tooneel’ werkte aanstekelijk. Nieuwe vlaamse lyrische drama's werden geschreven zoals ‘Parisina’ door Keurvels zelf, ‘Stella’ van Waalput, ‘Melusina’ van Wambach, die telkens met grote toewijding door Keurvels voor een steeds groeiend publiek werden uitgevoerd.
Hij wekte ook belangstelling voor de buitenlandse muziek, o.m. voor Weber's ‘Preciosa,’ Mendelsohn's ‘Midzomersnachtdroom,’ de ‘Egmont’ van Beethoven, ‘Bergljot’ van Grieg, ‘Struensee’ van Meyerbeer, ‘Het Meisje van Arles’ van Bizet, ‘Hippodamia en Pelops’ van Fibich.
Deze laatste opvoering stond in het teken van de Vlaams-Tsjechische verbroedering. Overal waar er toentertijd een taalstrijd bestond, werd aanleuning gezocht voor de eigen vlaamse beweging. Mevrouw Fibich, de vrouw van de componist, was uit Praag overgekomen om de eerste uitvoering te Antwerpen bij te wonen. In haar loge hadden de leiders van toen, Benoit, Gittens, Max Rooses, Arthur Cornette Sr en Pol de Mont plaats genomen. Het werd een culturele manifestatie van belang.
Maar het jaar sloot voor Keurvels met een verlies, dat door de muzikanten en hun leider moest worden gedekt en waar deze laatste nog bovendien al zijn tijd en zijn moeite bij inschoot. Het waren werkelijk heroïsche tijden. De subsidies der Stad bestonden nog niet. Er moest om worden gebedeld en zij werden karig en weigerig uitbetaald. Toelagen van de Staat bleven lang uit en werden spaarzaam toegemeten. Het Nederlandsch Lyrisch toneel was - het is haast niet te geloven, - in de volle zin des woords een uitbating door de zangers en de orkestleden zelf.
Wij geven ons thans nog moeilijk rekenschap van de toewijding en de opofferingsgeest der kunstenaars uit die dagen. Wij bezitten thans in België een nationaal orkest, door de Staat onderhouden, wij hebben vier opera's, te Brussel, Antwerpen, Gent en Luik, die met aanzienlijke bedragen op het rijksbudget voorkomen en
| |
| |
dikwijls nog te kort schieten. Maar toen moest er waarachtig een heilig verbond gesloten worden tussen de directeurs, de de zangers, de koristen en de muzikanten om een speelseizoen tot een goed eind te voeren. Zij moesten niet alleen bijspringen met hun geld, maar kregen vaak zelfs de muziekpartijen uit te schrijven, voor er aan een repetitie kon gedacht worden.
Keurvels heeft er persoonlijk nachten en nachten mee doorgebracht. Hij en zijn medewerkers deden het gaarne, want het ging om hun ideaal: het in stand houden van het Nederlandsch Lyrisch Toneel, dat zij samen gesticht hadden. Het ging om de leefbaarheid te bewijzen van de Vlaamse opera-muziek en het Vlaamse Zangstuk.
Een uit honderd gevallen wil ik hier aanhalen. In December 1895 moest ‘De Verkochte Bruid’ van Smetana worden ingestudeerd. De repetities waren reeds aan de gang, maar alle muziekpartijen waren nog niet gecopieerd. Keurvels zat er op te zwoegen en hij zou niet klaar gekomen zijn, indien niet enkele vrijwilligers uit het orkest hem waren bijgesprongen. Na die karwei ging nog diezelfde avond de ‘première’ van het stuk met afgebeulde artisten, zoals het te begrijpen valt, maar met sukses.
Dan was er nog de onhebbelijke strijd met de Franse ‘Royal’ aan de Comédieplaats. Deze heren ontzagen zich niet om de plakkaten van het Nederlandsch Lyrisch Toneel aan de hoeken der straten te gaan afscheuren. Tegenwerking, ruzie en strijd waren nooit van de lucht.
