Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1953
(1953)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||||||||
Losse aantekeningen bij de uitgave van Margarieta van Lymborch door Dr. Fr. J. Schellart
| |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
Historie, een Schoone, van Margriete van Limborch ende van Heyndric haren broeder, ‘Hieruit blijkt, zo gaat hij voort, dat er twee exemplaren bestaan of bestonden. Aan het Brusselse exemplaar... ontbreekt het titelblad. Het heeft in plaats daarvan een onbeholpen, met inkt geschreven titel:Ga naar voetnoot(1) Die scone hijstorie van Margarieten des hertogens dochter van lymborch Nu constateert Schellart, dat deze titel niet overeenkomt met den door N.K. genoemde; ook niet met de als een herhaling van den titel klinkenden aanhef: Hier beghinnet die schoone hystorie van Margarieten des hertoghen dochter van Lymborch ende van haer broeder Heyndrick en ook niet met de titels der latere drukken. De titel door N.K. vermeld zou blijkbaar de titel zijn van het exemplaar van den hertog van Arenberg: ‘dat de bewerkers kenden uit een lijst van Willem De Vreese, die uitsluitend titels van Nederlandse boeken in de verzameling-Arenberg opgaf en niet meer bestaat.’ Het kan zijn dat de titel van N.K. die van het ex. van den hertog van Arenberg is, doch dit zou moeten bevestigd worden. Men zou kunnen menen, dat die titel wel niet de titel zelf van ons werk zal zijn geweest: op het titelblad stond gewoonlijk wat meer; iets over den inhoud en de strekking van het werk. Ook Margriete treft tegenover gewoonlijk Margarieta, Limborch tegenover Lymborch, Heyndric tegenover Heyndrick. Meer vernemen we hier niet, over het uitgegeven exemplaar. Eindelijk, (blz. XX), bij de bespreking der verschillende drukken komt Schellart tot de vraag, of het door Mone vermelde exemplaar identiek is met één van beide. Hij acht het waarschijnlijk dat Mone's exemplaar dat van den hertog van Arenberg moet zijn. Want, zegt hij: | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Maar, indien Mone's exemplaar dat van den hertog van Arenberg was, zoals Schellart zo juist had gezegd, waarom ziet hij niet eens na bij Mone: of deze een titel en titelblad vermeldt; of hij die houtsnede op het titelblad heeft gezien. Wij zouden dan dadelijk den juisten titel hebben gekend. We zouden meteen weten, of het exemplaar-Mone overeenstemt met wat van het exemplaar-Arenberg wordt gezegd. Indien dat niet het geval zou blijken te zijn, dan bleef de vraag of het exemplaar-Mone soms identiek zou zijn met het Brusselse. En indien dat ook niet het geval zou zijn, dan bleef er niets anders over dan aan te nemen dat er in het begin der 19e eeuw nog drie exemplaren van onzen prozaroman waren bewaard, waarvan dan weer één (dat van Mone) zou zijn zoek geraakt, en het andere ontoegankelijk is geworden, iets wat Schellart dan toch weer niet aanneemt: omdat twee bewaarde exemplaren uit de eerste helft der 16e eeuw al veel is. Indien Schellart nu Mone had geraadpleegd, dan waren al die veronderstellingen en gissingen overbodig geweest. Bij Mone toch zou hij het volgende hebben aangetroffen (blz. 87): Dies Gedicht wurde schon frühe in ein Volksbuch aufgelöst, das sehr selten geworden und wovon ich ein Exemplar in der Bibliothek des Grafen D'Hane zu Gent gesehen. Der Titel lautet: ‘Hier beghinnet die schoone hystorie van Margarieten des hertogen dochter van Lymborch ende van haer broeder Heyndrick.’ Am Ende steht: Gheprint Tantwerpen bi mi Willem Vorsterman aen die Camerpoorte in den gulden eenhoren int jaer ons Heeren 1516 den iersten dach van 't jaer. | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
Uit deze mededelingen nu blijkt: 1. Dat het exemplaar-Mone geen titel en geen titelblad bezat. Want, wat Mone als titel opgeeft is geen eigenlijke titel. Een titel op een titelblad heeft nooit Hier beghinnet...; zo luidt echter de aanhef van het verhaal vóór het eerste kapittel, juist zoals dat in het exemplaar van Brussel, het exemplaar dat Schellart uitgeeft, het geval is. Had hij Mone gelezen, dan had hij dadelijk begrepen, dat Mone's titel geen titel, maar de aanhef was van het verhaal. 2. Wat het colophon betreft, is het waar dat dit bij Mone volledig is? Waarom deelt hij het dan niet mee, des te meer daar het colophon van het Brussels exemplaar, naar hij zelf beweert, verminkt is? Indien Schellart Mone gelezen had, zou hij hebben begrepen, dat het colophon hier even zo verminkt moet zijn geweest als dat van het Brussels exemplaar. Dat had hij kunnen opmaken: uit de spelling van 't jaer, en ook uit het onwaarschijnlijke van die formule, die hij trouwens in het onbeholpen opschrift van het Brussels exemplaar had kunnen weervinden. Zodat het vermoeden voor de hand lag, dat aan van 't jaer werd geknoeid. Ook aen kon niet juist zijn: in de gewone adresformule van W. Vorsterman heet het buten. Indien dan Schellart had vergeleken met het colophon van Brussel, dat hij in zijn uitgave afdrukt, dan zou het hem duidelijk zijn geworden, dat er in het colophon bij Mone iets haperde op juist dezelfde plaatsen waar zijn colophon verminkt heet. Het colophon van het Brussels ex. luidt immers: Gheprint tantwerpen Bi mi Willem Vorsterman... en die Camer poorte, in den gulden eenhoren. Int iaer ...eeren. M. CCCCC. ende XVI. Den iersten dach van ....er. Schellaert vermeldt niet, dat wat hij door stippeltjes aangeeft in het Brussels exemplaar door een hersteller werd aangevuld: nl. a(en), ô H(eeren) t' Ja. Zodat de tekst aldus volledig overeenkomt met dien van Mone. Er is dus geen twijfel mogelijk: het exemplaar door Mone bij graaf D'Hane geraadpleegd is identiek met het exemplaar van Brussel: het had evenmin als dit laatste een titel of titelblad, en het colophon was op dezelfde plaatsen met de hand aangevuld. Mone heeft het colophon gelezen zoals het er stond met de aanvullingen; Schellart geeft het colophon van zijn exemplaar | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
zonder die aanvullingen, zonder ook te vermelden dat er iets werd aangevuldGa naar voetnoot(1). De aanvullingen zijn bovendien op gelijke wijze foutief: ...en dient aangevuld te worden als but(en), en van ...er waarschijnlijk als van September of een der namen van maanden op ...er, zoals trouwens reeds werd opgemerkt door N.K. 3168 en door L. Debaene overgenomen (blz. 107). Ook L. Debaene had reeds vragenderwijze ingevuld [but]en (blz. 101). Er is echter in het exemplaar van Brussel een bijzonderheid, die enige opheldering vergt: vanwaar komt het opschrift, door Schellart vermeld, als onbeholpen met inkt geschreven in de plaats van het titelblad? Het werd er aan toegevoegd nadat het titelblad verdwenen was, met behulp van den tekst zelf. De titel: Die scone hijstorie van Margarieten des hertogens dochter van lymborch is wel getrokken uit den aanhef: Hier beghinnet die schoone hystorie van Margarieten des hertoghen dochter van Lymborch. Wat tantwerpen bij Sim. Willem Vorsterman betreft, collega en vriend W. van Eeghem, dien ik had verzocht het colophon van het exemplaar te Brussel even voor mij nauwkeurig over te schrijven, laat mij weten dat Bimi hier bijna als één woord gedrukt zijn en de B zeer op een S gelijkt: zodat de maker van ons opschrift zijn Sim wel hieruit zal hebben gehaald. Hij kon reeds begonnen zijn te schrijven, by, zoals dit in zulke opgaven gebruikelijk was, en dan Bi mi hebben gelezen SimGa naar voetnoot(2). Dit lijkt mij de eenvoudigste verklaring van dit zonderlinge Sim., zodat we er Simon Cock niet hoeven bij te halen, al treft het, dat er een uitgave van ons boek is geweest uit 1544 bij Symon Cock (Debaene, 102). Ook MCCCCC en XVI Den eersten dach van Tjaer is wel ontleend aan hetzelfde colophon. Zodat de schr. van die aantekening zijn inlichtingen niet verder is gaan zoeken dan in het werk zelf waarvoor hij die schreef. Stond dit opschrift er reeds, toen Mone het exemplaar bij graaf d' Hane raadpleegde? In ieder geval, hij vermeldt het niet. | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
Het kan er gewis toen reeds hebben gestaan. Maar Mone kan gemeend hebben met zulk een onbeholpen laat opschrift geen rekening te moeten houden, daar hij immers het exemplaar niet wilde beschrijven, maar alleen uit den druk zelf aangeven wat ter kenschetsing van het boek kon dienen. Ook Debaene heeft voor zijn doel gemeend er geen rekening mede te moeten houden. Ik vermoed, dat die aanwijzing er werd aan toegevoegd als nota voor den verkoop van de boekerij van graaf d' Hane: een nota die den inhoud en de waarde van het boek kon bepalen. Zulk een nota verklaart het onbeholpen schrift en ook de onbeholpen opgave (Sim. W. Vorsterman).
