Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1953
(1953)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Een onuitgegeven fragment van ‘Alexanders Geesten’
| |
[pagina 124]
| |
Het fragment bestaat uit 8 bladen papier. Fol. 1 - fol. 4 hebben behoord tot een quatern waarvan de eerste vier bladen bijna volledig zijn weggesneden. Het eerste blad is 210 mm. hoog bij 35 tot 38 mm. breed. Wij bezitten van dit blad verder nog twee langwerpige stroken, ieder 210 mm. hoog - de eerste 30 mm. tot 31 mm. breed, de tweede 26 mm. tot 28 mm. breed - welke bij elkaar behoren en samen een strook vormen van 210 mm. hoog bij 56 mm. tot 59 mm. breed, die tot de rechter buitenzijde van het blad heeft behoord. De afmetingen van de volgende bladen zijn: fol. 2: 210 mm. hoog bij 122 mm. tot 124 mm. breed; fol. 3: 210 mm. hoog bij 123 mm. breed; fol. 4: 210 mm. hoog bij 123 mm. breed; fol. 5: 210 mm. hoog bij 170 mm. tot 172 mm. breed; fol. 6: 210 mm. hoog bij 169 mm. tot 172 mm. breed; fol. 7: 209 mm. tot 213 mm. hoog bij 168 mm. tot 170 mm. breed; fol. 8: 210 mm. tot 213 mm. hoog bij 168 mm. tot 170 mm. breed. De tekst is geschreven in twee kolommen, waarvan de afmetingen nogal verschillen. Het watermerk, een Gotische Y met een klein Latijns kruis er boven, was, volgens een aantekening van W. De Vreese, in de Nederlanden vrij verspreid in de jaren 1450 tot c. 1480 en komt nauwkeurig overeen met dat van een handschrift uit 1473. Het fragment dagtekent dus uit het 3e kwart van de XVe eeuw. Het geschrift, een betrekkelijk kleine Gotische letter uit de tweede helft van de XVe eeuw, is, zonder bepaald slordig te zijn, vrij onregelmatig, wat onder meer tot uiting komt in het ongelijk aantal regels per kolom. De afschrijver, naar de taal te oordelen waarschijnlijk een Vlaming, heeft in ieder geval, noch aan het geschrift, noch aan de versiering, die uitsluitend bestaat uit rode initialen en het opschrift in rood fol. 5: Den ixesten bouc, bijzondere zorg besteed. De bladen hebben nogal geleden. Er zijn gaten in het papier dat op sommige plaatsen beschadigd is en vlekken vertoont. | |
[pagina 125]
| |
Elders is de inkt sterk verbleekt. Hierdoor zijn talrijke woorden geheel of gedeeltelijk onleesbaar geworden. De bladen zijn bovendien onderaan weggesneden, waardoor telkens een aantal verzen is weggevallen. Verder werd de rechter buitenzijde van de eerste 4 bladen weggesneden. Dit heeft voor gevolg gehad dat aan de voorzijde van deze bladen de 2e kolom volledig is weggevallen en van de eerste kolom van de keerzijde slechts de laatste letters van ieder vers zijn bewaard. Wij bezitten echter nog twee stroken uit het weggesneden deel van het eerste blad. Het bewaarde fragment is waarschijnlijk niet afkomstig uit een volledig handschrift van Alexanders Geesten en geeft eerder den indruk een soort ‘schrijfoefening’ te zijn geweest van een niet al te ervaren copiïst. Dit zou onder meer verklaren waarom bovenaan de eerste kolom van fol. 1 een vrij onsamenhangende tekst van 17 regels voorkomt, die later doorstreept werd, waarna dan het eigenlijke fragment, midden in een zin, begint. Laten wij nu den inhoud van het fragment volgen: fol. 1, 1e kolom, vers 1 - vers 13: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 745 - 757; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 1, 2e kolom, vers 18 - vers 47: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 762 - vers 791; onderaan deze kolom zijn 5 verzen weggesneden; fol. 1v, 1e kolom, vers 53 - vers 82: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 797 - vers 828; onderaan deze kolom zijn 3 verzen weggesneden; fol. 1v, 2e kolom, vers 86 - vers 117: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 832 - vers 863; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 2, 1e kolom, vers 122 - vers 153: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 868 - vers 899; fol. 2, 2e kolom: deze kolom is volledig weggesneden; fol. 2v, 1e kolom, vers 154 - vers 184: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 934 - vers 964; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 2v, 2e kolom, vers 189 - vers 220: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 969 - vers 1000; onderaan deze kolom zijn 5 verzen weggesneden; fol. 3, 1e kolom, vers 226 - vers 256: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 1006 - vers 1036; | |
[pagina 126]
| |
fol. 3, 2e kolom: deze kolom is volledig weggesneden; fol. 3v, 1e kolom, vers 257 - vers 287: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 1079 - vers 1109; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden. fol. 3v, 2e kolom, vers 292 - vers 324: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 1114 - vers 1146; onderaan deze kolom zijn 3 verzen weggesneden; fol. 4, Ie kolom, vers 328 - vers 358: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 1150 - vers 1180; fol. 4, 2e kolom: deze kolom is volledig weggesneden; fol. 4v, 1e kolom, vers 359 - vers 387: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 1221 - vers 1249; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 4v, 2e kolom, vers 392 - vers 423: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 1254 - vers 1285; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 5, Ie kolom, vers 428 - vers 458: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 1290 - vers 1320; onderaan deze kolom zijn 5 verzen weggesneden; fol. 5, 2e kolom, vers 464 - vers 468: beantwoorden aan: IXe Boek, vers 1334; vers 1349 - vers 1352; de afschrijver heeft hier vers 1326 - vers 1333 en vers 1335 - vers 1348 overgeslagen; deze kolom bevat verder nog: Xe Boek, vers 1 - vers 25; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 5v, 1e kolom: Xe Boek, vers 30 - vers 62; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 5v, 2e kolom: Xe Boek, vers 67 - vers 99; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 6, 1e kolom, vers 104 - vers 135: beantwoorden aan: Xe Boek, vers 104 - vers 133; onderaan deze kolom zijn 3 verzen weggesneden; fol. 6, 2e kolom, vers 139 - vers 170: beantwoorden aan: Xe Boek, vers 137 - vers 168; onderaan deze kolom zijn 2 verzen weggesneden; fol. 6v, 1e kolom, vers 173 - vers 204: beantwoorden aan: Xe Boek, vers 171 - vers 202; onderaan deze kolom zijn 3 verzen weggesneden; fol. 6v, 2e kolom, vers 208 - vers 238: beantwoorden aan: Xe Boek, vers 206 - vers 236: onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; | |
[pagina 127]
| |
fol. 7, 1e kolom, vers 243 - vers 272: beantwoorden aan: Xe Boek, vers 241 - vers 270; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 7, 2e kolom, vers 277 - vers 306: beantwoorden aan: Xe Boek, vers 275 - vers 304; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 7v, 1e kolom, vers 311 - vers 341: beantwoorden aan: Xe Boek, vers 309 - vers 341; onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 7v, 2e kolom: Xe Boek, vers 346 - vers 380: onderaan deze kolom zijn 5 verzen weggesneden; fol. 8, 1e kolom: Xe Boek, vers 386 - vers 418: onderaan deze kolom zijn 6 verzen weggesneden; fol. 8, 2e kolom: Xe Boek, vers 425 - vers 460: onderaan deze kolom zijn 6 verzen weggesneden; fol. 8v, 1e kolom: Xe Boek, vers 467 - vers 502: onderaan deze kolom zijn 4 verzen weggesneden; fol. 8v, 2e kolom: Xe Boek, vers 507 - vers 543. Naast het handschrift van München komen een aantal verzen uit het Xe Boek ook voor in het Leidse fragmentGa naar voetnoot(1).