Het jaar 1897 bracht ten slotte een triomf: de première van Jan Blockx' ‘Herbergprinses.’ Keurvels dirigeerde voor een uitverkochte zaal, in de schouwburg aan de Kipdorppoort. Het stuk werd met onverminderde bijval het hele seizoen doorgespeeld, afgewisseld af en toe met ‘Lohengrin,’ ‘Don Juan’ en fonkelnieuwe nationale producten, als ‘Het Minnebrugje’ van Van Oost en ‘Twee Koningskinderen’ van Brengier.
Het volgend jaar nam Keurvels ontslag. De dirigeerstok bij het N.L.T. ging over in de handen van Wambach, Jan Kwast en Julius Schrey. Hij zelf werd dirigent van het, in 1896, bij de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde gevormd symphonisch orkest. Hij zou echter nog enkele malen zijn vroegere plaats innemen, achter de lessenaar van het Lyrisch Toneel en wel voor uitzonderlijke gelegenheden, als de creatie van ‘Prinses Zonneschijn’ van Aug. de Boeck en Pol de Mont, met Laurent
| |
| |
Swolfs als eerste tenor, de honderdste uitvoering van ‘Herbergprinses’ en de lang verwachte creatie van Jan Blockx' ‘Bruid der Zee’, die het ook tot vijftig uitvoeringen zou brengen. Dit jaar ging nog eens ‘Parisina’ van Keurvels zelf, benevens ‘De Verzonken Klok’ van Zöllner en ‘Laagland’ van d'Albert. Hiermede werd het laatste seizoen in de schouwburg aan de Kipdorppoort afgesloten.
Het is niet zonder belang hier even te bedenken dat het muzikale leven der negentiger jaren te Antwerpen samentrof met de literaire beweging van ‘Van Nu en Straks’ te Brussel. Er viel een algemeen streven naar een verfijnder beschaving, naar hogere artisticiteit waar te nemen in Vlaanderen. De nieuwe Lente en het nieuw geluid, door Gezelle, Rodenbach, Verriest gebracht, had overal in den lande weerklank gevonden. Van uit West-Vlaanderen werd nu ook de machtige stem der Feestklok van Vlaanderen, Peter Benoit, vernomen en zij zou pas haar volle, zwaar-dreunende klank krijgen, wanneer de Meester in de Vlaamse Muziekschool te Antwerpen, van af 1867 zijn nationale resoneerbodem vond voor scheppingen als ‘Lucifer,’ ‘De Schelde,’ ‘De Oorlog,’ ‘Drama Christi,’ zangstukken als ‘Charlotte Corday,’ ‘De Leie,’ ‘Jan Borluut’ ‘De Pacificatie van Gent’ en eindelijk in 1877 de feestelijke ‘Rubenscantate.’
Het pleit was gewonnen. De Vlaamse Muziek ging weldra over de grenzen. ‘Lucifer’ werd in 1883 te Parijs in het Trocadero uitgevoerd. Massenet en Gounod zaten er naar te luisteren en spraken er hun bewondering over uit. Er ging ook een schitterende uitvoering door te Wenen in 1897, hetzelfde jaar dat de Muziekschool te Antwerpen haar verheffing tot de rang van Koninklijk Vlaams Conservatorium verkreeg.
Men kan zich voorstellen hoe Edward Keurvels, de vaandeldrager van Benoit, opging in deze triomfen. Toen de Meester hardnekkig en verbitterd met de dood te worstelen lag, op zijn kamer in de Oude Beurs te Antwerpen, dan waren Keurvels en Jan Bouchery, die de tekst voor de Ledeganck-cantate had geleverd, de allerlaatste vrienden die nog bij hem werden toegelaten. Hij stierf in 1901. Onmiddellijk ging Keurvels tot de stichting over van het Peter Benoitfonds, een vennootschap die tot doel had de nagedachtenis van de meester in ere te houden, zijn geestelijke erfenis over te nemen en de uitvoering zijner grote werken mogelijk te maken. De zetel van de Vereniging
| |
| |
was gevestigd bij de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde. Zij beschikte over haar orkest, haar eerste muzikale leider was Edward Keurvels, haar eerste voorzitter de directeur van de Dierentuin Lhoëst.