De aanduidingen van Mone over het exemplaar van graaf d'Hane hadden Schellart dus veel nutteloze vragen en gissingen kunnen besparen; zij hadden hem toegelaten met zekerheid te bevestigen: dat de titel van ons boek zoals bij N.K. niet de titel is van het exemplaar d' Hane; dat dit exemplaar-d'Hane dus niet het ex.-Arenberg kon zijn; dat het exemplaar-d'Hane in de Brusselse bibliotheek is terechtgekomen en het Brussels exemplaar zelf is; dat er dus, zover bekend, slechts twee bewaarde exemplaren van den druk van 1516 bestaan: die van Brussel en die van den hertog van Arenberg. Over dit laatste kunnen wij voorlopig niets weten.
* * *
Wat nu den oorspronkelijken titel betreft, die dus in het enig ons ter beschikking staande exemplaar, dat van Brussel, ontbreekt, kunnen wij daar wellicht nog iets over achterhalen? Misschien wel, en tevens ook een bijzonderheid van het ons ontoegankelijke exemplaar van den hertog van Arenberg ontdekken. Hierboven vernamen wij reeds, wat N.K. als gegeven over ons boek mededelen. Zij schreven als titel: Historie, een Schoone, van Margriete van Limborch ende van Heyndric haren broeder. Schellart merkte hierbij op, dat deze titel blijkbaar is overgenomen van het exemplaar van Arenberg: zo moeten N.K. hem hebben ontleend aan de door W. de Vreese opgemaakte | |||||||||||
[pagina t.o. 100]
| |||||||||||
Colophon van het Brussels exemplaar. De randletters a, ô H, t' Ja zijn toegevoegd.
| |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
lijst van de Nederlandse werken in de boekerij van den hertog van Arenberg. Verder gaat hij er niet op in en zoekt hij ook niet naar enige bevestiging. Nu zien wij dat vanaf de eerste ons weer bekende herdrukken van ons boek, in dien van 1739 bij Gysbert de Groot Keur, de volledige titel luidt: Een schoone Historie van Margrieta van Limburgh en Hendrik haar Broeder / die veel wonderlijke Avonture gehad hebben: want Margrieta werd Coningin van Armenien; ende Hendrik / door zijn grote Vromigheid / Keiser van Grieken; Ende nog van andere Kersten Heeren die zijn Mede-hulpers waren. Van haar groote Victorie die zij (door Godes hulpe) verkregen tegen de Sarazijnen, te Amsterdam By Gysbert de Groot Keur, Boekverkoper Op de Nieuwen-Dijk in de grote Bijbels, 1739. Dat het begin van dezen titel op een paar spellingsvarianten na overeenstemt met den door N.K. aangeduiden titel is natuurlijk geen toeval. Dat waarborgt ons, dat de titel bij N.K. inderdaad moet teruggaan op een exemplaar met titel en titelblad. Die titel van N.K. zal dus wel ontleend zijn aan het exemplaar van den hertog van Arenberg en overgenomen uit de lijst van W. de Vreese. Zodat we ook die kleine bijzonderheid wel weten: dat het ex. van Arenberg nog titel en titelblad bezat. Of het vervolg van den titel van de uitgave van 1739 ook nog teruggaat op den titel van de oorspronkelijke editie weten wij wel is waar niet. Maar het feit dat de uitgave van 1739 ook nog den aanhef heeft: Hier beghinnet ... welke in de latere uitgaven verdwijnt, zou ons toelaten te veronderstellen, dat ook de oorspronkelijke titel hier nog wel zou kunnen behouden zijn: deze zou dus ongeveer als die van 1739 hebben geluid. W. de Vreese zal den titel van zijn exemplaar slechts verkort hebben opgenomen: wat immers voor zijn doel volstond. Verdere systematische beschrijving van het exemplaar ontbreekt geheel. Alleen tegenover de onogelijke herdrukken der achttiende eeuw wordt nog gezegd: ‘de prozaroman van Margarieta van 1516 is een fraaie postincunabel in folio-formaat, met een reeks goede, soms zeer goede houtsneden.’ Toevallig wordt ons verder bekend gemaakt, dat er 40 houtsneden in voorkomen, waarvan ettelijke ook in andere volksboeken worden aangetroffen. Maar dat alles kan ons nog geen flauw begrip geven, zoals collega van Eeghem mij schreef, van den buitengewoon schonen en groot- | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
sen bladspiegel, evenmin als van de luxe, waarmede die zogenaamde volksboeken werden uitgevoerd. Wij vernemen ook nergens, dat het eerste blad, wegens het waarschijnlijk sedert lang ontbreken van het titelblad, vrij beduimeld, zelfs met inkt bevlekt en aan den rechter buitenrand even geschonden is; evenals wij alle bijzonderheden over den druk als zodanig, of verzorgd, of slordig, moeten missen; het colophon heet wel verminkt, doch nergens blijkt waar dit juist staat en hoe het verminkt kon zijn. ‘Klaarblijkelijke drukfouten werden stilzwijgend verbeterd’; heet het in de Wijze van uitgave; zo ook: ‘de druk in twee kolommen is gehandhaafd.’ Maar die kolommen komen niet overeen met het origineel; en een critisch apparaat met aanwijzingen van verbeteringen in den tekst, komt nergens voor. Het mag wel enigszins bevreemden, dat Schellart die zelf zegt, dat we ‘inzake de vraag of het door Mone vermelde exemplaar identiek is met een der twee, over niet meer beschikken dan over de door Mone verschafte gegevens’, (blz. XX) deze gegevens nergens meedeelt, laat staan een poging doet om er iets uit af te leiden. Hij die tegenover voorgangers soms zeer streng optreedt, die het betreurt dat het ‘aan nauwkeurigheid vaak heeft ontbroken’ en die wil dat men ‘bij al zo grote schaarste aan gegevens het kleinste detail niet mag verwaarlozen’ (blz. XXVI), stelt ons in het opzicht van nauwkeurigheid en van zorg voor de minste details wel teleur. * * *
Nog elders wordt Mone's Uebersicht als bron van informatie vermeld, waar we ons weer moeten afvragen of die ooit werd ingezien. Het was nl. bekend, dat er ook een volkslied van Margrietje van Limburg heeft bestaan: wat reeds door Van den Bergh in zijn uitg. van het epos werd vermeld. Deze spreekt daar van een romance van Margrietje van Limburg in 53 zesregelige strophen, ‘in een groote verzameling volksliederen te Gend uitkomende, en ook te Amsterdam bij Koene gedrukt.’ Die Gentse verzameling kende hij uit Mone. Nu zegt Schellart: Mone vermeldt slechts ‘Genter Liedersammlung’ zonder nadere aanduiding, waarbij hij nu naar de blz. verwijst 230, wat hij uit Van den Bergh of uit Debaene kon weten. | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