Bij de uitgave hebben wij ernaar gestreefd den tekst zo getrouw mogelijk weer te geven. Het gebruik van u en v, i en j werd niet gewijzigd. Dit geldt eveneens wat het vaneen- en aaneenschrijven van de samengestelde woorden betreft. De afkortingen werden opgelost, maar aangegeven. Het zijn: en̄: ende; Leestekens en hoofdletters werden aangebracht. De klaarblijkelijke schrijffouten werden onderaan vermeld, alsook de | |
[pagina 128]
| |
verbeteringen door E. Verwijs en J. Verdam voorgesteld. De telkens onderaan iedere kolom ontbrekende verzen werden tussen schuine haakjes volgens de uitgave van J. Franck toegevoegdGa naar voetnoot(1). De andere toevoegingen staan tussen rechte haakjes. Hierbij werd ook gebruik gemaakt van den tekst van het handschrift van München, zoals deze door F.A. Snellaert werd uitgegeven.
Ga naar margenoot+ Ic waende dat in al eerderikeGa naar margenoot+
Niemant ware mins ghelike
Ende ic w[as] staer[c] ende ghesont
Ende diin gheluc mj oncont.
5 Nv weetic dattu staercker sijs;
Maer n[a di] hebbic den prijsGa naar margenoot+
Bouen allen die nv leuen.
Nv ne wes niet bi dij verheuen,
Al hebbic verloren dus vele.
10 Ic hebbe gheseit di te bispele:
Al was ic staerc, starker ic vant.Ga naar margenoot+
Hoe mochti salich sijn becant,
Die heuet, dat hem in staden s[taet],
<Hine hebbe daerup hi hem verlaet
15 Dat hem niet en mach ontgaen?
Ooc es beter sonder waenGa naar margenoot+
Niet clemmen, danne vallen van hoghen.>
| |
[pagina 129]
| |
Ga naar margenoot+ [Vreck]e lieden die ghedoghen
[Van] verliese meer armoeden
20 [Dan] si ghenouchten hebben van goeden.
[Ghe]mate di bi minen rade.Ga naar margenoot+
[D]auentuere es onghestade.’
[M]acedo hadde wonder das,
Sendert dat Porus verwonnen was,
25 [End]e hi als een verwinre sprac.
[Hi] dede hem doen groet ghemacGa naar margenoot+
[End]e ghenesen sine wonden.
[Hi] gaf hem weder tien stonden
[Al] dat lant dat sine was eer
30 [End]e daer toe lants oec vele meer
[Ga]f hi hem van hem te leene,Ga naar margenoot+
[Bed]e borghen ende daer toe steene,
[End]e hi wart Alexanders man.
[Doe] Porus dit merken began,
35 [Dat] Alexander dus houesch was,
[Was] hi zeere verhoghet das.Ga naar margenoot+
[Hi g]af h[e]m den bedoluenen scat,
[Dien] sine vorders adden ghehadt
[Ende] makede al dat heere rike.
40 [Dus] wart hi vrient ghestafdelike
[Ende] al die coninghen van OrientenGa naar margenoot+
[Quam]en inder Grieken tenten,
[Ga]uen borghen ende lant
[In s]conincx Alexanders hant.
45[regelnummer]
[B]innen dien dat hi was in Indi,
Was eene coninginnen daer biGa naar margenoot+
[In E]thiopen, hiet Candacis,
<Daer menech swart moor in is,
Die sinde up minne ende up houde
50 Van utermaten finen goude
Alexandere hondert stickeGa naar margenoot+
Voets lanc ende voets dicke>
| |
[pagina 130]
| |
Ga naar margenoot+ Ende eens halue[n voe]ts [breet].
[O]ec sendese hem [gher]eet
55 Vc moere sonder [bae]rt.
Oec sendes[e] hem an [der] va[ert]Ga naar margenoot+
Amoens croene, die beter [was]
Dan noyt gh[ee]ne [d]aer ic [a]f [las],
Ende ·x· [mal]en vul dierer [stee]ne,
60 [...] beter vont ne ghee[ne],Ga naar margenoot+
Ende ·iiij· dalfhondert elp[end]iere
Ende ·vj· paer duusen [beesten fi]ere.
Van den pardusen ende [van den l]iebaert
Es ghewo[nn]e[n] die lup[aert].
65 So sende hem ·lxxx· espe[ntin]e
Ende daer toe dorden wil[le si]neGa naar margenoot+
Sende so hem panthee[re]n v[ier]e,
Daer toe [van] harder w[re]d[er m]aniere,
Harde gr[oot ,·]xc· sie[re honden]·
70 Oec sendese hem te diere [ston]de
·CCC· vreeselike st[i]ereGa naar margenoot+
Ende out van haers sl[... ma]niereGa naar margenoot+
·xvc· edeler roeden,
Die an Eebreusche boeme st[oeden].Ga naar margenoot+
75 Die ghiften ontfinc die [...] heere
Ende danctes hare met g[rot]er eere.
Nu es Alexanders b[lide]
Dat hi binnen so cor[ten ti]de
Porus coninc rike wan.Ga naar margenoot+
80 Hi maecte hem wech al d[at hi] can
Omme te besiene cortelik[e]
Dat Oest ende van erderik[e].
<Maer die stede van Subdraken
Woude hare ter were maken,Ga naar margenoot+
85 Ende Alexander hi beleide>
| |
[pagina 131]
| |
Ga naar margenoot+ Die stat al omme op die fosseide.
Die Grieken laghen an die een side,
An die andre Porus, goet ten stride;
Oxaertreus an die derdeGa naar margenoot+
90 Ende men ghinc ghinder striden arde.
Daer binnen was Abizari,
Een edel coninc ende vri.
Alexander wilt winnen met crachte
Ende voer vor stede met nachte;Ga naar margenoot+
95 Nochtan was so vast ter cuere.
Hi hiet leedren draghen ten muere,
Verbolghen zeere ende gram,Ga naar margenoot+
Ende hi was die erste diere op clam,Ga naar margenoot+
Ghinc hi op den muere staen,Ga naar margenoot+
100 Die hoghe was zeere sonder waen.
Men scoot op hem menich quarreel,
Men warper menich steen gheheel
Van den torre nederwaert,
Dat niemene volghede darwart.Ga naar margenoot+
105 Doe hadden sijs alle scande groet
Ende si vergaten alle die doet
Ende liepen alle toten muere.
Daer gheuiel hem quade auentuere,
Want die leederen brak[en] ontwee:Ga naar margenoot+
110 Daer hadde menich prince wee,
Die van hoghen neder vel.
Dit was den coninc een quaet spel,
Die alleene staet op die muere,
Daer hem siin leuen wart te suere.Ga naar margenoot+
115 Hi wart gheworpen so met steenen
Ende met quareelen menich eenen,
Dat hi vermoijt es van slaghen.