Er was een traditie nodig om de grote werken van Benoit tot uitvoering te brengen. Er zijn te veel moeilijkheden mee verbonden. De machtige orchestraties, de ontzagwekkende koren, de eersterangs solisten zouden niet meer kunnen worden samengebracht zonder de meeslepende bezieling van een leider als Keurvels en later Flor Alpaerts, die, gevoed door de geest van de Vlaamse bard, zijn romantisch enthousiasme weer vermochten te doen opvlammen en zijn werk in zijn oorspronkelijke betekenis opnieuw genietbaar maken.
De cultuurtaak die Keurvels volbracht heeft, met zijn concerten in de Antwerpse Dierentuin, kan ook niet hoog genoeg geschat worden. Weliswaar hadden wij toen niet veel te Antwerpen. Er waren de symphonische concerten van de Koninklijke Harmonie Maatschappij die 's winters in haar lokaal in de Arenbergstraat en 's zomers in haar tuin bij de Warande doorgingen. Zij stonden onder de leiding van Constant Lenaerts, die ook de volksconcerten van Zondagochtend in de Royal organiseerde. Maar hij was nu helemaal geen schitterend dirigent.
Naar de Dierentuin kwam de burgerij van Antwerpen. Zij kreeg er 's Zondags de onderhoudende en 's Woensdags avond de klassieke muziek te horen, onder leiding van Keurvels. De nieuwe concert-zaal was zo pas voltooid door architect Thielens. Het was een ijzerconstructie met hoge vlakke glasafdekking en een schitterende verlichting. Zij bezat een prachtig orgel. Zij was door H. Verbuecken gedecoreerd in een gedempte oranje-gele toon en op de bovenverdieping waren grote muurschilderingen aangebracht, die de geschiedenis van de muziek in beeld brachten in diezelfde gedempte algemene toon. Verbuecken had in zijn decoratieve motieven ‘de stille muziek’ van Walter Crane verwezenlijkt. Het was de tijd dat de ideeën van Henry van de Velde, van uit Weimar, tot ons begonnen door te dringen.
Ik was toen wellicht 18 jaar oud en wij begonnen te dwepen met William Morris en John Ruskin. De Concertzaal van de Dierentuin scheen ons wel het laatste snufje van de ‘Jugendstil.’ In dat kader kregen wij van Keurvels onze eerste muzikale opleiding. Buiten de grote uitvoeringen van ‘de Schelde’ ‘de
| |
| |
Oorlog,’ ‘Lucifer,’ de ‘Rubenscantate,’ de ‘Muse der geschiedenis’, waren er de muzikale feesten ter ere van Saint Saëns˙ De organist van de Madeleine zat aan het klavier. Wij kregen het festival van Glück tot Wagner. Wij konden dwepen met Beethoven en Chopin, met Berlioz, Smetana en Grieg.
Tijdens de pauzen wandelde het publiek op en neer in de ruime wandelzaal met haar hoge zuilen van rose dooraderd marmer. Men kon er de mooie dames bewonderen, in het restaurant Paon Royal thee gaan drinken of luisteren naar het murmelende water in de rotsen-grot van de wintertuin met zijn hoge palmbomen en slingerplanten. De weelde van de muziek werd er nageproefd in de weelde ener exotische natuur, waar, van uit de verte, het gebrul van tijgers en leeuwen kon worden vernomen.
Wanneer men aan dat alles terugdenkt moet men bekennen dat Keurvels voor de goede stijl van het maatschappelijk leven te Antwerpen heel wat heeft gedaan.