Hij verhaalt dan verder over die verzameling van Barent Koene: hoe die tegenwoordig aanwezig is in de Kon. Bibliothhek in den Haag, maar uiteengehaald, en door de K. Bibliotheek naar de afzonderlijke stukken genummerd. Hij geeft dan de lijst dier stukken op: een dertiental, genummerd 1072 G 15 tot en met 28, maar 27 ontbreekt. Dan gaat hij voort: dat deze bundel deel uitmaakte van de ‘Genter Liedersammlung’ kunnen wij betwijfelen. Van den Bergh spreekt van ‘een groote verzameling,’ terwijl Mone geen enkele nadere aanduiding geeft. Maar Mone geeft op de aangeduide plaats, blz. 230, een volledige lijst van de verhalende liederen in die Genter Liedersammlung! Hij vermeldt er 11 stukken: met hun onderwerp en telkens met het aantal strophen en het getal verzen in de strophe. En als eerste lied: Van Margarietjen van Limburg, 53 sechsz. Str. B 13. Zodat men slechts de lijst van Koene met deze hoeft te vergelijken, om te weten of de bundel-Koene deel uitmaakte van de Genter Liedersammlung! Als tweede lied in de Gentse verzameling heeft Mone: Van Grisildis, de verduldige vrouwe, 69 achtr. str. In de verzameling-Koene is G 20: Historielied Hoe de Markgrave van Sceluten trouwde eene Boeren-Dogter, Grisella. Beide liederen handelen wel over hetzelfde onderwerp; of ze daarom identiek zijn is niet zeker; zelfs naar de titels (Grisildis-Grisella) niet waarschijnlijk. Dus twee ‘historieliederen’ over Grisildis? Van de andere bij Mone vermelde liederen is het moeilijk uit te maken of een of ander ook bij Koene voorkomt. Mone n. 7 is Van het Ruyterken, 11 siebenz. Str., G. 25 bij Koene is: Een nieuw historielied van een soldaat. Hetzelfde? Niet waarschijnlijk. Doch hieruit blijkt reeds voldoende dat de bundel-Koene geen deel uitmaakte van de ‘Genter Liedersammlung,’ dat de Gentse bundel en de bundel-Koene twee onderscheiden bundels waren. Zoveel had Schellart ook kunnen weten uit de aanduidingen die Mone hier wel geeft. Maar ook uit de wijze waarop Mone die ‘Genter Liedersammlung’ vermeldt, had hij kunnen afleiden, dat dit een reeds bekende, een reeds aangehaalde ‘Liedersammlung’ moest zijn. En inderdaad: die Genter Liedersammlung komt bij Mone herhaaldelijk voor, samen met een Antwerpener Liedersammlung. Over beide nu had hij het nodige gezegd | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
op blz. 190, nr. 265 bij de eerste vermelding van die bundels. Hij handelt daar over de gewoonte van sommige drukkers om liederen op losse bladen uit te geven. Zijn er genoeg voor één folio-vel, dan worden die op zulk folio-vel gedrukt, zó echter dat de keerzijde vrij blijft en het vel dus geplakt kan worden. Zulke vellen kregen op de drukkerij een volgnummer. In Mone's tijd nog was het te Antwerpen de drukker J. Thys, op de vlasmerkt, in de pauw, die zulk een verzameling voortzette, die toen uit 83 en zelfs meer vellen bestond. Te Gent was het de drukker Van PaemelGa naar voetnoot(1): Mone bezat 74 vellen van deze verzameling, doch kon niet zeggen, uit hoeveel vellen ze te dien tijde bestond. Het zijn deze verzamelingen, die Mone bedoelt. Eerst (blz. 191) haalt hij uit beide de geestelijke liederen aan, met vermelding telkens van het aantal strophen en verzen per strophe, en van het vel (B = Bogen) waarop het lied voorkomt: een dertigtal in den Antwerpsen bundel, waarvan er vele ook in den Gentsen voorkomen; een twintigtal, eigen aan den Gentsen. Daaronder geestelijke tractaten op rijm, maar ook mirakelen en legenden, ook legenden van heiligen, van wel eens 73 achtregelige strophen, als n. 27 Van Helena: verwerkingen van oudere mirakelen en legenden. Op blz. 204 vermeldt Mone verder de Minneliederen in den Gentsen bundel, op blz. 206 die van den Antwerpsen; op blz. 228 staan de verhalende liederen of romances van den Antwerpsen bundel, blz. 230 die van den Gentsen; op blz. 246 staan de historische liederen in den Gentsen bundel, op blz. 248 die in den Antwerpsen; op blz. 303 staan de leergedichten in beide te gelijk. Men lette er echter op, dat Mone telkens in de verzameling die hij eerst behandelt, ook reeds gedichten van de tweede aangeeft, zo die hier ook voorkomen. Zo vermeldt hij b.v. onder ‘Genter Liedersammlung’ blz. 230 slechts de aan deze verzameling eigene romances; terwijl er onder de 35 stukken die hij uit de Antwerpse verzameling juist daarvóór had opgegeven, nog 22 zijn, die ook in den Gentsen bundel staan. Zo komt hier ook nog voor Van den hertog van Bruynswyk; van heer Frederik | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
van Genua die ook tot de verzameling Barent Koene behoren. Of er nog meer zijn, is moeilijk uit de opgegeven titels alleen af te leiden. Met de door Mone verschafte gegevens zou het mogelijk zijn den inhoud van beide verzamelingen vel na vel te herstellen. Bestaan ze soms nog? Ik vind ze in ieder geval nergens nog aangehaald. In de Mei-aflevering van 1931 echter hebben onze Verslagen een bijdrage opgenomen van Willy Koninckx, over ‘Twee kostbare liederboeken.’ Een inventaris van 394 Vlaamsche Volksliederen uit de XVIIIe en XIXe eeuw.’Ga naar voetnoot(1) Beide berusten op de Stadsbibliotheek te Antwerpen. De eerste dier bundels werd door F. Donnet samengesteld en bestaat uit honderd achttien liederen. De meeste zijn op losse bladeren gedrukt en op witte bladen ‘pro patria’ papier geplakt. De tweede heeft tot de beroemde verzameling van Ridder Gust. van Havre behoord, verzameling die te Amsterdam in December 1905, door de zorgen van Frederic Muller en Co geveild werd. Zij werd door de bibliotheek voor de som van 175 gulden aangeworven. Zij bevat twee honderd zes en zeventig liederen, alle op losse bladen gedrukt en naar alle waarschijnlijkheid door Frederic Verachter, stadsarchivaris te Antwerpen, bijeengebracht. Deze heeft echter vele liederbladen stukgesneden en de uitknipsels op grillige wijze op zijn meer dan twee honderd pro patria bladen geplakt. Het grootste aantal dezer liederen werd te Antwerpen gedrukt, doch niet alle; er komen er ook in voor van V. Paemel. De Antwerpse drukkers zijn in 't bijzonder Wwe Thieullier en J. De Cort, doch vooral J. Thys. Onder deze door Thys gedrukte zijn er vele die ook door Mone werden aangegeven. Zo zou het mogelijk zijn dat liederen van de ‘Antwerpener Liedersammlung’ nog in dezen bundel zijn bewaard gebleven, al heb ik den indruk dat onze twee liederboeken meer jonger goed bevatten en sommige der oudere, ook langere romances, historieliederen of legenden er niet in vertegenwoordigd zijn. Zo komt de romance van Margriete van Limborch er niet in voor. Uit het voorgaande mag gebleken zijn, dat de Gentse verzameling, evenals trouwens de Antwerpse, wel een ‘groote verzame- | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