<Doe dat sine liede saghen,
Riepsi: ‘here, sprinct achter saen!Ga naar margenoot+
120 Wi sullen u sachte ontfaen!’
Hi seide: ‘en mach ghescien;>
| |
[pagina 132]
| |
Ga naar margenoot+ Soudic mine viande vlien?’
Doe hi adde gheseit dit wort,
Spranc hi neder in die portGa naar margenoot+
125 Onder alle sine viande.
Hi hadde lieuer doet dan scande.
Dit was eene wonderlike daet,
Want eer hem eenich toeuerlaet
Of eenich sercors hem mochte com[e]n,Ga naar margenoot+
130 Moechte hi daer op wesen ghnomen
Of versleghen al te sticken.
Maer die auentuere, die hem dicken
Hadde ghedaen wel menich eere,
Halp hem nv ter wilen zeere,Ga naar margenoot+
135 Want so nam siins goeden goem.
Daer stont een groet lauwer boem
Ghelijc alst ware dor sinen wille.
Daer an ghinc hi staen al stille;
Men mochtene niet van achter slaen.Ga naar margenoot+
140 Metten scilde heuet hi ontfaen
Menighen spiet ende menighen steen.
Daer ne was so coene ne gheen
Die sinen zwaerde ghenaken dorste.
Daer vacht ouer den edelen vorsteGa naar margenoot+
145 Sine name ende die auentuere.
Siin schilt wart ghescoten duere,
Siin helme wart gheworpen te sticken;
Ouer die knien so boech hi dicken,
Want hi ghequest was vanden spronghe.Ga naar margenoot+
150 Die edel coninc enttie jonghe
Mochten qualike ghestaen.
Als sen dan yemant wilde slaen,
Die ieghen hem strijt begheerde...Ga naar margenoot+
| |
[pagina 133]
| |
Ga naar margenoot+ Dat icker come vechten hier n]aer,Ga naar margenoot+
155 [Eer ic sterve!’; doe hi dit spra]c,Ga naar margenoot+
[Woude hi staen; maer hem] stac
[Dat yser so, dat hi mettie]n
[Neder seech up sine knien]
[Ende vraechde of iema]nt ware
160 [Die vechten woude; quame dar]e!Ga naar margenoot+
[Bindien datti]e coninc vacht,
[Hadde tebroken met si]er cracht
[Die here Peucestes een wik]et.
[Ic wane dat hi niene le]t,
165 [Hine liep met baren swaerd]eGa naar margenoot+
[Tote daer die coninc lach up] derde.
[Teerst dattene die coninc] sach,
[Seech hi neder in onmacht,]
[In sinen scilt sere ghewon]t.
170 [Timeus quam ooc ter sto]ntGa naar margenoot+
[Ende Aristoen ende Lavernaet;]
[Dit waren ridders van hogher d]aet.
[Si wederstonden meneghen Ind]e.
[Ic wane noit man en] kinde
175 [So lettel liede, die so ser]eGa naar margenoot+
[Vochten over haren here,]
[Tote dat Timeus waert ghev]elt.
[Peucestes waert ooc met g]hewelt
[Int hooft ghewont ende Lav]ernaet.
180 [Die waren Alexanders toever]laet,Ga naar margenoot+
[Nu ligghen si vor des con]incx voete.
[Aristoen doet vele ghemoe]te;
[Maer hi was so sere ghe]wont,
[Dat hi qualike teser ston]t
185 <Dien coninc bescermen mochte,Ga naar margenoot+
Want men hem te sere versochte.
Doe quam buten ene mare
Dat Alexander versleghen ware.>
| |
[pagina 134]
| |
Ga naar margenoot+ Die mare adde tvolc veruaert
190 Ende het liep al ten muere waert.Ga naar margenoot+
Daer ne ontsach niemen de doet;
Het liep al, cleen ende groet,
Percen, Grieken, Porus heere.
Si braken met groeten gheere,
195 Beede met haken ende met baerden,Ga naar margenoot+
Den staercken muer ende den harden;
Sij makeden eene strate wijt.
So wat si vonden te diere tijt,
Man ende wijf, ionc ende oud,
200 Si sloughent al doet met ghewout,Ga naar margenoot+
Omme te wrekene haren heere
Ende si ne spaerden min no meere,
Also langhe als si vonden te slane.
Abizari pinde hem tontgane,
205 Die crone in Subdraken drouch,Ga naar margenoot+
Die wile dat men tvolc verslouch.
Sij namen haren heere te hant
Ende leiden op des scilts rant.
Sij droughene in siin pauwelioen.
210 Doe was daer een fiin baroen,Ga naar margenoot+
Sijn ersatere Cristobolus.
Hij sach sinen heere ghewont aldus
Met eenen weder haecten strale
Ende dat men niet ne mochte wale
215 Vute bringhen sonder sniden.Ga naar margenoot+
Oec ontsach hi tien tiden
Dat hi te vele soude bloeden
Ende hijs hem niet ne mochte hoeden,
Ghenase hi qualike sinen heere,
220 Hine verlore lijf ende eere.Ga naar margenoot+
<Dit mercte wale Macedo
Dat hi was int herte haerde onvro,
Alse of hi in twivel ware.
Hi sprac: ‘Cristobole, com hare!
225 Of ic niet en mach ontsneven,>Ga naar margenoot+
| |
[pagina 135]
| |
Ga naar margenoot+ Twij laetstu mi so langhe wesen
Indie smerte vander wonde?
Ontsiestu niet daer af die sonde?
Du macht corten doech min leit.’
230 Cristobolus die sprac ghereit:Ga naar margenoot+
‘Coninc heere, laet di houden,
Of du diin leuen wils behouden,
Want men moet die wonden widen;
Verpurrestu yet dine siden,
235 Het mochte an diin leuen gaen.’Ga naar margenoot+
Alexander antworde saen:
‘Cristobolus, dat ware onneere,
Datmen eenen edelen heere,
Eenen coninc, binden soude
240 Ofte houden met ghewoude.Ga naar margenoot+
Coninc sal siin tallen stonden
Quite ende vrij ende onghebonden.
Doe dattu wils, ic ligghe al stille.’
Cristolobus dede sinen wille.
245 No hine wisschede, no hi ne green.Ga naar margenoot+
Maer doe hi ghenesen scheen
Ende dat yser was al vutghew[o]nnen,
Quam dat bloet so na gheronnen,
Dat die heere seech in onmacht.
250 Doe riep dat volc met groeter cracht,Ga naar margenoot+
Dat Alexandre ware doet.
Rauwe was daer ende jammer groet.
Niet eer ne hende dat gheluut,
Eer Cristobulus een cruut
255 Ter wonden dede dat was goetGa naar margenoot+
Ende hi stelpede hem siin bloet...
| |
[pagina 136]
| |
Ga naar margenoot+ [Woutstu doch di selven wachten.]Ga naar margenoot+
[Wat gode sal ons bemachten?]Ga naar margenoot+
[Hoe langhe sullen wi sijn g]hesont,
260 [Daer wi souken talre ston]t
[Nieuwe vrese ende nieuwen a]nxt?
[Alse daventure alre l]anxt
[Met enen man ghewesen hev]et,
[Hoe saen dat soene beghe]uet!
265 [Hoe mochstu ghedurech] siin?
[Wie mach bescermen dleven] diin
[In dese werelt? want soe es] loes.