Wanneer de oude Grieken hunne hoge doden in herinnering wensten te houden, dan richtten zij op hun graf een marmeren stela op. Zij dachten niet aan een buste, of standbeeld zoals wij dat doen, maar zij vroegen aan een beeldhouwer een bas-relief die de geliefde, de vereerde, voorstelde op het gelukkigste ogenblik van hun leven: een jonge moeder die, uit de handen van een min, haar eerst-geboren kindje in ontvangst neemt, een vrouw die, uit haar juwelen-schrijn, een parelsnoer kiest en rond haar hals hangt om naar een feest te gaan, een jeugdige athleet die de lauwerkroon om zijn slapen krijgt die hij in de olympische spelen had veroverd. Zo werden geen gedachten van rouw of verdriet gewekt, maar van vreugde en blijde stemming, waarin men voortaan de dode bestendig wenste te zien.
Om Edward Keurvels op het eerste eeuwfeest van zijn geboorte te gedenken moeten wij ook de heerlijkste dagen oproepen die hij in zijn moeizaam en vaak hard leven heeft gekend.
Een van die blijde dagen was het, toen hij met zijn leger van zangers, de leerlingen van de Antwerpse muziekschool, naar West-Vlaanderen trok om de eerste uitvoering van Benoit's ‘Meilief’ te leiden. Zij ging door in open lucht op een mooi landgoed te Izegem. Heel het intellectuële Vlaanderen was daar. Het werd een triomf. Men spak van het Vlaamse Bayreuth.
Een onvergetelijke avond werd het ook, toen het tienjarig bestaan van het ‘Nederlandsch Lyrisch Tooneel’ werd gevierd.
| |
| |
Het zou beginnen met de ouverture van ‘Charlotte Corday’ onder leiding van Keurvels. Toen hij verscheen in rok, met zijn grijze baard en wit-omkranst hoofd, lag er een reusachtige bloemengarve voor hem gereed. Het tienjarig bestaan van het N.L.T. - dat wist toch eenieder die toen aanwezig was - betekende voor Keurvels tien jaar onversaagd zwoegen, een afbeulen zonder einde. Bazuinen gingen omhoog in de orkestbak en bliezen schetterende feestklanken in de zaal. De meester viel snikkend op zijn lessenaar en het duurde een hele poos vooraleer hij zijn oude leeuwenkop naar het publiek kon wenden om dankend te groeten. Wanneer men eindelijk zijn werk erkend ziet komt het ondervonden leed en de tegenkanting weer naar boven, de ontroering wordt onbedwingbaar en tranen staan in de ogen.
Een andere triomf was de inwijdingsplechtigheid van het nieuwe gebouw van de Vlaamse Opera, die aan de nagedachtenis van Peter Benoit werd gewijd. Keurvels besteeg de lessenaar onder een minuten-lange ovatie. De Feestklanken werden uitgevoerd. Bestuurder Tokkie zong ‘Mijn Moederspraak’ met zijn diepe basstem. Dan volgde ‘De Hymne aan de Schoonheid’ met Fontaine als solist. Keurvels werd toegesproken door Schepen Frans van Cuyck en dichter Pol de Mont. Het was een onvergetelijk moment. 's Avonds ging ‘Herbergprinses’, het suksesstuk waarmee de Vlaamse Opera voor het hele land zijn sporen had verdiend. Iedereen wist dat Keurvels er de eer van wegdroeg.
Ik heb hem nooit in meer ‘optima forma’ gezien dan op die mooie Zondag-avond van 1914, wanneer hij de Rubenscantate dirigeerde op het Groen Kerkhof te Antwerpen. Het zou wel zijn laatste uitvoering worden. De eerste wereldoorlog ging straks beginnen, maar wij hadden er geen vaag vermoeden van dat wij ook in de maalstroom zouden worden meegesleurd. De meester beklom, even slank en rank als altijd, in rok, de hoge dirigeerstoel, voor de geel-houten estrade, achter het standbeeld van Rubens, waar de witte dames, de donkere mannen en knapen reeds geschaard stonden. De dirigeerstok ging omhoog en de koormassa's werden ontketend. Wij hoorden weer het van ver aanschrijden en voorbijtrekken van juichende stoeten die de stad van Rubens kwamen begroeten, tot ten slotte het beiaard-lied weerklonk met de zilveren klokjes uit de hoge toren en Carolus zelf zijn bromstem mengde in het volksgejubel: Het grijze
| |
| |
hoofd van de meester verscheen, helder verlicht, op de aureool van de nacht, waar het lange kerkschip met de oprankende voorsteven van de hoge toren zich aftekende op de laatste gloor van de zomeravond. Dat gezicht is mij heel de oorlog bijgebleven, wanneer ik, in ballingschap, vier jaar lang langs alle wegen van Europa doolde.