ling’ mocht genoemd worden. Uit wat over de verzameling van Barents Koene wordt meegedeeld is het moeilijk enig besluit te trekken omtrent den aard van dien bundel. Was die ook zo ingericht als de Gentse en Antwerpse: op losse genummerde vellen? De dertiental stukken, die er uit worden aangehaald, laten niet zulk een grote verzameling veronderstellen. Er zijn ons echter nog liederen bekend, die door Barents Koene werden uitgegeven, doch niet onder die dertien stukken voorkomen. Ik denk hier b.v. aan het Historielied op Mariken van Nieumeghen. Zou er dan toch ook te Amsterdam zulk een ‘groote verzameling’ hebben bestaan?Ga naar voetnoot(1) * * *
Er is nu nog een belangrijke bijzonderheid in het colophon van ons exemplaar van Margarieta van Limborch, waarover ik meer zekerheid had gewenst: de datering M. CCCCC. en de XVI. Staat die wel vast? Niemand, noch N.K. noch Debaene noch ook Schellart schijnt er aan te twijfelen: 1516 wordt door allen zonder meer als juist en zeker aanvaard. Zo staat het immers in het colophon. Niemand ook verzekert, dat er niet kan aan getwijfeld worden. Nochtans zowel Debaene als na hem Schellaert zeggen, dat het colophon verminkt is. Doch geen van beiden, ook Schellart nietGa naar voetnoot(2), verklaren waarin die verminking juist bestaat. Zij drukken het colophon af. Schellart eerst aan het einde van zijn uitgave, zoals hierboven, met stippeltjes ter aanwijzing dat daar iets ontbreekt; Debaene bij het begin van zijn bespreking, door [ ] aangevende, dat er daar iets diende aangevuld. Meende Schellart op die wijze voldoende te hebben verklaard, wat er verminkt was? Doch, daar een verminkt colophon onbetrouwbaar is, hadden we wel meer over den aard dier verminking willen vernemen. Hoe zijn die letters weggevallen? Door een scheur of een gebrek in het papier? Door een vlek? Of zijn die plaatsen bij het afdruk- | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
ken opengebleven? Kan dan ook niet een X zijn weggevallen, zodat XXVI diende gelezen? Collega W. van Eeghem is zo vriendelijk geweest op mijn verzoek het exemplaar van de kon. Bibliotheek te willen inzien en het colophon nauwkeurig te beschrijven. Hij deelt mij het volgende mee: Fol. 98 (Viiij recto) heeft 2 kolommen, zoals de andere bladen: a telt evenwel maar 16 regels en b maar 12, in plaats van telkens 42. Onder die twee kolommen staat in het midden van de bladzijde het colophon (4 regels); de rest der blz. is wit. In de linkerrand nu is een gedeelte van het blad verdwenen (weggescheurd?)Ga naar voetnoot(1) Dat verdwenen gedeelte begint bij regel 11, schendt het begin van regels 12-16, bereikt het colophon, schendt het begin der 4 regels er van en houdt op tegenover het wit tussen regels 30 en 31 van de vorige bladz. Van het colophon blijft dus over: Gheprint Tantwerpen Bi mi Willem vorsterman en die Camer poorte in den gulden eenhoren Jnt iaer eeren. M. CCCCC ende XVI. Den iersten dach van er -? Zodat het de randletters zijn die in reg. 2, 3, 4 ontbreken. Zo blijkt althans, dat wij hierin alleen geen reden hebben om te veronderstellen, dat een X vóór XVI zou weggevallen zijn.
* * *
Er zijn echter nog andere redenen, die aan de juistheid der datering 1516 kunnen doen twijfelen: er komen in Margr. v.L., houtsneden voor, die ook in andere veel latere drukken van W. Vorsterman staanGa naar voetnoot(2). Nr. 7 (en andere, waarvoor nader onderzoek gewenst is), staat nog, zij het in gecopiëerden vorm, in Die Excellente Cronieke van Vlaenderen: een druk van 1531; nr. 24 staat ook in Hughe van Bourdeeus, welk werk niet ouder schijnt te zijn dan 1540Ga naar voetnoot(3); nr. 28 staat ook in Virgilius, dat ca. 1525, zelfs iets later, wordt | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
gedateerd. Nr. 40 het titelblad van Een schoon Historie van Turias ende Floreta, dat een edelman en een edelvrouw afbeeldt met het Limburgse wapen aan hun voet en het oorspronkelijke titelblad zou zijn geweest van Margr. v.L. Maar dit titelblad komt niet voor op de uitgave van Turias ende Floreta van 1523 te Brussel, door Th. vander Noot; doch eerst op de veel latere van 1553Ga naar voetnoot(1). Eindelijk: nr. 21 nl., staat nog in Die Distructie vander stadt van Troye, eveneens een druk van W. Vorsterman, nu uit de jaren 1512 en 1514Ga naar voetnoot(2). Doch niemand heeft dien druk ooit gezien. N.K. verwijzen naar Mone en naar V.A. de la Montagne (in Ts. v. Boek- en Bibl. wezen, pg. 5, blz. 29), die verwijst naar Mone en Schotel. Mone op zijn beurt verwijst naar H. Van Wijn, Hist. en Lett. Avontstonden. Maar Mone geeft den titel en het colophon, dat luidt. Gheprint Tantwerpen, buyten die Camerpoorte in de gulden eenhoorn bij mi Willem Vorsterman, 1512. Men kent alleen de uitg. van 1541, bij W. Vorsterman. Men kent dus alleen de houtsnede uit dezen druk. Stond ze reeds in dien van 1512? Zodat al die drukken waarin nog houtsneden van Margr. v.L. voorkomen ons tamelijk ver van 1516 verwijderen. Werden de blokken dan van die houtsneden zo vele jaren op de drukkerij bewaard? Zou in dit verband een datering als 1526 voor Margr. v.L. niet beter passen? Maar ik moet hierin mijn volslagen onbevoegdheid bekennen en er mij mede tevreden stellen de aandacht er op te vestigen.