[Twi weerpstu di selven al]toesGa naar margenoot+
[In grote vrese om clene g]hewin?
270 [En mercstu niet in dinen si]n
[Dat enen man sacht sijn] moet,
[Hevet hi na pine groot g]oet?
[Wacht di selven entie d]ine!Ga naar margenoot+
[Laet ons vor di doen die pi]ne!
275 [Scuwe vrese sonder ere!]
[Wat eren mach hebben een] heere,
[Dat hi enen knecht verbi]t?
[Hi es ries, die sijn lijf ver]slijtGa naar margenoot+
[Sonder ere ende sonder pri]js.’
280 [Craterus sprac in diere w]ijs
[Ende Tholomeus ende al dan]dre
[Baden hier omme Alexander]e.
[Craterus woort ende sine t]aleGa naar margenoot+
[Bequamen Alexandere w]ale,
285 [Ende sprac: ‘danc hebbet] dies,
[Dat ghi meer vreest mijn ve]rlies,
[Dan uwes selfs, lieve] heeren!
<Ic weet u groten danc der eren;Ga naar margenoot+
Want sint dat ic eerst crone drouch,
290 Hebdi mi ghedient ghenouch.
Maer mi es anders, dan u es.>
| |
[pagina 137]
| |
Ga naar margenoot+ Zeker sijt des ende ghewes,
Dat ic der orloghen niet begheue,Ga naar margenoot+
Also langhe als ic leue
295 Ende ic bem noch jonc van jaren.
Inne begheere niet te waren
Langhe lijf, maer groete name.
Dies mie endelike bequame.Ga naar margenoot+
Onedel volc set sinen moet
300 Omme lanc leuen ende omme goet,
Maer ic bem der werrelt heere,
Dies ne achtic min no meere.
Ic telle dat segghen ende niet de jareGa naar margenoot+
Ende die ghiften, die mj tot hare
305 Die auentuere heuet beraden.
Ic telle tghetal van minen daden
Ende dus hebbic gheleuet langhe.
Europen es in minen bedwanghe,Ga naar margenoot+
Azien wannic met ghenende,
310 Nv bem ic bider werrelt ende
Ende so es mi vele te cleene.
Als ic bedwonghen hebbe alleene,
So sal ic v daer na toghenGa naar margenoot+
Eene ander werrelt vor uwe oghen.
315 Die starke man macht al verwinnen.
Antipotes suldij bekinnen,
Daer die sonnen West op staet
Ende Oest waert te houe gaetGa naar margenoot+
Ende alst hier es dach dan eist daer nacht.
320 Ontsegdij mi oec uwe cracht
Volcx sone mach mi niet ghebreken;
So ware dat ic doe min teekin steken,
Al tvolc sal min eyghiin siin.Ga naar margenoot+
Onedel volc, dul alse zwiin.
325 <Sal ic maken edel ende vroet.
Eist dat ghi minen wille doet:
Datti nature hevet verholen>
| |
[pagina 138]
| |
Ga naar margenoot+ Ende bedect in nauwe holenGa naar margenoot+
Suldi sien, sidij so coene.
330 Dit begheeric te vuldoene
Ende in desen enden min leuen,
Wilt mi die auentuere gheuen.’
Dus endij sine tale ende metter vaertGa naar margenoot+
Hiet hise tiden ter zee waert.
335 Si seiden dat sijt gherne daden,
Nae dien dat hi hem dorste raden.
Dus voeren sij wech ter zee waert
Ende Porus leede tneere an die vaertGa naar margenoot+
Al tote daert wilen dore vacht
340 Ercules met sinre cracht
Ende Liberbarcus mede.
Als sij quamen tot eere stede
Vonden si harer beeder palen,Ga naar margenoot+
Van gouden ghemaket walen;
345 Want erkerlijc vander tween helden
Hadden ghegoten na hem beelden,
Die waren ·xv· voete lanc,
Al daer ende haer bedwancGa naar margenoot+
Der tweer deghene vermeten.
350 Nv wilde Alexander weten
Weder sij waren hol of vul.
Dat menne niet hilde ouer dul,
Dede hise dor boren tien stondenGa naar margenoot+
Ende doe hise vul adde vonden
355 Dede hi die gaten vullen met goude
Ende hi voer wech met ghewoude
Te soukene selsame dinc.
Doe ne vant die jonghelinc...Ga naar margenoot+
| |
[pagina 139]
| |
(fol. 4v, 1e kolom.) [Dats in dietsce: nakede] vroede.Ga naar margenoot+
360 [Teerst dat se Macedo, die g]oede,
[Sach, sprac hi ghelijc den] milden
[Dat si baden, dat si wil]den,
[Dat gave hi hem sonder wede]r taleGa naar margenoot+
[Doen antwerde een vroet man] wale:
365 [‘Ghef ons ewelec leven!’]Ga naar margenoot+
[Hi seide: ‘hoe mochtic dat gheg]heuen?
[Ic bem selve een steerflec] man.’
[Dander sprac: ‘twi doe]stu dan
[Dus vele quaets? du heves] scande;
370 [Wat jaghestu dus achte]r lande?’
[Van daer voer hi in] Tambrobane.
[Dats een eylant na m]inen wane,
[Talre beste van eer]derike.Ga naar margenoot+
[Daer was in een coninc r]ike,
375 [Die Alexandere gaf sijn] lant
[Ghewillike in die h]ant.
[Daerin sijn tiene edele ste]den
[Ende meneghe rijchei]t meden.
[Ende beesten die sere bite]n;Ga naar margenoot+
380 [Diere stene, margariten,]
[Carbonkele met crisopras]sen,
[Die in ghenen lande en was]sen.
[Doe si danen ghesceden] waren,Ga naar margenoot+
[Quamen die Grieken ghev]aren
385 [In der Macrobienen lant.]
[Daer vonden si meneghen gi]gant,
[Want si sijn twalef ellen la]nc.
<Die hadde hi saen in sijn bedwanc.Ga naar margenoot+
Si waren so mesraect,
390 Dat si waenden, tware ghemaect
Tfolc van ysere ende van stale;>
| |
[pagina 140]
| |
Ga naar margenoot+ Daer waren si bedw[on]ghen wale.
In dat lant es eene fonteine,Ga naar margenoot+
Die so scoene es ende so reine,
395 Dat so doet scemeren also clare,
Alse of het met olien ware,
So wat dat men daer mede dwaet.
Nv es Alexanders [raet]Ga naar margenoot+
Dat hi wech voer alt[e] hant
400 Omme te soukene ander lant.
Nu siin die Grieken op die zee
Omme te soukene lants mee.
Si voeren, s[i en] wisten waer;Ga naar margenoot+
Want si quamen dicke daer,
405 Daer groete deemsterhede w[as].
Doch jonste hem die auentuere [das],
Dat si van verren saghen staen,
Ghelijc als [een] borch ghedaen,Ga naar margenoot+
Die hem algader [gu]ldiin doch[te].
410 Na dien dat ic gheweten mochte,
So waest dat ertsche pa[rad]ijs,
Dat vulmaect es in alre wij[s].
Die vierich muer dochte hem van goude.Ga naar margenoot+
Daer waert voer hi al[s] die boude,
415 Alexandre ende die sine,
Diet winnen wilde met sinder pine.
Nv siin si andie rotche comen.