Ik had Keurvels al die jaren slechts van uit de verte gekend. Ik zag hem voor het eerst als dirigent voor zijn klein orkest in de Nederlandsche Schouwburg, toen mijn moeder mij als kind meenam naar een opvoering van de Maire van Antwerpen door Gittens of de Koerier van Lyon. Later zag ik hem, jaar aan jaar, als dirigent in de Dierentuin. Het was een vroeg oud-geworden man, die aan Brahms en ook aan Darwin deed denken. In onbewaakte ogenblikken, wanneer hij sprakeloos neerzat tussen de musici van zijn orkest om een solo-nummer aan het klavier te volgen, heb ik hem vaak van nabij bekeken. Met zijn samengewrongen handen had hij dan het uitzicht van een moegetobde en enigszins verbitterde dromer. Maar als hij dan weer voor het orkest trad, in de schitterend verlichte zaal, en na een slagje op zijn lessenaar zijn toverstokje in de lucht stak, dan was hij voor de Antwerpse bevolking en voor zijn muzikanten ‘het duveltje,’ dat instrumentisten en koorzangen bezielde en meevoerde op de vleugelen zijner geestdrift.
Onze eerste persoonlijke kennismaking zou gebeuren op een avond in Juli van 1914, wanneer de meester, met zijn hoge hoed en de overjas over zijn rok, terugkeerde van een tuinconcert in de Dierentuin naar zijn buitenhuis te Kapellen. Wij zaten toevallig in dezelfde coupé. De voor mij zo eerbiedwaardige man kwam spontaan naar mij toe en reikte mij de hand. Hoe hij mij had leren kennen weet ik niet, want wij waren nooit aan elkaar voorgesteld. Hij deelde mij mee dat ik zo pas in het bestuur van het Peter Benoit-Fonds was opgenomen en dat hij veel van mij verwachtte. Wij hebben helaas elkaar niet meer wedergezien. Ik verbleef te Barcelona toen hij op 29 Februari 1916 stierf in zijn landhuis te Hoogboom en op het Kiel-kerkhof, niet ver van Benoit, werd bijgezet.
Ik zou hem naar alle waarschijnlijkheid in de verwachtingen die hij op mij had gesteld ontgoocheld hebben. Daarom dank ik des te meer het lot dat mij in de gelegenheid stelde het eerste eeuwfeest van zijn geboorte met deze rede te gedenken.
| |
| |
Wij mogen Keurvels niet vergeten. Hij heeft zich op uitzonderlijke wijze voor land en volk verdienstelijk gemaakt. Wij hebben groter dirigenten en groter componisten gekend, maar het zou dwaas wezen zijn artistieke betekenis met een absolute maat te meten. Hij heeft zijn voor getrokken door de Vlaamse akker toen alles nog te doen viel. Hij heeft voor zijn kunst en zijn volk geleefd en gewerkt. Hij behoort tot de familie der pioniers. Wij moeten hem een plaats in ons hart bewaren.
Wanneer wij de marmeren trappen van onze Vlaamse opera betreden, dan moeten wij er om denken dat wij die rijke kunsttempel wellicht niet zouden bezitten, wanneer Keurvels er niet zo hard had voor gezwoegd. Er is wellicht geen muzikant in Antwerpen uit de 90er jaren die niet onder zijn directie heeft gespeeld. Zo is hij vandaag nog een onvergetelijk deel van ons muzikaal leven gebleven.
|
|