Er is echter nog een houtsnede die eerder tegen de datering 1516 zou kunnen pleiten, omdat de gewone datering van Mariken van Nieumeghen, 1518-19, er door in 't gedrang komt. | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
Er komt nl. in Margr. v.L. een houtsnede voor, die ook in M.v.N. staat en klaarblijkelijk voor M.v.N. bestemd was. Op blz. XVII constateert Schellart dat een aantal houtsneden in Margr. v.L. ook in andere werken voorkomen; waaronder een houtsnede, die ook in M.v.N. wordt aangetroffen. Op blz. XXXVII constateert hij dan verder, dat deze houtsnede niet past in Margr. v.L., doch bestemd was voor M.v.N.Ga naar voetnoot(1). En inderdaad: het is de voorstelling van Mariken, neergehurkt bij een haag, waarover een bloeiende struik, terwijl de gehoornde Moenen vóór haar verschijnt. In Margr. v.L. wordt dit te pas gebracht bij het verhaal van Margr. schuilende in een boom, terwijl een even als zij verdoolde koopman nabijkomt; beiden zullen daarop, door de ‘vianden’ bedrogen, weggevoerd worden. Schellart nu verklaart zonder meer: ‘de houtsnede was voor M.v.N. bestemd; M.v.N. is dus gedrukt, althans vervaardigd, in 1516 op zijn laatst.’ Welk verschil gemaakt wordt tussen ‘gedrukt’ en ‘vervaardigd’ is niet geheel duidelijk: betekent ‘vervaardigd’ zoveel als ‘geschreven’? Maar dan kan men even goed zeggen ‘beraamd.’ Zodat M.v.N. toch later vervaardigd en van de pers gekomen kan zijn. Waarom dan niet eens de houtsneden vergeleken en uitgemaakt, of die in Margr. v.L. reeds gediend had of niet? Men zou inderdaad kunnen menen, dat de houtsnede in Margr. v.L. reeds sleet vertoont: er zijn meer zwarte vlekken; de korf aan Mariken's arm is bijna uitgewist. Waaruit zou volgen dat M.v.N. in 1516 niet alleen vervaardigd of beraamd, maar gedrukt was. Nu is M.v.N. wel is waar niet gedateerd; maar het wordt toch gewoonlijk om 1518-19 geplaatst. Zijn de redenen voor deze datering van nul en generlei waarde, omdat een houtsnede voor M.v.N. bestemd reeds in 1516 voorkomt? Als men zelf voelt, dat daaruit nog niet noodzakelijk volgt, dat M.v.N. toen reeds gedrukt was? Verdiende dit niet enige opheldering? Zou men zich niet mogen afvragen: hoe zit dat nu juist? Maar Schellart gaat er niet verder op in. | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
Volgens P. Leendertz nu kan M.v.N. niet ouder zijn dan 1518. Hij steunt daarvoor op het feit, dat de druk van M.v.N. komt na dien van Sandrijn ende Lansloot, daar het drukkersmerk van Vorsterman in M.v.N. wel reeds wat meer sleet vertoont dan in Sandrijn en Lansloot; dit nu kan niet ouder zijn dan 1518Ga naar voetnoot(1). Om die Schoon amoreuse Historie van Sandrijn ende Lansloot niet ouder dan 1518 te laten zijn, steunde P. Leendertz op een gegeven, dat hij waarschijnlijk bij G.v. Havre, Marques typographiques des imprimeurs et libraires anversois (1882) had aangetroffenGa naar voetnoot(2), dat W. Vorsterman, die ook Sandrijn en Lansloot had uitgegeven, eerst in 1518 buten die camer poorte woondeGa naar voetnoot(3). Welnu, Sandrijn en Lansloot zowel als M.v.N. heten gedrukt te zijn bij W. Vorsterman, buten die camerpoorte. Is dit alles juist, dan kan ook Margr. v.L., dat eveneens gedrukt is buten die camerpoorte, niet ouder zijn dan 1518. Doch P. Leendertz schijnt misleid te zijn geweest door de weinig duidelijke uitdrukking van zijn zegsman. Deze, en ook Olthoff, beweren wel, dat wij W. Vorsterman in 1518 aantreffen buten die camer poorte, waar hij verbleef tot zijn dood (1543); zij zeggen eigenlijk niet, dat hij zich eerst in 1518 daar is komen vestigen. N.K. in ieder geval kennen drukken van hem, met de vermelding buten die Camer poorte van vóór 1518. Aldus: n 3331 een Almanach pro anno di 1511: Gheprint Tantwerpen buyten die camerpoorte Inden gulden eenhoren. Bij my W. Vorsterman; M. CCCCC. XI; n. 1575 Murmellius Johannes. Pappa puerorum in domo Gulielmi vorsterman politissime impressum anno M CCCCC. XVI... Impressum Antverpie extra portam camere per Guilhelmum vorsterman. N.K. III1 4198 Bouckxken van der minnen gocds bi mi W. Vorsterman, wonende in den gulden eenhoren buyten die camer poorte. Int iaer ons Heeren M. CCCCC. ende XVI (in bezit van Em. v. Hoof, Antwerpen)Ga naar voetnoot(4). Zodat W. Vorsterman wel reeds vóór 1518 buten die camerpoorte | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
woonde. Margr. v.L. kan dus wel voor 1516 buten die camerpoorte zijn uitgegeven. Doch hiermede valt de grondslag voor de datering van Sandrijn en Lansloot, en dan ook van M.v.N., M.v.N. zou dus nog vóór Margr. v.L. kunnen zijn gedrukt, in 1516 of 1515, tenzij van elders bleek, dat het toch van later moet zijn. De Engelse vertaling van Mariken bij J. van Doesborch, die gewoonlijk gedateerd wordt 1518-1519, wordt wel eens ter bevestiging van 1518 als datum van M.v.N. aangevoerd: beide zouden ongeveer gelijktijdig verschenen zijn. Maar de Engelse vertaling komt niet zeker vóór het DietsGa naar voetnoot(1): ze heeft ook de meeste houtsneden van dit laatste overgenomen, op een paar na, die echter niet passen in den samenhang. Is nu M.v.N. vóór de Engelse vertaling verschenen, dan kunnen wij ook niet meer zeggen, dan dat het vóór 1518-19 van de pers is gekomenGa naar voetnoot(2); wat dan ook in 1516 kan zijn. Moeten dan al die dateringen, die toch door N.K. aanvaard worden, zij het met een ca., herzien worden? Misschien wel, indien het vaststaat, dat de houtsnede in Margr. v.L. werkelijk uit M.v.N. werd overgenomen. En dan rijst de vraag of de houtsnede zoals in Margr. v.L. inderdaad reeds gediend had: of ze tegenover die van M.v.N. meer sleet vertoont. Bij nauwer toezicht zou men menen, dat het niet precies dezelfde is. De houtsnede in Margr. v. L. schijnt alleen minder afgewerkt te zijn. Zo b.v. komen de bloemen in den struik minder uit, omdat ze minder afgelijnd zijn; zo ook het staketsel van de haag, en de korf; zo het kleed van Moenen, zoals het tussen de boorden van zijn toga zichtbaar is; de plooien in Mariken's boezem; de vingeren van haar beide handen; de strepen aan den rechterrand van Moenen's toga. Ook de zwarte vlekken zouden nog onbewerkte plaatsen kunnen zijn. Wat alles, dunkt mij, niet op meer sleet, doch op minder afwerking wijst. Daaruit zou dan volgen, dat de houtsnede een eerste maal gediend heeft in Margr. v.L., daarna werd afgewerkt voor M.v.N., zodat M.v.N., toch na 1516 moet worden gedateerd. Maar de houtsnede was toch klaarblijkelijk bestemd voor M.v.N.? en niet voor Margr. v.L. Het kan dan zijn, dat de maker | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
van M.v.N. reeds in 1516 de idee van zijn stuk had opgevat en houtsneden besteld; of dat oorspronkelijk iets anders, b.v. een eenvoudig proza-verhaal, zoals in het Engels, in verband met M.v.N. was beraamd. Welke eerste idee dan voorlopig werd opgegeven en later hervat, in den vorm waarin wij M.v.N. nu bezittenGa naar voetnoot(1). De juiste gang van zaken zullen wij wel nooit te weten komen. Intussen blijkt hier nogmaals hoe wankel al die dateringen staan.