Nae dien dat sijt hebben vernomenGa naar margenoot+
So d[inc]t hem al sonder waen
420 Die muere op toter mane gaen.
Daer hilt met sinen draghemonde
Alexandre eene stonde;
Hi peinsede wat hi beste dade.Ga naar margenoot+
<Doe hi was in desen rade,
425 Riep een man van boven neder:
‘Alexander!’; hi antwoorde weder;
‘Weetman daer boven iet van mi,>
| |
[pagina 141]
| |
Ga naar margenoot+ Dat ic Alexander sij?Ga naar margenoot+
Wies es daer, wiens [e]s dat lant?’
430[regelnummer]
Die andre antworde te hant:
‘Dit lant es des selues [heere]n,
Die di met groeter eeren
Al die werrelt heeft ghegheuen.Ga naar margenoot+
In siin ghewelt es o[ec] diin leuen
435[regelnummer]
Ende dien du wilen comen saghes
Op diin bedde, daer du laghes,
Die hi di gaf in diin bedwanc
Al der werrelt omme ganc.Ga naar margenoot+
Macedo antworde weder:
440[regelnummer]
‘Wat! suldij mj werpen neder
Te lijtekine dat ic h[ier] was?
So machmen mj ghelouen das.’
Hi seide: ‘nem hier eenen steen,Ga naar margenoot+
Men vint sinre ghelike negheen
445[regelnummer]
In algader erderike,
Dit es diin cheins waerlike
Vanden ertschen paradise.
Nv doe also als ic dij wiseGa naar margenoot+
Ende leyt al diin souken neder
450[regelnummer]
Ende keere te dinen lande weder;
Daer sultu ondervinden saen,
Hoe di diin leuen sal vergaen.’
Mettien trac hi siin hooft binnen muere.Ga naar margenoot+
Recht na desen scoene auentuere
455[regelnummer]
Keerde Alexander weder te lande
Ende hi hadde in si[n]e hande
Ghenen wonderliken steen,
Die claer als die sonne sceenGa naar margenoot+
<Hi wouch meer, alse ic hore segghen,
460[regelnummer]
Dan alt ghewichte datmen legghen
Mochte daerjeghen in ene scale;
Nochtan verwouchene wale
Also groot eerden als een siere;>Ga naar margenoot+
| |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+ Dit was eenen wonderlike maniere.Ga naar margenoot+
465[regelnummer]
Eer dese tijt quam hier te voren,Ga naar margenoot+
Sone was noit man gheborenGa naar margenoot+
Die de Oest lande dorste souken.
Hier es dende van ·ix· bouken.
| |
[pagina 143]
| |
Den ixesten boucAlexander heuet ghesproken
Ouerdaet, die onghewroken
Altoes niet ne mach wesen;
Want hi hem vermat van desen,
5[regelnummer]
Dat hi sal, dat leuet,Ga naar margenoot+
Dat die natuere verholen heuet,
Sinen lieden openbaren.
Oec so seidij te waren
Dat hem ware al erderike
10[regelnummer]
Te cleene te eenen conincrike.Ga naar margenoot+
Hier omme was die natuere gram,
Als so die ouerdaet vernam.
So liet allerande werc
Ende nam omme hare een zwerc.
15[regelnummer]
So makede hare ter hellen waert.Ga naar margenoot+
Waer so quam andie vaert,
Alle dinghen waren hare onderdaen.
Die elementen hebbense ontfaen
Eerlike, want souse sciep.
20[regelnummer]
Die lucht eerst ieghen hare liepGa naar margenoot+
Ende groetese met soeten winde.
Teerst dat se die erde kinde,
Eerdese sou met haren blommen.
Dat water es met visschen comen
25[regelnummer]
[En]de dat vier metten planeten.Ga naar margenoot+
<Alrande figuren beten
Ende eren hare sceppersse
Ende bidden dat soe niet en persse
Met honghere hare creaturen.>
| |
[pagina 144]
| |
30[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dit was die tale vander natueren:Ga naar margenoot+
‘Danc hebt dat ghi mi doet eere!
Nv ne segghet min no meere
Die dinc die ic hebbe verholen!
Ic vare wech ter helscher scolen
35[regelnummer]
Dor uwen wille ende dor die mine.Ga naar margenoot+
Dat sal Alexandren scinen,
Want het sal siin houet becopen!
Dit sprac so ende dede hopen
Die erde ende ghinc ter hellen.
40[regelnummer]
Nv hoort, ic sal v daer af tellen.Ga naar margenoot+
So sach wonen vor die duere,
Recht onder die helsch muere,
·VIJ· vrauwen in ·vij· borghen,
Die elc mensche wel mach sorghen.
45[regelnummer]
Toen wa[s die] moeder vanden sondenGa naar margenoot+
Vrecheit, d[ie] d[a]er was tien stonden.
So hadde den groeten scat.
Ouer waer segghic v dat,
Dat so ghesmolten gouds so vele
50[regelnummer]
Goet in der vrecker lieder kele.Ga naar margenoot+
Nochtanne mach souse niet versaden,
Al heuet soese zeere gheladen.
Houerdichede, die coninginne,
Sat daer naer met hoghen sinne
55[regelnummer]
In eene borch hoghe ende rikeGa naar margenoot+
Ende so bespotte hare ghelike.
Luxuerie, dats onsuuerhede,
Sat oec daer op hare stede.
In berrender moderen lach so versmort;
60[regelnummer]
Want so suuerhede verstort.Ga naar margenoot+
Gulsicheit sat op hare stede.
So verteerde haers selues lede.
<Soe liet weder dor den hals gaen,
Dat soe te vele hadde in ghedaen.
65[regelnummer]
Gramscap sat daer verbolghen.Ga naar margenoot+
Soe doet die ghone die haer volghen,>
| |
[pagina 145]
| |
Ga naar margenoot+ Tallen tiden siin verwoet;
Want so die lieden maect verwoet.
Ghiericheit sat daer alleene,
70[regelnummer]
Beloken in haren steene,Ga naar margenoot+
Hare hant onder hare lier
Ende berrende in dat zwarte vier.
Nidicheit ende hare kinder
Hadde hare zale ghinder:
75[regelnummer]
Verradenesse ende loesheit.Ga naar margenoot+
Al ne moghen sij niet ghereit
Bedecken der lieder wel daden,
Sij verkeeren se met haren raden.
Met desen ·vij· hoeft vrouwen
80[regelnummer]
Wonde oec mede met rauwenGa naar margenoot+
Ypocrisie, die hare can maken
Buten goet in alle saken;
Ende smeekinghe was daer mede,
Die nv heuet hare stede
85[regelnummer]
Met hoghen lieden in die sale,Ga naar margenoot+
Want so can met sconre tale
Hoghen lieden doen verstaen
Saken, die quaet siin ghedaen.
So groete macht heuet nv miede
90[regelnummer]
Ende smeekinghe onder hoghe liede,Ga naar margenoot+
Dat si beiaghen haren wille,
Waer sij sijn, lude of stille.
Dese sonden heuet besien
Die natuere ende mettien
95[regelnummer]
Ghinc so binnen den helschen muerenGa naar margenoot+
Daer sach so die zielen besueren
Int vier dat bernet sonder lecht
Elke ziele naer haer recht.
Ic segghe v die stat vander hellen,
100[regelnummer]
<Na dien dat ons die bouke tellen.Ga naar margenoot+
Soe staet midden in die aerde
Ende bernet altoos even haerde;
Boven inghe ende binnen wijt.>
| |
[pagina 146]
| |
Ga naar margenoot+ Dat pijnt dat vier in aller tijtGa naar margenoot+
105[regelnummer]
Die zielen die draghen nijt
Onderlinghe ende hebben groet strijt
Jeghen zielen die hebben mesdaenGa naar margenoot+
Al siin si alle in eenen viere beuaen,
Nochtanne hebben sij niet euen groet
110[regelnummer]
Die pine vander langher doet;
Want dat vier es so gherecht,
Dat het den heere ende den knechtGa naar margenoot+
Also met pinen heuet beuaen
Naer dien dat si hebben mesdaen:
115[regelnummer]
Some mee, some min.
Daer siin oec vele zielen in
Al wel naer sonder mesquame,Ga naar margenoot+
Sonder dat sij van Adame
Sijn besmet ende els niet.
120[regelnummer]
Dese ne weten niet wat es verdriet.
Bij redenen prouft hict v al.
Te Somere, als berch ende dalGa naar margenoot+
Es verhittet van der sonnen,
Men siet hem tween te gader ronnen;
125[regelnummer]
Die een loept met cleenre pine,
Die ander es vanden sonnescine
So verhidt, dat hi versmachtGa naar margenoot+
Ende dat hi verliest sine cracht.
In die middel van der vlammen
130[regelnummer]
So stoet die felle druut, die gramme,
Lucifer Leuiathan,
Die bedroech den ersten man.Ga naar margenoot+
Teerst dat hi die natuere sach,
Liet hi tvier daer hi in lach
135[regelnummer]
Ende ghinc te hare waert.
<Om dat soe niet en ware vervaert,
Liet hi sijn duvelike ghedaneGa naar margenoot+
Ende snelde hem te ontfane>
| |
[pagina 147]
| |
Ga naar margenoot+ Die groete scoenheit wedere,
140[regelnummer]
Die hi hadde, eer hi nedere
Vanden hemele wart ghescrouen;
Want hi ingle was hierbouenGa naar margenoot+
Ende dor sine houerdichede
145[regelnummer]
Wart hi ghesteken vander stede.
Doene die natuere sach,
Seide se, als ic v segghen mach:
‘Vader ende wrekere vanden sonden,Ga naar margenoot+
Wilen, inden ersten stonden,
Waerstu claere dan sonne scijn,
150[regelnummer]
Maer dor die houaerde diin
So verloorestu hemelrike.
Ic bidde om hulpe drouelike.Ga naar margenoot+
Helpt mi, hets recht du heues loen,
Want als du verlores den troon,
155[regelnummer]
Waerstu sonder stede bleuen,
Ne haddic dij niet ghegheuen
Eene sonderlike stedeGa naar margenoot+
Indie groete deemsterhede.
Ic bringhe eene maniere ghedraghen:
160[regelnummer]
Alle creatueren claghen
Ouer Alexanders ouermoet.
Hi dwanc eenen coninc goet,Ga naar margenoot+
Coninc Claise van Aseruaen;
Traicien es hem onderdaen,
165[regelnummer]
Hi slouch Pausaniase doet,
Hi brac Teben al was so groet,
Hi dwanc Athenen ende Mathone,Ga naar margenoot+
Hi drouch oec die Romsche crone,
Hi dwanc Luken ende Pisen,
170[regelnummer]
Hi slouch [rid]dren van prisen:
<Mennoene entie met hem waren,
Hi dorreet ooc te waren>Ga naar margenoot+
| |
[pagina 148]
| |
Ga naar margenoot+ Ende Darijs lant, die mi verstaerf,
Verwan hij drie waerf;
175[regelnummer]
Hi verdreef Apolnise
Ende brac Tyren die stad van prise;
Hi wan Egipten; hi dorreetGa naar margenoot+
Libien, dat was so heet;
Babilonien heeftene ontfaen,
180[regelnummer]
Die Ziten sijn hem onderdaen,
Hi heeft die Israhelsche roten
Binnen Caspien besloten;Ga naar margenoot+
Dus heuet hi Azien beuaen,
Porus es hem onderdaen,
185[regelnummer]
Subdraken heuet hi gheuelt,
Abizari es in siin ghewelt,
Taxilis es oec siin man;Ga naar margenoot+
Maer dats mee: dat hem ne can
Niet ghenoughen al dese eere;
190[regelnummer]
Hi souct die eylande, dats meere,
[D]ie siin indie doncker zee.
Heuet hi gheluc vorwaert mee,Ga naar margenoot+
Hi sal sien wanen Nilus comt,
Want hi hem aldus beroemt
195[regelnummer]
Dat hi sal winnen tparadijs
Ende du ne wachstu in alre wijs,
Hi sal die helle af winnen.Ga naar margenoot+
Daer toe wille hi oec bekinnen
Die werelt die hier onder es
200[regelnummer]
Ende duighen Antipodes.
Hi wille die sonne sien West op staen
Ende ten Oesten te houe gaen.Ga naar margenoot+
Nv wrect ons ouer dit verlies:
Wat eeren soust[u hebben dies,].
205[regelnummer]
<Of wat lone of wat prise
Dattu uten paradyse
Adame dreves int drouve dal,>Ga naar margenoot+
| |
[pagina 149]
| |
Ga naar margenoot+ Oft Alexander winnen sal?’
Sou voer wech na dese wort.
210[regelnummer]
Lucifer sprac: ‘vrouwe, hort!
Ic sals uwen wille doen sonder waen,
Want ic ne wils niet aue staen,Ga naar margenoot+
Eer ickene hebbe inder hellen
Met andren minen ghesellen.’
215[regelnummer]
Stappans so riep hi te rade
Inder hellen alle die quade.
Op een plain quamen die caitiue.Ga naar margenoot+
Daer omme lopen riuieren viue,
Die gheheeten siin aldus:
220[regelnummer]
Lete ende oec Auernus
Chochicus ende Flegetoen
Ende die wreede Aceroen.Ga naar margenoot+
Dese bernen ende stincken.
Hen ne mach niemene ghedinken
225[regelnummer]
Dat hiere noit sonne sach
Of eenighe dinc die helpen mach.
Daer ligghen die drouue zielen,Ga naar margenoot+
Metten duuelen die neder vielen,
Ende doghen die eewelike doet;
230[regelnummer]
Want dats hare meeste noot;
Dat si steruen sonder blijf,
Die hier leeden sondich lijfGa naar margenoot+
Ende altoes omme sonden weereue
Die moeten ghinder altoes steruen.
235[regelnummer]
Si moghen deemstrede tasten,
Die drouue zielen die altoes vasten;
Nv hebben si heet ende nv cout.Ga naar margenoot+
Daer es rauwe menichfout,
<Ende hi moet sonder ende sterven,
240[regelnummer]
Dien de helle doet bederven.
Doe thelsce volc versament was,
Die oude viant Sathanas>Ga naar margenoot+
| |
[pagina 150]
| |
Ga naar margenoot+ Wisspelde drie waerf ende alden ween
Wart ghestilt; daer ne was negheen
245[regelnummer]
Die roupen dorste, daer hijt hoorde.