Nog een middel om uit te maken of M.v.N. na 1516 komt ware het drukkersmerk. Van W. Vorsterman is geweten dat hij verschillende drukkersmerken gebruikte. Volgens G. van Havre heeft W. Vorsterman zes drukkersmerken, alle met den gekroonden dubbelen arend: Op 1, voor het eerst gebruikt in 1513 heeft de arend het schild van het markgraafschap Antwerpen op de borst, [maat: 11.5 × 8.5 cm.]. 2, gebruikt in 1516 is kleiner en minder goed afgewerkt, hier draagt de arend het schild van de stad Antwerpen, [maat: 7.7 × 5.7 cm.]. 3, gebruikt in 1521, is meer versierd, de arend komt voor op een schild gedragen door twee leeuwen en is niet gekroond, onderaan staat de naam en het merk van W. Vorsterman, [maat: 10.5 × 8 cm.]. | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
4, gebruikt ± 1528 is klein, zeer goed afgewerkt en alleen de gekroonde arend staat er op, [maat: 5.2 × 4 cm.]. 5, gebruikt ± 1529 is groter, de arend draagt hier het schild van de keizer met het Gulden vlies, [maat: 8.7 × 6.7 cm.]. 6, gebruikt in 1530, vertoont eveneens alleen de gekroonde arend maar is groter dan 4, [maat: 9.5 × 6.5 cm.]Ga naar voetnoot(1). Het drukkersmerk nu van M.v.N. is wel het eerste en oudste; M.v.N. kan dus reeds in 1516 zijn gedrukt. Nu moge ik er hier aan herinneren, dat Mej. M.E. Kronenberg in der tijd uit het drukkersmerk in M.v.N., of liever uit de slijtage van dit drukkersmerk de stelling verdedigd heeft, dat M.v.N. na 1517 dient geplaatst: de sleet van het merk zou in M.v.N. verder zijn gevorderd dan in een werk van 1517. In dit zelfde artikel had zij voornamelijk uit de vergelijking van de houtsneden in M.v.N. met dezelfde in de Engelse vertaling besloten, dat de houtsneden in het Engels primair zouden zijn, waardoor zij haar oudere mening van de prioriteit van de Engelse vertaling bevestigde. Het is inderdaad niet onmogelijk, dat M.v.N. vooreerst behandeld werd als een kleine prozaroman, waarvoor dan die houtsneden werden vervaardigd. Deze eerste redactie zou in de Engelse vertaling (want dat blijft) bewaard zijn. De schrijver kan dan later dit eerste ontwerp hebben uitgewerkt, zoals dat nu in M.v.N. het geval is. Zodat ons M.v.N. wel eerst na 1517, ca. 1518 kan zijn ontstaan. Is dat soms der langen Rede kurzer Sinn? Om ten slotte de waarheid te zeggen: ik zou menen dat wij uit de vergelijking van die houtsneden en drukkersmerken gewoonlijk weinig kunnen afleiden. De sleet kan aan gans toevallige oorzaken te wijten zijn. Zo reeds aan het verschillend papier, waarop de houtsnede niet altijd even duidelijk werd afgedrukt; dan ook aan de volgorde bij den druk van de exemplaren die toevallig tot ons zijn gekomen: heeft de houtsnede reeds enkele malenGa naar voetnoot(2) | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
gediend, dan kan er al meer inkt aan zijn blijven kleven, zodat een latere afdruk minder duidelijk is dan een vorige.
* * *
Indien Margr. v.L. uit 1516 dateert - en voorlopig doen wij veiligst hierbij te blijven, wat dit ook voor gevolgen moge hebben voor andere dateringen - dan zet de prozaroman te onzent voor goed met een merkwaardig voorbeeld in. Vóór 1516 waren er wel is waar reeds talrijke boeken in de volkstaal ook te Antwerpen van de pers gekomen: godsdienstige of zedenkundige werken; oudere epische gedichten of toneelstukken; werken ook met geschiedkundige pretenties; zelfs enkele met meer romantischen inslag: de eerste prozaromans. Aldus: Buevyne van Austoen (bij J. van Doesborch, 1504); Olyvier van Castillen (bij H. Eckert van Homburch, 1510); Melusine en Parijs ende Vienna (bij H. Eckert van Homburch, 1510). Hiervan zou alleen Buevyne van Austoen een eerste druk en een eerste bewerking kunnen zijn; terwijl de andere drie louter herdrukken waren. Eerst met Margr. v.L., 1516, begint een voor enkele jaren ononderbroken reeks van meer zelfstandig bewerkte, nu vooral uit eigen oudere epische gedichten navertelde prozaromans: die voortgezet wordt met Floris ende Blanceflour; Peeter van Provence (ca. 1517); Alexander v. Metz; Frederick van Jenuen; Mariken v. Nieumeghen (ca. 1518); Jonker Jan uut den Vergiere; Borchgravinne van Vergi (ca. 1520-24); onderbroken door boertige uit het Duits afkomstige verhalen: Ulenspieghel, Broeder Russche, Pastoor van Kalenberghe, Van den X Esels; met ten slotte Virgilius (ca. 1525-26). Na dan in de volgende jaren v. Doesborch's Refreinenbundel (1528) en de refreinen van Anna Bijns in 1528, komt eerst in 1531 nog een roman, maar geen nieuwe: een herdruk slechts van Frederick van Jenuen. Wij moeten wachten tot 1538 voor een nieuw verhaal Sibille, dat gevolgd wordt ca. 1540 door Merlijn en Hughe van Bourdeus. Nog twee herdrukken volgen: Parijs ende Vienna en Margarieta van Limborch (ca. 1544), waarna dan in de tweede helft der XVIe eeuw slechts herdrukken zonder nieuw oorspronkelijk werk. Nu zijn er merkwaardige eigenaardigheden, die al die romans na 1516 onder elkander verbinden. De meeste ontlenen hun onderwerpen aan eigene oudere Dietse gedichten. Zij behandelen | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
hun stof zeer persoonlijk: het zijn geen bijna slaafse vertalingen meer, zoals vroeger, maar vrije omwerkingen, in den geest van den Bourgondischen tijd, met talrijke wijzigingen en besnoeiingen, tegenover ganse hoofdstukken van eigen vindingGa naar voetnoot(1). Het zijn alle liefderomans: ter verheerlijking van beproefde, standvastige trouwe liefde, van jonge geliefden (Margr. v. L; Floris ende Blanceflour; Peeter v. Provence; Jan uut den Vergiere), van gehuwden (Alexander van Metz; Frederick van Jenuen), of ter veroordeling van het overspel (Borchgr. v. Vergi); met in alle de analyse van aantrekkelijke vrouwenfiguren. Zij vertonen verder een grote voorliefde voor den gespreksvorm in monologen en dialogen, die, vooral in meer lyrische passages, graag berijmd worden; ook komen er, soms zeer vele refreinen in voorGa naar voetnoot(2). Maar taal en stijl zijn nog weinig onderzocht. Daarom waren de enkele opmerkingen van Schellart ons welkom, waar hij naar aanleiding van de houtsnede, over verwantschap van M.v.N. met Margr. v.L. handelt. Hij wijst er op hoe onder de houtsnee in M.v.N. staat: die viant die altyt zijn stricken ende netten spreit, haeckende nae die verdoemenisse der sielen, en hoe in Margr. v.L. vóór C. VI staat: Hoe Margriete op den boom sadt ende claechde ende hoe die coopman daer bij haer quam ende hoese beyde van den viant bedrogen waren, welk capittel besluit met: Binnen desen tijde sijn die bose vianden comen wter hellen die den mensche altoos tempterende sijn, ende si hebben hem verschapen als camerieren van margrieten wat, met andere uitdrukkingen in deze capittels, wel herinnert aan M.v.N. Verder is de taal van Etsijtes' moeder (c. XIX) nauw verwant met die van Mariken's moei. ‘Noch segge ic die duvel die hout die keersse, dat Etsytes mijn sone aldus versodt is op dat sleterken Margrieten van Lymborch. mi dunct dat ic splijte dat ic sie ende hore dat mijn kint soude beminnen een coopmans dochter. Tfij dat is grote scande, ick sals mi eens wreken ende hem castyen met sulcken schandeliken woorden sodat hem gruwelen sal dat hi mi oyt sach,’ enz. Ook gebruikt onze schrijver herhaaldelijk ontbeyt! als tussenwerpsel, gelijk die van M.v.N. Zodat er voor de eenheid van auteur voor beide werken reeds | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