Doe sprac hi der natueren worde
Ende hi seide oec mee daer toe:Ga naar margenoot+
‘Segt, minen ghesellen, hoe
Sullen wij ghedoghen dese ouerdaet
250[regelnummer]
Van desen man, diet al verslaet
Ende dien alle dinc ontsien?
Laet men sinen wille ghescien,Ga naar margenoot+
Hi sal al die werrelt breken.
Dats ons al niet, maer hi sal steken
255[regelnummer]
Dor die dicke erde een gat
Ende maken tot ons eenen pat,
Daer toe sal hi onse zielen vaen;Ga naar margenoot+
[D]us moeten wij hem siin onderdaen.
Oec so segghen die propheten
260[regelnummer]
Dat God die werrelt heeft beheeten
Menighen dach hier te voren
Dat een man sal siin gheborenGa naar margenoot+
Bi mierakelen, niemant weet wie;
Met sinen houte so sal hie
265[regelnummer]
Breken dit vaste prisoen
Ende onse zielen daer vte doen.
Nv siet, ghi heeren vander doet,Ga naar margenoot+
Helpt ons raden te deser noet,
Die wille datmen ons mach helpen.
270[regelnummer]
Laet ons dees mans daet stelpen,
Dat hi de ghone niet ne sij
D[ie] d[e] helle sal hebben v[ri].’Ga naar margenoot+
<Cume hadde hi dit gheseit,
Dat Verranesse sprac ghereit:
275[regelnummer]
(Die was dier Nidecheiden dochter)
Lucifer, laet wesen sochter>
| |
[pagina 151]
| |
Ga naar margenoot+ Vort waert meer dine maniere,Ga naar margenoot+
Ic sal [di] vulbringhen sciere,
Want hets mi eene cleene pine.
280[regelnummer]
Ic hebbe eene cracht van venine,
Men vint gheene vander natueren;
Hen mach in gheen vat ghedueren,Ga naar margenoot+
No in ysere, no in stale,
No in goude, no in mettale,
285[regelnummer]
Danne in eene coeclauwe alleene.
Dit sal men hem gheuen ghemeene
Metten claren wine ghemanc.Ga naar margenoot+
Hi sal steruen eer yet lanc.
Want Antipater, miin vrient,
290[regelnummer]
Die Alexander heuet ghedient
Ende ouer Grieken es bailliu,
Dien hebbic, dat segghic v,Ga naar margenoot+
Vander wieghen op gheleert
Dat hi van buten eenen eert
295[regelnummer]
Ende int herte draghet hi die mort.
Nv es hi ghedaghet vort,
Omme dat hi heeft gheonneeert tlant,Ga naar margenoot+
Wilne die coninc alte hant
Met hem hebben in siin heere,
300[regelnummer]
Omme dat hi daer siin oude verteere.
Bi dies mannes raet salic saen
Alexandersse verslaen.’Ga naar margenoot+
Verradenesse sprac dese tale.
Dat drouue volc priset wale
305[regelnummer]
Dat so so sciere hadde vonden
Goeden raet in corten stonden
<Stappans voer soe uter helleGa naar margenoot+
Tote Antypater, haren gheselle,
Die een quaet verrader was
310[regelnummer]
Ende haerde sere in soorghen das,>
| |
[pagina 152]
| |
Ga naar margenoot+ Hoe hi behouden sal siin eere
Ieghen den coninc sinen heere.Ga naar margenoot+
Doe riet so der herten siin
Te makene dat starke venin;
315[regelnummer]
Ende doe hi wel was gheleert,
Es so ter hellen waert ghekeert.Ga naar margenoot+
Nu es hi comen huuter zee,Ga naar margenoot+
Alexander, ende heuet mee
Wonders vonden, dat hi sach,
320[regelnummer]
Dan hi niet dede in gheenen dach.Ga naar margenoot+
Nv wille ni besien die wostine
Van Endi met groeter pine
Ende daer na so wille hi scone
Varen tote Babilone
325[regelnummer]
Ende bestetten al siin lant.Ga naar margenoot+
Daer na wille hi alte hant
Affrike winnen al.
Daer naer, heuet hijs gheual,
Spaengen winnen ende jn dien
330[regelnummer]
Ercules calommen oec sienGa naar margenoot+
Ende twest hende vander werrelt winnen.
Daer nae wille hi doen bekinnen
Sine cracht in Vrankerike
Ende Gallen dwinghen ghemeenelike
335[regelnummer]
Ende Aquintaine ende Bartangen,Ga naar margenoot+
Geermanen ende Sampangen.
Dan wille hi ouer liden
Ende Lombaerdien ouer riden
Ende dor Rome in Grieken varen.
340[regelnummer]
Bedij ontboet hijt doe te warenGa naar margenoot+
Die van Suerien in ware saken
<Dat si scepe daertoe maken.
Alsi besocht heeft dlant van Inden
Willi hem dies onderwinden.
345[regelnummer]
Dit heeft hi met Porus bestaen,>Ga naar margenoot+
| |
[pagina 153]
| |
Ga naar margenoot+ Die hem raet gaf sonder waen,
Dat hi oec Indien bescauwe,
Omme datmen hem niet wantrauwe
Dat hij hadde eenich land
350[regelnummer]
Hen ware den Grieken al becant.Ga naar margenoot+
Sij quamen bi groeten brouke;
Daer soudsi passage souken.
Mettien so rees daer een dier
Vreeselike ende onghehier;
355[regelnummer]
Siin rugghe was scarp als ·j· saghe,Ga naar margenoot+
Twee houede saten op sinen craghe,
Deen was ghescepen als die mane;
Die huut, dattet hadde ane,
Was ghelijc eenen zeepaerde.
360[regelnummer]
Doet tander houet openbaerde,Ga naar margenoot+
Gheleect eens cokedrilles houet.
Het verbeet oec, dies ghelouet,
Teender beten rudders twee
Ende sine mochten nemmermee
365[regelnummer]
Met gheene speere dor steken.Ga naar margenoot+
Doe ghinghen si sine lede breken
Ende met groeten hameren slaen.
Doe ghinghen sij van verren staen;
Hem wonder des dat dier was so groet,
370[regelnummer]
Doet daer lach ghesleghen doet.Ga naar margenoot+
Daer naer quamen sij teenen woude;
Daer sloughen si tenten menich foude,
·VJ· milen lanc ende ·vj· milen breet,
Bij eenen watre dat Buemaer heet.
375[regelnummer]
Sij wouden daer bliuen die nacht.Ga naar margenoot+
Doe waren met groeter cracht
Die vorder knapen so versaghet,
Dat sij ten tenten waren gheiaghet
Ende si riepen: ‘wapent hu!
380[regelnummer]
Hier comen olifante nvGa naar margenoot+
<Si sullen dit here storen.’
Alexander hi riep voren
Die ridders van Tesalia:
‘Varet voren, ic come na;
385[regelnummer]
Drivet voren swijn ende soghen,>Ga naar margenoot+
| |
[pagina 154]
| |
Ga naar margenoot+ Doetse gorren, ghi sult moghen
Die olifanten al[le] veruaren.
Selue quam hi na te waren
Met Poruse, den edelen deghen.
390[regelnummer]
Doe quamen die olifante hem ieghen,Ga naar margenoot+
Some zwart ende some bont.
Porus die makede hem cont
Dat si goet ten wighe waren.
Wildemense vaen ende veruaren,
395[regelnummer]
Men soude die soghen zeere doen gorren,Ga naar margenoot+
Sine souden hem niet dorren verporren.