heel wat te zeggen zou zijn. En dan zou de aanwezigheid in Margr. v.L. van een houtsnede bestemd voor M.v.N. beide werken eveneens kunnen verbinden; hetzij de schr. eerst aan M.v.N. heeft gedacht, maar dit dan voorlopig heeft opgegeven om met Margr. v.L. te beginnen; hetzij hij eerst M.v.N. in een kleinen prozaroman heeft verwerkt, om het later uitvoeriger te behandelen, door dramatische uitbeelding van de hoogtepunten van zijn verhaal. Anderzijds is Margr. van L. weer nauw verwant met Jonker Jan uut den vergiere, wat door L. Debaene op overtuigende wijze werd aangetoondGa naar voetnoot(1), wat door Schellart echter, voor een deel althans, in twijfel wordt getrokkenGa naar voetnoot(2): hoe Jonker Jan wordt ridder geslagen en Etsytes koning gekroond. Volgens Schellart zou dat behoren tot een vast ceremoniëel, waarvan de liturgische woorden gebaseerd zijn op Eph. 6, 10. Maar buiten die liturgische woorden is er de symbolische verklaring en is er het verhaal zelf, wat toch alles in beide teksten opvallend overeenkomt; en is er feitelijk nog heel wat meer in motieven en toestanden, in den algemenen geest, dat beide verhalen verbindt en waarop Debaene had gewezen: verwantschap tussen beide kan moeilijk geloochend worden, zodat ook deze beide romans wel van denzelfden schrijver kunnen zijn. Verder kan Margr. van L. nog verbonden worden met de Borchgravinne van Vergi. In het oude epos van Margr. v.L. komt de beroemde episode voor van Evax, die verliefd geraakt op de koningin van Spanje en met haar vlucht; wat een roman op zich zelf wordtGa naar voetnoot(3). Als een geheel nu wordt alles wat hierop betrekking heeft in den prozaroman weggelaten; toch wordt er hier en daar op gezinspeeld, zodat wij Evax kunnen volgen op zijn reis van Griekenland naar Arragon, waar hij dan in liefde voor de koningin ontvlamt. Hier nu acht de prozaroman Evax' handelwijze ‘niet wyslick’ ‘teghen tghebot Gods en trecht der heylighen kercken,’ en laat pas na den dood van den koning de gelieven trouwen. Juist zoals in de Borchgr. v. Vergi, wordt hier het overspelig karakter van die hoofse liefde uitdrukkelijk aangeklaagd en verworpen. Zulke nuchtere, zo men wil verbur- | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
gerlijkte opvattingen, die het literaire motief uit de sfeer der conventie en der fantasie neerhalen in die van de werkelijkheid, komen in deze romans meer voor. De boertige geschriften zijn alle nauw verwant door gelijkheid van herkomst (uit het Duits, behalve Virgilius) en door gelijkheid van inspiratie; ook wel eens door aan elkander ontleende taferelen, zoals Broeder Russche er een paar uit Ulenspieghel overneemtGa naar voetnoot(1). Anderzijds worden dan deze boertige verhalen weer met de ernstige in verbinding gebracht door enkele gelijkheid in sommige refreinenGa naar voetnoot(2). Zodat er van het ene werk naar het andere, van de boertige naar de ernstige, wel draden schijnen te lopen, die ze onder elkander samenhouden. Voeg dan daarbij den samenhang in den aard van hun onderwerpen, in hun strekking en behandeling; en dan den verderen samenhang in een beperkten tijd van een tiental jaren en in een beperkte plaats, te Antwerpen, bij hoofdzakelijk twee drukkers, W. Vorsterman en Jan van Doesborch: en de vraag rijst als van zelf: Hoe dat alles verklaard? Kan het anders zijn, dan omdat er toen te Antwerpen iemand was, die zich voor dergelijke literatuur interesseerde, die er omstreeks 1516 mee begon en er een tiental jaren later, om ene of andere reden, mee uitscheidde? En zou die iemand ook niet reeds iemand zijn, die gaarne aan dichtkunst deed, die ook gaarne zijn aandacht wijdde aan de problemen der ware, trouwe liefde, en dan aan de analyse van aantrekkelijke vrouwenfiguren; die eveneens het sotte, zelfs de enigszins grove mop niet misprees? Zo nu iemand was in dien tijd te Antwerpen Anna Bijns. In 1516 was zij in haar drie en twintigste jaar. Uit nog van haar in handschrift B bewaarde refreinen blijkt, hoe zij toen aan het genre der refreinen int amoreuze deed en er allerlei geliefden, in 't bijzonder jonge vrouwen, hun wel en wee liet uitzingen; maar ook aan het genre der refreinen int sotte, met de wel eens voor onzen smaak ruwe grappen; er blijkt verder uit, hoe die profane literaire bedrijvigheid na 1525 stilaan afneemt en weldra geheel ophoudt. Want van 1521 af had de strijd tegen het opkomende Lutheranisme haar aangegrepen en haar allengs geheel | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
in beslag genomen, zodat ze nu in 1528 haar eersten bundel refreinen tegen de Hervorming in 't licht zendt: een druk die zich aldus ook inschakelt in de reeks dier zogenaamde volksboeken. In één dier werkjes, in Van den X Esels, gewaagt de drukker van een schone jonge vrouw, die toen, tussen 1522 en 1524, te Antwerpen, algemeen bekend was en die hem kwam opzoeken om hem voor te stellen aan de oorspronkelijke negen ezels een tienden toe te voegen: een juffrouw dus, die aan letterkunde deed, die het Duitse werkje van de negen ezels kende, dus ook met Duitse literatuur vertrouwd was; die belang stelde in dergelijke literatuur en die in betrekking met drukkers stond. Dat kan toch moeilijk iemand anders zijn dan Anna Bijns, die inderdaad in 1522 reeds gunstig ook als dichteres bekend was, vermits men zich tot haar wendde om haar aan te zetten den strijd tegen de nieuwe leer aan te binden. Het was op verzoek van een vriend, van Bonaventura Vorsel waarschijnlijk, dat zij ca. 1522 haar eerste strijdrefreinen schreef. Uit handschrift A van haar niet gedrukte refreinen moet men afleiden, dat Anna Bijns van haar jeugd af refreinen van oudere rederijkers overschreef en verzamelde. Het door van Doesborch in 1528 uitgegeven refreinenboek moet deel hebben uitgemaakt van die verzameling: zo toch alleen kan verklaard, hoe die twee verzamelingen in denzelfden tijd en in dezelfde stad aangelegd, niets gemeens bevatten; terwijl er toch daarnaast gelijke toemaatjes en rijmpjes in voorkomen, die elders b.v. bij Van Styevoirt geheel ontbreken; ja zelfs hoe er bij van Doesborch slechts één enkel refrein van haar wordt opgenomen, hoewel zij toen te Antwerpen zeker naam had als dichteres en van Doesborch zelf haar hoogschatte. Door de uitgave van die refreinen in 1528 heeft Anna Bijns voor goed gebroken met haar profaan verleden: een groot deel van haar verzameling refreinen heeft zij aan van Doesborch afgestaan; wat er nog van overbleef, kwam, samen met oudere redacties van eigen refreinen, in 't bezit van den Minderbroeder Engelbrecht van der Donck, die deze oude papieren in zijn handschrift overnam. Het is nu in deze verzameling, van oudere rederijkers in handschrift A dus en in die van van Doesborch, dat echo's van refreinen, ja ganse reeksen refreinen voorkomen, welke ook in die | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