Doe worden die beesten veriaghet,
Some oec van sinne versaghet,
Some van lude van bossinen.
400[regelnummer]
Alexander volghede met pinen.Ga naar margenoot+
Sij slougher ·dcccc· ter doet
Ende ·lxxx·; dat was wonder groet.
Die tanden namen sij te haren doene
Ende keerden in die pauwelioene.
405[regelnummer]
Die coninc dede scilt wachte sciereGa naar margenoot+
Bij nachte doen ieghen die diere.
Hij quam des anders daghes gheuaren
In eene jeghenoede te waren.
Daer sach hi volc naect alse diereGa naar margenoot+
410[regelnummer]
In eene mersch, bi eender riuiere.Ga naar margenoot+
Si waren wel lanc ix voete.
Si drinken dwater; het es soete;
Rowe vissche eten sij;
Faunone heeten Dindij;
415[regelnummer]
Buten dwater ende der onderGa naar margenoot+
Moghen si euen wel, dats wonder.
Als men wilde tot hem riden,
Doken si in die riuiere tien tiden.
<Ebigmaris heet die riviere,
420[regelnummer]
Daer si wonen dese diere.Ga naar margenoot+
Doe quamen si in een foreest,
Daer vonden si alre meest,
Die men heet Cynokephaline.
Si sijn ghehovet als hondekine.>
| |
[pagina 155]
| |
Ga naar margenoot+ 425 Die quamen ieghen hem ghelopenGa naar margenoot+
Te samen met groeten hoepen.
Si scoten ende si vloen mettien.
Si quamen saen aldaer si sien
Wostinen huuter maten breet.
430[regelnummer]
Alexandre hoert ende versteetGa naar margenoot+
Dat daer ne was wonders nemee
Tote dat men quame ter Oest zee;
Ende si voeren weder West.
Doe dochte den coninc wesen best,
435[regelnummer]
Omme dat lant was waterloes,Ga naar margenoot+
Dat si niet vorder scieden altoes
Vanden water dan ·xij· milen.
Daer dede hi tenten slaen ter wilen.
Die tenten si siin saen ghesleghen
440[regelnummer]
Ende men heuet groet hout toe ghedreghen
Ende ghemaect groet vier.Ga naar margenoot+
Doe wart die wint so onghier,
Die op hem van Oesten quam,
Dat sijs alle worden gram.
445[regelnummer]
Hi stac die tenten alle ter neder.Ga naar margenoot+
Dat vier vloech haer ende weder
Ende verberrende man ende paerde.
Dit was een weder dat veruaerde
Dat volc, want het was bi nachte
450[regelnummer]
Ende inden herrest dat wait onsachte.Ga naar margenoot+
Doet dach was, bonden si te samen
Hare harnasch ende quamen
Daert was ghelieuwe in een dal.
Des auonts ghinghen si ouer al
455[regelnummer]
Indie pauwelioene eten,Ga naar margenoot+
Want die storem was gheseten.
Snauonts wart daer coude groet.
Doe quam hem op een andre noet:
Die snee viel op hem inden dale
460[regelnummer]
Also breet, dat leest men wale,Ga naar margenoot+
<Alse haddent ghewesen vliese.
Doe ontsach hem van verliese
Alexander, die milde, die boude,
Hi waende dat hi al versmoren soude.
465[regelnummer]
Hi en wiste ander boete,Ga naar margenoot+
Sonder dat hi onder de voete>
| |
[pagina 156]
| |
Ga naar margenoot+ Den snee den volke terden dede.
Maer een rein quam saen der mede,
Die dede smelten al den snee.
470[regelnummer]
Stappans quam daer wonder mee:Ga naar margenoot+
Een zwerc daer n[a]er ghegaen,
Vreeselike waest ghedaen,
Zwart als oft die helle ware;
Het bedec[te] al die scare,
475[regelnummer]
Daer si laghen inden dale,Ga naar margenoot+
Daer saghen si ten seluen male
Groet vier vallen huuter lucht.
Daer af hadden si groeten ducht,
Want dat velt wart al om steken.
480[regelnummer]
Doe begonste dat volc al spreken.Ga naar margenoot+
Men seide het ware ons Heeren wrake,
Omme dat een man besochte zake
Die van Gode verholen es
Ende noit Liber no Ercules
480[regelnummer]
So verre dat lant ne dorsten soeken.Ga naar margenoot+
Die coninc hiet met ouden boeken,
Die te sticken ghescuert waren,
Ieghen tvier die rudders v[ar]en,
Want dat wasere ieghen goet.
490[regelnummer]
Doe sprac die coninc: ‘Go[d], die doetGa naar margenoot+
Met aller dinc dat Hi ghebiet,
Dien biddic, dat Hi ons besiet,
Dat wi niet ne steruen hier.’
Stappans bleef staende dat vier
495[regelnummer]
Ende die nacht die verscoende al.Ga naar margenoot+
Die coninc die gheboet int dal
Datmen groet vier maken soude
Ende hi ate wie so woude.
Drie daghe waren sij achter een
500[regelnummer]
Dat nie sonne op hem ne sceen,Ga naar margenoot+
Want swarte zwerke hadden se bedect.
Eer Alexander heuet wech [ghetrect,]
<Dedi vijftich ridderen graven
Eerlike met groter haven,
505[regelnummer]
Die in dien snee waren versmoort.Ga naar margenoot+
Ende daerna voersi voort.>
| |
[pagina 157]
| |
Ga naar margenoot+ Cortelike quamen si, te waren,
Bider groeter zee gheuaren.
Daer saghen si saen thoost Eu[r]open
510[regelnummer]
Ende der groeter monta[ng]en hop[en]Ga naar margenoot+
Die Hermos heeten in dat lant.
Aldaer voeren sij te hant.
Sij vonden thol, daer in ghevoedt
Liber was, die deghen goet,
515[regelnummer]
Die al thant verwan met wiuen;Ga naar margenoot+
Dus hoortmen Solinuse bescriuen.
Oec scriuet hi al ouer waer
Dat Liber was doet iiijc jaer
Ende ·vj· eer Alexandre quam.
520[regelnummer]
Alse Alexandre dat hol vernamGa naar margenoot+
Seidemen hem, so wiere in ghinghe,
Dat hi soude cortelinghe
Steruen binnen den derden daghe.
Dat hilt die coninc ouer saghe.
525[regelnummer]
Doen sende hiere in menighen caytijf,Ga naar margenoot+
Die verboort hadde siin lijf;
Sij bleuen binnen ·iij· daghen doet.
Alexander hads wonder groet.
Tote Liber dede hij sine bede.
530[regelnummer]
Hi bat dat hi ende siin volc medeGa naar margenoot+
Te lande weder mochten keeren
Tote siere moeder met eeren,
Maer dat bat hi omme niet
Want als men vraghede of men yet
535[regelnummer]
Wonders mee vonde in dat lant,Ga naar margenoot+
Men seide neent, hi hiet te hant
Al siin heere varen hennen
Tot in een stede heet Fasiacen.
Sij voeren bi sinre banie[re].
540[regelnummer]
Doe quam hem te ghemoete sciereGa naar margenoot+
·IJ· oude mans; doe sprac die coninc:
‘Segt mi, ghi heeren, eene dinc.
Wetti yet wonders in dit lant...
|
|