volksboeken worden aangetroffen. Anna Bijns stoffeerde haar werken met refreinen, die zij vaak van andere rederijkers overnam en waartoe zij die verzameling had aangelegd.Ga naar voetnoot(1) Reeds Debaene, in zijn Nederlandse Volksboeken, had bij meer dan één het vermoeden uitgedrukt, dat het van Anna Bijns kon zijn. Hij steunde hiervoor in 't bijzonder op gelijkheid van berijmde gedeelten met refreinen uit handschrift A. Wij zelf toonden verder aan, dat de wijze waarop van Doesborch van die jonge vrouw gewaagt, wel een bedekte aanduiding zou kunnen zijn van den auteur, dat dus Van den X Esels werk zou zijn van Anna Bijns. In 't bijzonder hebben wij, nadat het voor ons vaststond dat Mariken van Nieumeghen niet ouder kan zijn dan de oudste druk van ca. 1518, en oorspronkelijk niet geschreven was om opgevoerd te worden, het auteurschap van Anna Bijns voor dit toneelspel verdedigd: uit allerlei aanwijzingen, uit enkele treffende gelijke taalvormen, uit gelijke eigenaardige woorden en uitdrukkingen, uit de nederigheidsformule Neemt danckelijk dit slecht bewijs jonste deedt bestaen, die in haar drie geledingen meermalen ook bij onze dichteres wordt aangetroffen. Zodus: innige, ook reeds voor sommige door L. Debaene, nu voor Marg. v. Limborch en M.v.N. opgemerkte samenhang van al die gemeenschapsliteratuur onder elkander, zowel als in de algemene strekking en afkomst; innige samenhang mede in een beperkten tijd en op een beperkte plaats; gelijklopend met wat wij in die jaren over de profane literaire bedrijvigheid van Anna Bijns kunnen achterhalen; innige samenhang ook met deze literaire bedrijvigheid int amoreuze en int sotte; terwijl het daarnaast van onze dichteres, en van haar alleen, geweten is, dat zij behagen stelde in dergelijke kunst en met de drukkers ervan in betrekking stond; terwijl verder een verzameling die talrijke refreinen uit die literatuur bevat eveneens door haar schijnt aangelegd te zijn; terwijl eindelijk ook reeds onafhankelijk van | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
dat alles, vermoed werd dat ze de schrijfster kon zijn van een of ander van die werken, en het voor een paar althans hoogst waarschijnlijk werd gemaakt dat ze haar moeten toegeschreven wordenGa naar voetnoot(1). Men kan nu wel de bewijzen voor deze afzonderlijke toeschrijvingen trachten te ontzenuwen; wie geheel dien samenhang, geheel dit feitencomplex in zich heeft opgenomen, zal moeten bekennen, dunkt ons, dat het betoog tamelijk vaststaat en dat Anna Bijns wel de auteur van, zo niet alle, dan toch van de meeste dier werken moet zijn geweest. Ik ben mij wel bewust dat ik het alles beslissende argument niet heb gebracht; ik vrees dat men het nooit zal kunnen brengen. Toch verheugt het mij deze gezichtspunten op een belangrijk literair probleem te hebben geopend en vlei ik mij met de hoop dat het een prikkel moge zijn tot verder onderzoek. Na de ook door Schellart opgemerkte verwantschap van Margareta van Limborch met M.v.N. heb ik mij deze korte uitweiding veroorloofd, om geheel het betoog ten gunste van Anna Bijns als schrijfster van deze literatuur samen te vatten.
* * *
Ik laat de overige inleiding voor wat zij is. Er worden daar wel vele problemen of schijnproblemen opgeworpen, maar dan weer afgewezen: omdat het te uitvoerig zou worden, of omdat voorbereiding ontbreekt, of omdat de gegevens te schaars zijn, enz. Bij vele beweringen zou men een groot vraagteken willen plaatsen. Wel eens worden wensen uitgedrukt, b.v. dat men een onderzoek zou instellen naar W. Vorsterman's relaties met Antwerpse rederijkers: alsof nog niemand daaraan gedacht had! Maar alle dergelijk onderzoek, evenals dat naar de relaties van J.v. Doesborch en andere drukkers met rederijkers, is tot nog | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
toe vruchteloos geblevenGa naar voetnoot(1). De uitgever wil zich ten slotte beperken tot literair-historische beschouwingen: over de continuiteit van wat hij het ‘volksboek’Ga naar voetnoot(2) blijft noemen; over de confrontatie der teksten; de karakteristiek van het gedicht en die van onzen prozaroman. Het wil mij voorkomen, dat men over dat alles bij Debaene nog meer zou vinden dan wat hier geboden wordt, al wordt wel eens tegen hem gevit. Nieuw was voor mij de hypothese, dat de geliefde, aan wie de dichter ieder van de boeken in zijn epos opdraagt en die hem tot dichten porde, de Muze zou zijn: waarvoor wel iets te zeggen valt. In aansluiting aan G. Degroote's Blijde Inkomst-literatuur komt Schellart ook op voor een huldeliteratuur van chronieken en volksboeken. Zo zou Margarieta van Lymborch een hulde zijn aan de toenmalige regentes Margareta van Oostenrijk. Men zou het kunnen betwijfelen, voornamelijk daar die hulde toch nergens rechtstreeks blijkt. Veel is algemeen Bourgondisch. Beschouwingen, beschrijvingen, zinspelingen kunnen door gelijktijdige gebeurtenissen ingegeven zijn. De middeleeuwen hadden weinig begrip van de verscheidenheid der culturen, evenmin als van die van landen en volkeren; zij schilderden alles in de kleuren en trekken van hun omgeving; beelden hun helden uit als ridders of mensen van hun tijd. Zo nog in de XVIe eeuw, tot het humanisme hier langzaam verandering in bracht. Tot een juist oordeel over deze en dergelijke literair-historische beschouwingen ware een alzijdige kennis van onzen prozaroman in het raam van den tijd en van de overige literatuur in de volkstaal gewenst. Daarom betreur ik het, dat de uitg. aan dit preliminaire onderzoek van zijn exemplaar zelf, naar druk, datering, localisatie in de ontwikkeling van het genre, enz. niet meer aandacht heeft geschonken. Wat wij nog steeds verlangen zijn positieve gegevens, waarop dan zulke beschouwingen veilig kunnen steunen om minder subjectief te zijn. Intussen verheugen wij ons toch om het bezit in een leesbare uitgave van één van onze beste prozaromans, die nog door niemand minder dan Alb. Verwey werd waardig geacht in modern Nederlands te worden naverteld. |
|